ECLI:NL:RBZWB:2024:2292

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/5549
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en belastingrentebeschikkingen in het kader van inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

Op 8 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een belastingrechtzaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 november 2022, waarbij aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 zijn opgelegd. De inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 45.339 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 124, met daarbij belastingrente van € 2.016 en € 143 voor de zorgverzekeringswet. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.633. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslagen niet terecht had opgelegd en dat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank heeft de inspecteur opgedragen het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden, maar heeft geen proceskostenvergoeding toegekend omdat de belanghebbende zelf optrad in zijn zaak. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/5549 en 22/5550

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.339 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 124, waarbij gelijktijdig bij beschikking € 2.016 aan belastingrente in rekening is gebracht. Tevens is voor het jaar 2017 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 45.339, waarbij gelijktijdig bij beschikking € 143 aan belastingrente in rekening is gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, waarop de inspecteur de rechtbank schriftelijk heeft gevraagd dit stuk tardief te verklaren, dan wel de zitting uit te stellen. De rechtbank heeft, mede gelet op de omstandigheid dat bij behandeling ter zitting bleek dat de inspecteur het stuk had gelezen en er op kon reageren, geen aanleiding gezien het nadere stuk tardief te verklaren. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om over te gaan tot verdaging van de geplande zitting, dit gelet op de belangen gediend bij een efficiënte rechtsgang en de reeds verstreken duur van de procedure.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] . Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen om te reageren op, in ieder geval, de post oninbare debiteuren. Na binnenkomst van deze reactie heeft belanghebbende, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, daarop gereageerd.
1.6.
Op 1 februari 2024 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.7.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd/gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aanslagen en belastingrentebeschikkingen verminderen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. In 2017 hield belanghebbende alle aandelen in [B.V. 1] hield, middels [stichting] , alle aandelen in [B.V. 2] alsmede een belang van 20% in zowel [B.V. 3] als [B.V. 4]
3.1.
Met ingang van 1 januari 2010 hebben belanghebbende, [naam 1] , [naam 2] , [B.V. 3] en [B.V. 4] de maatschap [naam 3] opgericht. [naam 1] en [naam 2] waren eerder samen als accountants werkzaam. Bij het aangaan van de maatschap heeft belanghebbende € 135.792 aan goodwill betaald. In een arbitraal tussenvonnis van 19 oktober 2016 is beslist dat de maatschap enkel is aangegaan tussen belanghebbende, [naam 1] en [naam 2] .
3.2.
In 2010 heeft de maatschap de onderneming van [V.O.F. 1] gekocht. Daarbij is een goodwill overeengekomen van € 225.000.
3.3.
Op [datum] 2013 is [naam 2] overleden. Daarna ontstond een geschil tussen belanghebbende en [naam 1] over de uitkoop van de erven [naam 2] en over de door [naam 1] verrichte nevenwerkzaamheden. Er is ook een geschil ontstaan tussen de weduwe van [naam 2] (de weduwe) enerzijds en belanghebbende en [naam 1] anderzijds. Hierop zijn diverse (arbitrale) procedures gevolgd.
3.4.
[naam 1] (indirect) en [naam 2] waren ieder voor 50% aandeelhouder in [B.V. 5] . Na het overlijden van [naam 2] zijn diens aandelen overgegaan naar de weduwe. De bestuurders van [B.V. 5] waren in 2017 [naam 1] en de weduwe.
3.5.
Voor de jaren 2010 tot en met 2014 heeft belanghebbende een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst gesloten. Voor wat betreft de methodiek van de winstbepaling – de winst bestaat uit de onttrekkingen c.q. overboekingen welke belanghebbende vanuit de vennootschappen c.q. de maatschap heeft ontvangen – geldt de vaststellingsovereenkomst ook voor de jaren 2015 en 2016. Ten aanzien van de goodwill is overeengekomen dat deze in 10 jaar wordt afgeschreven, jaarlijks € 13.684 bedraagt en al in de gedane aangiften is verwerkt.
3.6.
Tussen belanghebbende en de inspecteur is voor de jaren 2015 en 2016 verschil van mening ontstaan over de afschrijving op de goodwill. Omdat de bepalingen hierover in de in 3.5 bedoelde vaststellingsovereenkomst verschillend konden worden uitgelegd, is de inspecteur – in het kader van een compromis over deze jaren – akkoord gegaan met een afschrijving van € 24.829 per jaar. De hogere afschrijving zag zowel op de in 3.1 als in 3.2 bedoelde goodwill.
3.7.
Per 1 januari 2016 is [naam 1] uit de maatschap getreden. In 2017 was belanghebbende de enige maat. In 2017 heeft de maatschap geen omzet aangegeven. Per 1 januari 2018 is [B.V. 2] toegetreden tot de maatschap.
3.8.
Met ingang van 1 januari 2017 is [maatschap] opgericht. Maten waren belanghebbende, zijn echtgenote en [B.V. 2] Deze maatschap is per 1 januari 2018 opgeheven. In 2017 heeft deze maatschap een omzet aangegeven van € 287.744.
3.9.
Op 6 augustus 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV over het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 124. Daarbij heeft hij bij alle gevraagde gegevens die betrekking hebben op zijn onderneming nihil ingevuld, behalve bij de zelfstandigenaftrek en de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek.
3.10.
Na het opleggen van de in 1.1 bedoelde aanslagen en nadat belanghebbende daartegen bezwaar had gemaakt, heeft belanghebbende op 18 september 2022 een aangiftebiljet IB/PVV over het jaar 2017 gestuurd aan de inspecteur waaruit een verlies uit werk en woning van € 332.901 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil volgt. In dit aangiftebiljet is een buitengewone last opgenomen van € 311.531. Die buitengewone last bestaat uit een afwaardering van een vordering op [B.V. 5] van € 222.055 en een afboeking in verband met oninbare debiteuren van € 89.476. In dit aangiftebiljet is een afschrijving op de goodwill opgenomen van € 36.734.
3.11.
In bezwaar heeft belanghebbende aan de inspecteur gemeld dat [B.V. 2] in 2017 een winstaandeel ontving van de maatschap ter grootte van de kosten die [B.V. 2] voor de maatschap heeft gemaakt. In de aangifte omzetbelasting over 2017 heeft [B.V. 2] een omzet aangegeven van € 74.171. Later heeft [B.V. 2] een suppletieaangifte over 2017 ingediend met daarin een omzet van nihil. In de aangifte vennootschapsbelasting 2017 van [B.V. 2] is een bedrag aan opbrengsten vermeld van € 273.784.
3.12.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de inspecteur belanghebbendes belastbare winst uit onderneming als volgt berekend:
Winst uit onderneming
60
Af: zelfstandigenaftrek
-7.28
Af; MKB-winstvrijstelling
-7.381
Belastbare winst uit onderneming
45.339

Motivering

Vooraf
4. Op 5 december 2023 heeft de rechtbank partijen bericht dat het proces-verbaal van de zitting in het digitale dossier staat. Bij brief van 13 december 2023 heeft de inspecteur de rechtbank gevraagd om het proces-verbaal van de zitting aan te passen. De rechtbank heeft hiertoe geen reden gezien. Het verzoek van de inspecteur is wel aan het dossier toegevoegd.
4.1.
In de in 1.5 bedoelde schriftelijke reactie van belanghebbende heeft hij de rechtbank gevraagd om hem – indien de stukken betreffende het boekenonderzoek bij [naam 1] tot de stukken van het geding worden gerekend – een extra termijn te gunnen voor een nadere reactie. De rechtbank heeft hiertoe geen reden gezien.
Heeft de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat er geen gevolgen hoeven te worden verbonden aan de omstandigheid dat zijn persoonsgegevens zijn verwerkt in de Fraude Signalering Voorziening.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de weduwe in de in 3.3 bedoelde procedures werd bijgestaan door [naam 4] , dat [naam 4] later bij de Belastingdienst in dienst is getreden en ook daarna nog is opgetreden als (fiscaal) adviseur van de weduwe. [naam 4] zou daarbij de wettelijke verplichtingen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet hebben nageleefd.
4.3.1.
De rechtbank ziet geen reden om aan hetgeen belanghebbende over [naam 4] heeft gesteld enig gevolg voor de onderhavige zaak te verbinden. Wat er ook zij van de juistheid van de in 4.2 bedoelde stellingen, nergens is uit gebleken dat [naam 4] betrokken is geweest bij of invloed heeft gehad op de totstandkoming of handhaving van de onderhavige aanslagen.
4.4.
Verder stelt belanghebbende dat er in de uitspraak op bezwaar onjuistheden staan en dat daarin veel bezwaren niet worden besproken of weerlegd.
4.4.1.
Belanghebbende heeft de in 4.4 bedoelde onjuistheden niet gepreciseerd en de rechtbank is niet van dergelijke onjuistheden gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd en heeft belanghebbende, ook in beroep, alles kunnen aandragen wat hij wil.
4.5.
Tot slot stelt belanghebbende dat de inspecteur de waarheidsplicht heeft geschonden, waarbij hij verwijst naar artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een arrest van de Hoge Raad in een civiele zaak en de conclusie van een Advocaat-Generaal in een civiele zaak.
4.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook deze grond niet. De rechtbank heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de inspecteur de relevante feiten niet naar waarheid heeft vermeld.
Heeft de inspecteur de aanslagen en belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd/gegeven?
4.6.
De hoogte van het in de aanslag IB/PVV 2017 begrepen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, van € 124, is niet in geschil.
Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om het door hem geleden verlies uit onderneming vast te stellen en stelt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.339 waarvan de inspecteur bij de aanslag is uitgegaan, onjuist is.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4.7.
De inspecteur stelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Als de vereiste aangifte niet is gedaan, dan wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). [1] Belanghebbende stelt de vereiste aangifte te hebben gedaan.
4.7.1.
De rechtbank stelt voorop dat het onbeantwoord laten of onjuist beantwoorden van een of meer vragen in het door de aangifteplichtige ingediende aangiftebiljet in de regel leidt tot de gevolgtrekking dat niet de vereiste aangifte is gedaan. Daarvoor hoeft niet vast te staan dat de tekortkoming in de beantwoording van de vraag of vragen ertoe leidt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting of dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van die tekortkoming niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. [2]
4.7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, door bij alle gevraagde gegevens die betrekking hebben op zijn onderneming nihil in te vullen bij het doen van aangifte, behalve bij de zelfstandigenaftrek en de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek, vragen onjuist beantwoord als bedoeld in 4.7.1. Niet in geschil is immers dat belanghebbende bij beantwoording van deze vragen ten onrechte nihil heeft ingevuld; volgens belanghebbende zelf had hij bij de vraag over ondernemingsvermogen begin boekjaar € 527.822 en bij de vraag over het ondernemingsvermogen eind boekjaar € 946.462 moeten invullen, en bij de vraag over privéonttrekkingen een bedrag van € 31.817. De onjuiste beantwoording van deze vragen die betrekking hebben op zijn winst uit onderneming acht de rechtbank van voldoende gewicht om de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast te rechtvaardigen.
Redelijke schatting
4.8.
Bij omkering en verzwaring van de bewijslast moet de rechtbank beoordelen:
of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja,
of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn.
4.8.1.
Bij het opleggen van de aanslagen heeft de inspecteur de door belanghebbende niet aangeven winst uit onderneming geschat op € 60.000. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat in dit bedrag al rekening is gehouden met de afschrijving op goodwill.
4.8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelling dat een dergelijk inkomen met een onderneming als de onderhavige genoten kan zijn in beginsel niet onredelijk. Daarbij neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. In het tweede aangiftebiljet IB/PVV (zie 3.10) – ingediend eerst nadat de aanslag was opgelegd – is een aanzienlijke netto omzet van € 375.137 vermeld. Volgens belanghebbende ontvangt [B.V. 2] een winstaandeel van de maatschap ter grootte van de kosten die [B.V. 2] voor de maatschap maakt. In de aangifte vennootschapsbelasting 2017 van [B.V. 2] is een bedrag aan bedrijfslasten opgenomen van in totaal € 272.258. Dit zou betekenen dat een aandeel in die omzet van € 102.879 (€ 375.137 minus € 272.258) voor belanghebbende resteert. Zelfs indien daarvan € 36.734 aan afschrijving op goodwill af wordt getrokken resteert een winst van € 66.145, welk bedrag de schatting van de inspecteur benadert.
4.8.3.
Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij bij de vaststelling van het bedrag van € 60.000 aan behaalde winst uit onderneming geen rekening heeft gehouden met oninbare debiteuren en het afwaarderen van de vordering van de maatschap op [B.V. 5] . De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur daar wel rekening mee had moeten houden bij de redelijke schatting.
4.8.4.
Belanghebbende stelt dat de vordering van de maatschap op [B.V. 5] moet worden afgewaardeerd met € 222.055. De inspecteur bestrijdt dit.
4.8.5.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de inspecteur in het kader van de schatting van het door belanghebbende niet aangegeven inkomen geen rekening te houden met de gestelde afwaardering van de vordering op [B.V. 5] . Niet is komen vast te staan dat ultimo 2017 niet was te verwachten dat het in 4.8.4 genoemde bedrag niet meer (volledig) zou worden ontvangen, of dat de vermogenspositie van [B.V. 5] op dat moment afwaardering van de vordering rechtvaardigde. Uit de gedingstukken volgt immers dat in 2019 nog werd geprocedeerd over onder meer het bestaan en de omvang van de vordering op [B.V. 5] .
4.8.6.
Verder stelt belanghebbende dat de schatting van zijn inkomen dient te worden verlaagd in verband met oninbare debiteuren tot een bedrag van € 89.476. Hiervan zou € 9.159,39 betrekking hebben op vorderingen op [bedrijf] en [B.V. 6] , € 63.968,07 op een vordering op [naam 5] / [naam 6] en € 16.348,29 op een vordering op [V.O.F. 2] .
4.8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met afwaardering van vorderingen op [bedrijf] en [B.V. 6] Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat [bedrijf] en [B.V. 6] al eind 2014 niet meer over middelen beschikten om de vorderingen van de maatschap te voldoen. Hieruit volgt dat de door belanghebbende genoemde vorderingen op [bedrijf] en [B.V. 6] ultimo 2014 reeds oninbaar waren. Een eventuele afboeking op die vorderingen moet derhalve geacht worden onder de in 3.5 bedoelde winstafspraken te vallen.
4.8.8.
Naar het oordeel van de rechtbank is het evenmin onredelijk dat geen rekening is gehouden met afwaardering van de vordering op [naam 5] / [naam 6] . Allereerst is de omvang van die vordering niet komen vast te staan, omdat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat ook sprake was van tegenvorderingen. Verder is niet gebleken dat de vordering op [naam 5] / [naam 6] ultimo 2017 reeds oninbaar was. Bij brief van 28 november 2017 heeft belanghebbende immers nog geprobeerd om de vordering op [naam 5] / [naam 6] te innen.
4.8.9.
Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur bij een redelijke schatting van het inkomen wel rekening moeten houden met een afwaardering op de vordering op [V.O.F. 2] . Uit de debiteurenadministratie van belanghebbende volgt dat vorderingen op [V.O.F. 2] zijn ontstaan in de jaren 2011 tot en met 2013, tot een bedrag van in totaal € 19.454,47 (€ 16.348,49 exclusief BTW). In het kader van schuldsanering is belanghebbende in 2017 akkoord gegaan met betaling door [V.O.F. 2] van € 1.572,99. Dan resteert een aftrekpost van € 14.775 waarmee de inspecteur in redelijkheid rekening had moeten houden.
4.8.10.
De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, als volgt bepalen:
Winst uit onderneming
60
Af: oninbare debiteuren
-14.775
Af: zelfstandigenaftrek
-7.28
Af: MKB-winstvrijstelling
-5.312
32.633
4.8.11.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bewijslast dat de aanslagen, na de vermindering genoemd onder 4.8.9, te hoog zijn, op belanghebbende rust. [3] Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan die op hem rustende bewijslast voldaan.
Slot
4.9.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, zal de rechtbank de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond omdat de aanslagen en belastingrentebeschikkingen moeten worden verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding omdat belanghebbende zelf is opgetreden in zijn eigen zaak. [4]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.633 met handhaving van de overige elementen van de aanslag en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- vermindert de aanslag Zvw tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 32.633 en wijzigt de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 8 april 2024 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:767, r.o. 4.2.3.
3.Artikel 25, lid 3, AWR.
4.Hoge Raad 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5409 en Hoge Raad 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:197.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.