ECLI:NL:RBZWB:2024:1741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
BRE 23/806 en 23/807
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016 en 2017 met betrekking tot interne compensatie en omkering van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de bezwaren van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt de beroepen en oordeelt dat de inspecteur het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in bezwaar mocht verhogen met een beroep op interne compensatie. De rechtbank concludeert dat er sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast, omdat de belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. De rechtbank vermindert het inkomen uit aanmerkelijk belang naar € 135.278 voor 2016 en € 74.916 voor 2017, en oordeelt dat de inspecteur geen redelijke schatting heeft gemaakt van het inkomen uit aanmerkelijk belang, omdat hij niet heeft beoordeeld of de vennootschap voldoende winstuitdelingscapaciteit had voor een verkapte winstuitdeling. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar, met uitzondering van de verzuimboeten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/806 en 23/807

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. E.J. Verspuij),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 december 2022 en 29 december 2022.
In die uitspraken heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017 ongegrond verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, bijgestaan door [naam] , en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank allereerst of de inspecteur het in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 vastgestelde belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in bezwaar mocht verhogen met een beroep op interne compensatie. Indien dat het geval is, is tussen partijen in geschil of de aanslagen na vermindering tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Meer specifiek is het inkomen uit aanmerkelijk belang in geschil.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in de bezwaarfase het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang mocht verhogen met een beroep op interne compensatie. Verder is de rechtbank van oordeel dat voor beide jaren sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende de vereiste aangiften niet heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur geen redelijke schatting van het inkomen uit aanmerkelijk belang gemaakt omdat hij niet heeft beoordeeld of de vennootschap wel voldoende winstuitdelingscapaciteit had voor een verkapte winstuitdeling, terwijl er in dit geval duidelijke aanwijzingen waren dat daarvan mogelijk geen sprake was. Om die reden vermindert de rechtbank het inkomen uit aanmerkelijk belang, conform het subsidiaire standpunt van de inspecteur, naar € 135.278 (2016) en € 74.916 (2017). Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslagen op een lager bedrag moeten worden vastgesteld.
2.2.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende heeft op 7 juli 2016 de vennootschap “ [B.V. 1] ” opgericht (de vennootschap). Belanghebbende hield vanaf de oprichting 97 van de 100 aandelen van de vennootschap en was tevens enig bestuurder. De drie kinderen van belanghebbende hielden verder ieder één aandeel van de vennootschap.
3.1.
De vennootschap is een samenwerking aangegaan met [B.V. 2] De samenwerking hield verband met een innovatieve ontwikkeling inzake bandenrecycling en rubberdevulkanisatie. In dat kader heeft [B.V. 2] zich verplicht € 2.500.000 te investeren in de vennootschap in ruil voor 50% van de aandelen van de naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap [S.A.]
3.2.
In het kader van voornoemde samenwerking heeft [B.V. 2] meermaals een bedrag van € 20.000 aan de vennootschap overgemaakt.
3.3.
Blijkens haar jaarstukken heeft de vennootschap zowel in het jaar 2016 als in 2017 geen omzet behaald. Verder zijn in de jaarstukken, voor zover relevant, de volgende actiefposten en passiefposten opgenomen:
31 december 2016
31 december 2017
Actiefposten
Rekening-courant [belanghebbende]
€ 36.388
€ 106.448
Lening [N.V.]
€ 62.730
€ 62.730
Passiefposten
Aandelenkapitaal
€ 100
€ 100
Overige reserves
-/- € 35.049
-/- € 98.576
Eigen vermogen
-/- € 34.949
-/- € 98.476
Lening [B.V. 3]
€ 143.403
€ 254.289
Verder is in de jaarstukken van de vennootschap als kostenpost “project reiskosten” opgevoerd voor € 26.924 (2016) en € 29.481 (2017).
3.4.
[N.V.] is een op Curaçao gevestigde projectontwikkelaar.
3.5.
[B.V. 3] is een vennootschap waarvan de heer [naam], de partner van belanghebbende, directeur-grootaandeelhouder is.
3.6.
De vennootschap is op verzoek van schuldeisers op 26 september 2017 in staat van faillissement verklaard. Vanaf 14 januari 2019 is mr. P.M. Scholtes aangewezen als curator.
3.7.
Vervolgens is op 12 december 2017 het persoonlijk faillissement van belanghebbende uitgesproken. Ook voor dat faillissement is mr. P.M. Scholtes als curator aangesteld (de curator).
3.8.
Belanghebbende is op 28 februari 2017 uitgenodigd om aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 te doen. Vervolgens is zij bij brief van 25 mei 2018 herinnerd en bij brief van 29 juni 2018 aangemaand om aangifte in te dienen. Die laatste twee brieven heeft de inspecteur verzonden naar de curator.
3.9.
Na het verstrijken van de laatstelijk gestelde termijn voor het indienen van de aangifte, heeft de inspecteur op 30 oktober 2019 ambtshalve een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000. De daarover te betalen inkomstenbelasting bedraagt € 69.526. Verder heeft de inspecteur bij die aanslag een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 6.805 belastingrente in rekening gebracht.
3.10.
Vervolgens heeft belanghebbende op 12 december 2019 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een inkomen van nihil. De inspecteur heeft de aangifte als bezwaar tegen de aanslag aangemerkt.
3.11.
Voor het jaar 2017 is belanghebbende bij brieven van de inspecteur uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte. Al die brieven zijn in het jaar 2018 verzonden aan de curator.
3.12.
Na het verstrijken van de laatstelijk gestelde termijn voor het indienen van de aangifte, heeft de inspecteur op 27 december 2019 een ambtshalve aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 150.000. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt € 69.636. Verder heeft de inspecteur bij de aanslag IB/PVV 2017 een verzuimboete opgelegd van € 369 en € 4.464 aan belastingrente in rekening gebracht.
3.13.
Vervolgens heeft belanghebbende op 8 januari 2020 een aangifte IB/PVV 2017 ingediend naar een inkomen van nihil. De inspecteur heeft de aangifte als bezwaar tegen de aanslag aangemerkt.
3.14.
Verder heeft de curator op 31 mei 2018 en op 16 september 2019 de inspecteur bericht over het bij hem ontstane beeld over belanghebbende en de vennootschap.
3.15.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende de jaarstukken van de vennootschap aan de inspecteur verstrekt. Aan de hand van die jaarstukken heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat in 2016 en 2017 (verkapte) dividenduitkeringen door de vennootschap aan belanghebbende zijn gedaan, die belast zijn als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang. De inspecteur heeft de hoogte van die dividenduitkeringen als volgt onderbouwd:
Categorie
2016
2017
Rekening-courant aandeelhouder
€ 36.388
€ 70.060
Correctie contante opnames
€ 10.097
€ 56.640
Lening [N.V.]
€ 62.730
€ 0
Project reiskosten
€ 26.924
€ 29.480
Totaal
€ 136.139
€ 156.181
De “correctie contante opnames” ziet op de contante opnames van de bankrekening van de vennootschap die in de grootboekkaarten zijn gecorrigeerd als “ [B.V. 3] ”.
3.16.
De inspecteur heeft vervolgens in zijn uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 het belastbaar inkomen uit werk en woning gesteld op nihil, en het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) vastgesteld op € 136.139. Over dat inkomen is € 31.792 belasting geheven. De inspecteur heeft de verzuimboete vernietigd en de belastingrente verminderd tot € 3.112.
3.17.
De inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2017 het inkomen uit werk en woning verminderd naar nihil en het inkomen uit aanmerkelijk belang vastgesteld op € 156.181. Over dat inkomen is € 36.791 inkomstenbelasting verschuldigd. De inspecteur heeft de verzuimboete vernietigd en de in rekening gebrachte belastingrente tot € 2.358.

Motivering

4. Tussen partijen is in geschil of de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017, na vermindering in de bezwaarfase, terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd. Allereerst is daartoe in geschil of de inspecteur in de bezwaarfase het in de aanslagen vastgestelde belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang mocht verhogen, gelet op het leerstuk van interne compensatie (vraag 1). Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, moet het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in beide aanslagen worden verminderd naar nihil. Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord is tussen partijen in geschil of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat belanghebbende voor beide jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan (vraag 2).
4.1.
Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord, komt de vraag op of de inspecteur het inkomen van belanghebbende heeft gebaseerd op een redelijke schatting (vraag 3) en of belanghebbende aan haar verzwaarde tegenbewijslast heeft voldaan (vraag 4). Daarbij is tussen partijen onder meer in geschil of de inspecteur in het kader van een redelijke schatting in dit geval moet beoordelen of sprake is van voldoende winstreserves en/of te verwachten winst van de vennootschap.
Vraag 1: Interne compensatie
4.2.
De inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar het in de aanslagen ambtshalve vastgestelde inkomen uit werk en woning (box 1) van € 150.000 verminderd naar nihil, en het vastgestelde inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van nihil verhoogd naar € 136.139 (2016) en € 156.181 (2017). Belanghebbende voert aan dat deze verhoging van het box 2 inkomen in dit geval niet mogelijk is, omdat in de aanslagfase de inspecteur de hoogte van het inkomen van belanghebbende heeft gebaseerd op een onredelijke schatting. Hoewel de inspecteur geen expliciet beroep op interne compensatie doet, past hij dat leerstuk wel toe. Dat is niet mogelijk, aldus belanghebbende.
4.3.
De rechtbank overweegt dat indien een belastingplichtige een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, het de inspecteur in beginsel vrijstaat om een beroep op interne compensatie te doen. Het bedrag van de opgelegde aanslag vormt de absolute bovengrens voor het beroep op interne compensatie, en verder kunnen beginselen van behoorlijk bestuur aan een beroep op interne compensatie in de weg staan. Verder is het zo dat als de inspecteur interne compensatie wil toepassen, hij daarvan in de procedure uitdrukkelijk en ondubbelzinnig blijk dient te geven. [1] Dat betekent echter niet dat de inspecteur de woorden “beroep op interne compensatie” moet gebruiken. [2]
4.4.
De inspecteur mocht naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in de bezwaarfase het leerstuk van interne compensatie tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 toepassen. De absolute bovengrens van het bedrag aan te betalen belasting wordt in bezwaar namelijk niet overschreden en ook heeft belanghebbende niet gesteld dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit geval een beroep op interne compensatie verhinderen. Dat de inspecteur niet expliciet de term ‘interne compensatie’ in bezwaar heeft gebruikt, maakt dat niet anders. Gelet op de gevoerde correspondentie in bezwaar was het belanghebbende duidelijk, althans had het voor haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn, dat de inspecteur van standpunt was gewisseld. Dat de inspecteur in bezwaar tot inzicht kwam dat de opgelegde ambtshalve aanslagen achteraf bezien niet waren gebaseerd op een redelijke schatting, verhindert een beroep op interne compensatie ook niet. Het staat de inspecteur met een beroep op interne compensatie juist vrij om in een andere fase van de procedure een aanslag te handhaven op grond van argumenten die afwijken van het door hem bij het opleggen van die aanslag ingenomen standpunt. Het beroep van belanghebbende kan daarom in zoverre niet slagen.
4.5.
Vraag 1 dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag 2: omkering en verzwaring van de bewijslast
4.6.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017, maar heeft – ook na de herinnering en aanmaning daartoe – niet vóór het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 een aangifte ingediend. Gelet hierop heeft belanghebbende de ‘vereiste aangifte’ voor beide jaren niet gedaan, zodat de bewijslast in beginsel moet worden ‘omgekeerd en verzwaard’. [3]
4.7.
Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende zich op het standpunt dat haar voor het niet tijdig doen van aangiften geen verwijt treft. Zij dacht namelijk dat zij door haar faillissement niet bevoegd was om aangifte te doen en bovendien stuurde de curator ook niet alle ontvangen stukken steeds aan haar door. De rechtbank ziet echter in de aangevoerde omstandigheden geen reden om de sanctie ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’ niet toe te passen. Het feit dat belanghebbende in staat van faillissement verkeerde, ontslaat haar namelijk niet van haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat tijdig aangifte wordt gedaan. Dat zij niet alle brieven van haar curator zou hebben ontvangen, baat belanghebbende ook niet. Niet in geschil is namelijk dat de inspecteur de uitnodigingen tot het doen van aangifte en de aanmaningen juist bekend heeft gemaakt. Dat het contact tussen belanghebbende en de curator niet naar wens verliep, is een omstandigheid die voor belanghebbendes rekening dient te blijven. De rechtbank acht de sanctie omkering en verzwaring van de bewijslast in dit geval dan ook voor beide jaren gerechtvaardigd.
4.8.
Dit betekent dat belanghebbende moet doen blijken, dat wil zeggen overtuigend moet aantonen, dat de uitspraken op bezwaar van de inspecteur onjuist zijn. [4]
4.9.
Vraag 2 dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag 3: redelijke schatting van de inspecteur
4.10.
De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is uit te gaan van een redelijke schatting. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [5] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. [6] Daarbij dient mede in aanmerking te worden genomen in hoeverre de inspecteur beschikt over gegevens voor het opleggen van een aanslag en in hoeverre er vanuit mag worden gegaan dat de belastingplichtige in staat is openheid van zaken. Wanneer de schatting van de inspecteur de redelijkheidstoets doorstaat, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [7]
4.11.
De inspecteur heeft aan de hand van de jaarstukken van de vennootschap, bankafschriften van de vennootschap en verklaringen van belanghebbende en de curator, het standpunt ingenomen dat belanghebbende in 2016 en 2017 gelden van de vennootschap heeft onttrokken, wat voor haar als inkomen uit aanmerkelijk belang kwalificeert. De inspecteur heeft de onttrekkingen geschat op € 136.139 voor het jaar 2016 en € 156.181 voor het jaar 2017. Die schatting heeft de inspecteur gebaseerd op de bankafschriften van de vennootschap en een viertal posten die in de jaarstukken van de vennootschap zijn genoemd, te weten (i) de rekening-courant verhouding met belanghebbende, (ii) contante opnames (in de grootboekkaarten aangegeven als “ [B.V. 3] ”), (iii) een lening aan [N.V.] en (iv) project reiskosten.
4.12.
Ten aanzien van de rekening-courantverhouding met belanghebbende en de contante opnames heeft de inspecteur kortgezegd aangevoerd dat belanghebbende gelden van de vennootschap heeft opgenomen terwijl er geen vermogen of inkomen bekend is waarmee belanghebbende die gelden zou kunnen of gaan terugbetalen. Daar komt bij dat de contante opnames op diverse locaties en tijdstippen zijn gedaan die verder volgens de inspecteur op geen enkele manier in verband zijn te brengen met de beweerde aflossing van een zakelijke schuld van de vennootschap. Die gelden hebben daarom het vermogen van de vennootschap verlaten.
Ten aanzien van de lening aan [N.V.] heeft de inspecteur gesteld dat in de bankafschriften van de vennootschap betalingen aan [N.V.] zichtbaar zijn, maar dat daaruit niet naar voren komt dat, zoals belanghebbende stelt, sprake is van een lening of een betaling namens of in opdracht van een derde. Omdat belanghebbende geen enkele verifieerbare onderbouwing heeft gegeven over de aard van deze betalingen, moet de op de balans van de vennootschap aangegeven lening geheel als onttrekking worden aangemerkt, aldus de inspecteur.
Tot slot heeft de inspecteur de in de jaarstukken opgevoerde kostenpost “project reiskosten” als onttrekking aangemerkt. Daartoe stelt de inspecteur dat belanghebbende niet heeft kunnen onderbouwen welke zakelijke belangen van de vennootschap gediend werden met deze uitgaven, en ook de omschrijvingen in het grootboek geen nadere toelichting geven op de uitgaven.
Gelet op de bij de inspecteur voorhanden zijnde informatie, en de onderbouwing die de inspecteur per post heeft gegeven acht de rechtbank de schatting van voornoemde bedragen als onttrekkingen van belanghebbende aan de vennootschap niet onredelijk of willekeurig.
4.13.
De inspecteur heeft ten aanzien van de hiervoor geschatte onttrekkingen primair het standpunt ingenomen dat de onttrekkingen geheel moeten worden aangemerkt als regulier voordeel uit aanmerkelijk belang, zijnde (verkapte) uitdelingen van winst door de vennootschap. Naast dat er ten aanzien van die bedragen sprake is van een vermogensverschuiving naar belanghebbende, stelt de inspecteur dat wordt voldaan aan het vereiste van dubbele bewustheid van die vermogensverschuiving. Met het mogelijk ontbreken van winstreserves of te verwachten winstreserves hoeft in het kader van de redelijke schatting geen rekening te worden gehouden, aldus de inspecteur.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de niet betwiste inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende, het standpunt dat sprake is van een vermogensverschuiving naar belanghebbende de redelijkheidstoets doorstaat. Ook acht de rechtbank het standpunt van de inspecteur niet onredelijk dat aan het vereiste van dubbele bewustheid bij de vermogensverschuiving is voldaan. Belanghebbende gaf de gelden namens de vennootschap uit, beheerde de bankrekening van de vennootschap en was op de hoogte van haar eigen inkomens- en vermogenspositie. Omdat belanghebbende nagenoeg alle aandelen van de vennootschap bezit, kan de vennootschap wat betreft bewustheid van de bevoordeling met belanghebbende worden vereenzelvigd.
4.15.
Het standpunt van de inspecteur dat in het kader van de redelijke schatting geen rekening hoeft te worden gehouden met het mogelijk ontbreken van winstreserves of te verwachten winst, volgt de rechtbank in dit geval echter niet. Van een verkapte winstuitdeling kan namelijk pas sprake zijn indien en voor zover zij kon plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst. [8] Dat in dit geval de hoogte van de winstuitdeling berust op een schatting van de inspecteur, die uitsluitend op redelijkheid door de rechtbank wordt getoetst, maakt dat in dit geval niet anders. De inspecteur wist op het moment dat hij zijn schatting maakte dat de vennootschap in staat van faillissement was verklaard. Verder beschikte hij op dat moment over de jaarstukken van de vennootschap, bankafschriften en verklaringen van belanghebbende en de curator. Op die stukken heeft de inspecteur ook zijn schatting van het bedrag van de onttrekking gebaseerd. Die stukken bevatten echter ook duidelijke aanwijzingen dat in de vennootschap mogelijk onvoldoende winstreserves en/of te verwachten winst aanwezig waren om de door de inspecteur gestelde onttrekkingen volledig als verkapte winstuitdelingen aan te merken. Doordat de inspecteur ondanks deze duidelijke aanwijzingen niet heeft beoordeeld of sprake is van voldoende winstreserves en/of te verwachten winst van de vennootschap, heeft de inspecteur geen redelijke schatting van het inkomen uit aanmerkelijk belang gemaakt.
4.16.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat in dat geval de maximale winstuitdelingen moeten worden gesteld op € 135.278 (2016) en € 74.916 (2017). De inspecteur heeft die schattingen van de maximale winstuitdelingen gebaseerd op de winstreserves als aangegeven in de jaarstukken van de vennootschap gecorrigeerd met de schulden aan groepsmaatschappijen en de post ‘project reiskosten’. De rechtbank acht die schatting niet onredelijk. Hierbij acht zij van belang dat indien een aandeelhouder aan een vennootschap gelden onttrekt, die niet terugbetaald zullen worden, en daardoor aan de crediteuren van de vennootschap het verhaal van hun vorderingen geheel of ten dele onmogelijk wordt gemaakt, voor de beoordeling van de vraag of van een winstuitdeling sprake is tevens tot de winst moet worden gerekend het gedeelte van de vorderingen dat niet meer verhaalbaar is. [9]
4.17.
Vraag 3 dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 4: Tegenbewijs
4.18.
Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen, in aanmerking nemende de verdere verminderingen zoals die volgen uit het in 4.16 overwogene, onjuist zijn. Belanghebbende heeft daartoe kortgezegd gesteld dat de door de inspecteur als onttrekkingen aangemerkte posten een zakelijk karakter droegen, dan wel uitgaven betroffen die zijn gemaakt voor derden die nog verrekend hadden moeten worden. Ten aanzien van de rekening-courantverhouding is verder volgens belanghebbende geen sprake van een verkapte winstuitdeling omdat niet aan het bewustheidsvereiste is voldaan. Omdat de opname van de gelden mogelijk werd gemaakt door de lening van de vennootschap van haar partner, dacht zij eigen gelden te hebben aangewend, aldus belanghebbende. Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat in het geval sprake is van een dividenduitkering, de maximale uitkering in verband met de winstreserves € 180.813 bedraagt over twee jaren bezien.
4.19.
Belanghebbende heeft haar stellingen niet nader geconcretiseerd of met objectieve bewijsstukken onderbouwd. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht, heeft zij niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen, na vermindering, tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
4.20.
Vraag 4 dient ontkennend te worden beantwoord.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond omdat de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017 na vermindering in de bezwaarfase tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de aanslagen moet worden verminderd tot € 135.278 voor het jaar 2016 en tot € 74.916 voor het jaar 2017. De bij die aanslagen in rekening gebrachte belastingrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor de beroepen vast op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1 voor zowel de zwaarte van de zaken als voor samenhang [10] ). Andere kosten die op grond van Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, behalve voor zover deze betrekking hebben op de verzuimboeten;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 135.278 en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 74.916 en vermindert de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 875 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 14 maart 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad van 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1227.
2.Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1245.
3.Artikel 25, derde lid en artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.Artikel 27e van de AWR.
5.Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
6.Hoge Raad van 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401.
7.Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
8.Hoge Raad van 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458.
9.Hoge Raad 1 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:BH7458, r.o. 4.3.
10.Als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
11.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.