Op 9 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende naheffingsaanslagen belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd aan een belanghebbende. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd van in totaal € 28.341 en € 7.722, met belastingrente van respectievelijk € 443 en € 152. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur het bezwaar tegen de eerste naheffingsaanslag gegrond heeft verklaard, maar het bezwaar tegen de tweede naheffingsaanslag ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft de beroepen op 27 februari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. De belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd dat de schade aan de voertuigen meer dan normale gebruiksschade betreft. De rechtbank stelt vast dat de belastingplichtige de last heeft te bewijzen dat de waardevermindering van de auto’s als gevolg van beschadigingen meer bedraagt dan de door de inspecteur reeds in aanmerking genomen waardevermindering. De rechtbank verwerpt de stellingen van de belanghebbende over de waardevermindering en het huurverleden van de voertuigen, en concludeert dat de naheffingsaanslagen terecht zijn vastgesteld.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 1.000 toe aan de belanghebbende, en de inspecteur moet ook de griffierechten en proceskosten vergoeden. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en legt de kostenvergoedingen op aan de inspecteur.