4.8.Bij omkering en verzwaring van de bewijslast moet de rechtbank beoordelen:
of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja,
of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen onjuist zijn.
4.8.1.Bij het opleggen van de aanslagen heeft de inspecteur de door belanghebbende niet aangeven winst uit onderneming geschat op € 60.000. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat in dit bedrag al rekening is gehouden met de afschrijving op goodwill.
4.8.2.Naar het oordeel van de rechtbank is de veronderstelling dat een dergelijk inkomen met een onderneming als de onderhavige genoten kan zijn in beginsel niet onredelijk. Daarbij neemt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking. In het tweede aangiftebiljet IB/PVV (zie 3.10) – ingediend eerst nadat de aanslag was opgelegd – is een aanzienlijke netto omzet van € 375.137 vermeld. Volgens belanghebbende ontvangt [B.V. 2] een winstaandeel van de maatschap ter grootte van de kosten die [B.V. 2] voor de maatschap maakt. In de aangifte vennootschapsbelasting 2017 van [B.V. 2] is een bedrag aan bedrijfslasten opgenomen van in totaal € 272.258. Dit zou betekenen dat een aandeel in die omzet van € 102.879 (€ 375.137 minus € 272.258) voor belanghebbende resteert. Zelfs indien daarvan € 36.734 aan afschrijving op goodwill af wordt getrokken resteert een winst van € 66.145, welk bedrag de schatting van de inspecteur benadert.
4.8.3.Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij bij de vaststelling van het bedrag van € 60.000 aan behaalde winst uit onderneming geen rekening heeft gehouden met oninbare debiteuren en het afwaarderen van de vordering van de maatschap op [B.V. 5] . De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur daar wel rekening mee had moeten houden bij de redelijke schatting.
4.8.4.Belanghebbende stelt dat de vordering van de maatschap op [B.V. 5] moet worden afgewaardeerd met € 222.055. De inspecteur bestrijdt dit.
4.8.5.Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de inspecteur in het kader van de schatting van het door belanghebbende niet aangegeven inkomen geen rekening te houden met de gestelde afwaardering van de vordering op [B.V. 5] . Niet is komen vast te staan dat ultimo 2017 niet was te verwachten dat het in 4.8.4 genoemde bedrag niet meer (volledig) zou worden ontvangen, of dat de vermogenspositie van [B.V. 5] op dat moment afwaardering van de vordering rechtvaardigde. Uit de gedingstukken volgt immers dat in 2019 nog werd geprocedeerd over onder meer het bestaan en de omvang van de vordering op [B.V. 5] .
4.8.6.Verder stelt belanghebbende dat de schatting van zijn inkomen dient te worden verlaagd in verband met oninbare debiteuren tot een bedrag van € 89.476. Hiervan zou € 9.159,39 betrekking hebben op vorderingen op [bedrijf] en [B.V. 6] , € 63.968,07 op een vordering op [naam 5] / [naam 6] en € 16.348,29 op een vordering op [V.O.F. 2] .
4.8.7.Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk dat de inspecteur geen rekening heeft gehouden met afwaardering van vorderingen op [bedrijf] en [B.V. 6] Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat [bedrijf] en [B.V. 6] al eind 2014 niet meer over middelen beschikten om de vorderingen van de maatschap te voldoen. Hieruit volgt dat de door belanghebbende genoemde vorderingen op [bedrijf] en [B.V. 6] ultimo 2014 reeds oninbaar waren. Een eventuele afboeking op die vorderingen moet derhalve geacht worden onder de in 3.5 bedoelde winstafspraken te vallen.
4.8.8.Naar het oordeel van de rechtbank is het evenmin onredelijk dat geen rekening is gehouden met afwaardering van de vordering op [naam 5] / [naam 6] . Allereerst is de omvang van die vordering niet komen vast te staan, omdat uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat ook sprake was van tegenvorderingen. Verder is niet gebleken dat de vordering op [naam 5] / [naam 6] ultimo 2017 reeds oninbaar was. Bij brief van 28 november 2017 heeft belanghebbende immers nog geprobeerd om de vordering op [naam 5] / [naam 6] te innen.
4.8.9.Naar het oordeel van de rechtbank had de inspecteur bij een redelijke schatting van het inkomen wel rekening moeten houden met een afwaardering op de vordering op [V.O.F. 2] . Uit de debiteurenadministratie van belanghebbende volgt dat vorderingen op [V.O.F. 2] zijn ontstaan in de jaren 2011 tot en met 2013, tot een bedrag van in totaal € 19.454,47 (€ 16.348,49 exclusief BTW). In het kader van schuldsanering is belanghebbende in 2017 akkoord gegaan met betaling door [V.O.F. 2] van € 1.572,99. Dan resteert een aftrekpost van € 14.775 waarmee de inspecteur in redelijkheid rekening had moeten houden.
4.8.10.De rechtbank zal het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, als volgt bepalen:
Winst uit onderneming
60
Af: oninbare debiteuren
-14.775
Af: zelfstandigenaftrek
-7.28
Af: MKB-winstvrijstelling
-5.312
32.633
4.8.11.Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bewijslast dat de aanslagen, na de vermindering genoemd onder 4.8.9, te hoog zijn, op belanghebbende rust.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan die op hem rustende bewijslast voldaan.