ECLI:NL:RBZWB:2024:1687

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
C/02/408224 / HA ZA 23-192 (E) en C/02/412644 / HA ZA 23-419 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overboekingen en terugbetaling in civiele procedure

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2024, zijn twee zaken aan de orde: de hoofdzaak en de vrijwaringszaak. In de hoofdzaak vordert de naamloze vennootschap [N.V. 1] van [naam 1] een bedrag van € 84.025,26, vermeerderd met rente en kosten, wegens onrechtmatige overboekingen die door een voormalig medewerker van [B.V. 1] zijn gedaan naar de bankrekeningen van [naam 1]. De rechtbank oordeelt dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn bankrekening ter beschikking te stellen voor deze frauduleuze betalingen. De rechtbank wijst de vordering van [N.V. 1] toe en veroordeelt [naam 1] tot terugbetaling van het volledige bedrag, evenals de onderzoekskosten van € 5.000,00. De wettelijke rente over de hoofdsom en de proceskosten worden eveneens toegewezen.

In de vrijwaringszaak vordert [naam 1] dat [naam 2] hem vrijwaart voor de schade die hij aan [N.V. 1] moet betalen, omdat [naam 2] volgens hem onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt echter dat [naam 1] onvoldoende heeft aangetoond dat hij onder druk is gezet door [naam 2] en dat zijn vordering op deze grond niet slaagt. De rechtbank geeft [naam 1] de gelegenheid om bewijs te leveren van zijn stellingen met betrekking tot de betalingen aan [naam 2]. De zaak wordt aangehouden voor verdere bewijslevering en uitlating door [naam 1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 13 maart 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/02/408224 / HA ZA 23-192 van
de naamloze vennootschap
[N.V. 1],
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S. van Creij te 's-Hertogenbosch,
tegen
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.J.N. Hendriksen Rattan-Tewari te Uithoorn,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/02/412644 / HA ZA 23-419 van
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. F.J.N. Hendriksen Rattan-Tewari te Uithoorn,
tegen
[naam 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Zoutberg te Almere.
Partijen zullen hierna [N.V. 1] , [naam 1] en [naam 2] genoemd worden.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 september 2023 met de daarin genoemde stukken;
  • de bij brief van 11 januari 2024 via Veilig Mailen door mr. Hendriksen Rattan-Tewari toegezonden producties 10 tot en met 12;
  • de bij brief van 11 januari 2024 via Veilig Mailen door mr. Hendriksen Rattan-Tewari toegezonden producties 13 en 14;
  • de bij brief van 15 januari 2024 door mr. Van Creij toegezonden producties 18 en 19;
  • de gelijktijdig met de vrijwaringszaak gehouden mondelinge behandeling van 26 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Creij en mr. A. Akdimi;
  • de spreekaantekeningen van mr. Hendriksen Rattan-Tewari;
  • de ter zitting door mr. Van Creij overgelegde juiste producties 1 en 2 bij dagvaarding die enkel in het dossier van de rechtbank misten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de vrijwaringszaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 oktober 2023 met de daarin genoemde stukken;
  • de bij brief van 10 januari 2024 via Veilig Mailen door mr. Hendriksen Rattan-Tewari toegezonden producties 14 tot en met 18;
  • de bij brief van 11 januari 2024 via Veilig Mailen door mr. Hendriksen Rattan-Tewari toegezonden producties 13 en 14;
  • de gelijktijdig met de hoofdzaak gehouden mondelinge behandeling van 26 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van mr. Hendriksen Rattan-Tewari;
  • de spreekaantekeningen van mr. Zoutberg.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[N.V. 1] is een uitvaartorganisatie met verschillende vennootschappen. [B.V. 1] was een uitvaartorganisatie met eveneens verschillende vennootschappen. Per 1 januari 2023 zijn [N.V. 1] en [B.V. 1] gefuseerd waarbij [B.V. 1] de verdwijnende vennootschap is en [N.V. 1] de verkrijgende vennootschap.
3.2.
Verder zijn met ingang van 1 januari 2023 [B.V. 2] en [B.V. 3] , als verdwijnende vennootschappen, gefuseerd met [N.V. 2] als verkrijgende vennootschap.
3.3.
Een voormalig medewerker van [B.V. 1] , de heer [debiteurenadministrateur] werkzaam als debiteurenadministrateur, heeft in 2021 tot januari 2022 gelden overgemaakt naar bankrekeningnummers die op naam stonden van [naam 1] . De gelden waren afkomstig van drie vennootschappen behorende tot het [concern] : [B.V. 1] , [B.V. 2] en ‘ [B.V. 4] . In totaal is € 81.185,02 overgemaakt van deze vennootschappen naar drie KNAB-bankrekeningnummers op naam van [naam 1] . Het bedrag is per vennootschap als volgt verdeeld:
  • [B.V. 1] € 29.922,00
  • [B.V. 2] € 36.912,72
  • ‘ [B.V. 4] € 14.350,30
3.4.
Naast voornoemde overboekingen is op 1 april 2021 ook een bedrag ter hoogte van € 2.840,24 afkomstig van [B.V. 2] betaald op een ABN-bankrekeningnummer op naam van [naam 1] .
3.5.
In januari 2022 zijn de KNAB-bankrekeningnummers op naam van [naam 1] opgezegd en geblokkeerd.
3.6.
[B.V. 1] ontdekte in januari 2022 dat er overboekingen hebben plaatsgevonden op een verkeerd bankrekeningnummer. [B.V. 1] heeft vervolgens onderzoek laten doen door [recherchebureau] (hierna: [recherchebureau] ). Uit dat onderzoek kwam onder meer naar voren dat het in randnummer 3.3 genoemde totaalbedrag onterecht was overgeboekt naar KNAB-bankrekeningnummers op naam van [naam 1] .
3.7.
[debiteurenadministrateur] is op 9 maart 2022 door [B.V. 1] ontslagen. Tegenover [recherchebureau] heeft [debiteurenadministrateur] verklaard dat de betalingen hebben plaatsgevonden naar aanleiding van frauduleuze e-mails die binnenkwamen in de mailbox bij [B.V. 1] . [debiteurenadministrateur] gaf aan personen daarvoor informatie van [B.V. 1] . [debiteurenadministrateur] heeft verklaard dat de naam ‘ [naam 1] ’ hem niets zegt.
3.8.
Bij brief van 1 juli 2022 hebben de advocaten van [B.V. 1] [naam 1] verzocht en zo nodig gesommeerd om het totaalbedrag van € 81.185,02 terug te betalen.
3.9.
[naam 1] heeft vervolgens telefonisch contact gezocht met de advocaten van [B.V. 1] om te spreken over een betalingsregeling. De advocaten van [B.V. 1] hebben [naam 1] teruggebeld. Dat telefoongesprek is opgenomen. Uit het gespreksverslag blijkt dat [naam 1] aanvankelijk verklaarde dat hij met niemand bij [B.V. 1] contact heeft, dat hij het geld gewoon kreeg en dat hij het geld voor zichzelf heeft gehouden. Na enig doorvragen van de advocaten van [B.V. 1] heeft [naam 1] verklaard dat hij onder druk is gezet door zijn nicht [naam 2] en dat hij het geld grotendeels contant aan haar heeft afgestaan en een deel – “
nog geen 10” [duizend] – zelf heeft gehouden om te zwijgen.
3.10.
[naam 2] is de nicht van de moeder van [naam 1] .
3.11.
[naam 1] heeft via WhatsApp contact gehad met [naam 2] over het geld afkomstig van [B.V. 1] . [naam 2] heeft de door haar aan [naam 1] verstuurde appjes (grotendeels) verwijderd. Uit een screenshot van een appgesprek dat is gevoerd tussen [naam 1] en [naam 2] nadat [naam 1] door [B.V. 1] was aangesproken, volgt dat [naam 1] [naam 2] vraagt om gegevens van betrokkenen. [naam 2] schrijft onder meer als reactie op een vraag van [naam 1] om een telefoonnummer te geven:

Ja en beste is dat je zegt dat t nummer van je nicht is niet echt je nicht nicht is
Maar gewoon iemand die je kent
Je weet toch buitenlanders
Is me nicht eindstand je buurmeisje
Of je geeft die nicht van je in su ofzo?
Op de berichten van [naam 1] :

Hey [naam 2] al dat geld dat ik contant moest pinnen af moest geven , gaf je het aan die [naam 3] rechtstreeks of aan die [naam 4] ?
Reden wat is de rol van jou en rol van [naam 3] snap je
heeft [naam 2] als volgt geantwoord:

Je hebt nooit aan mij afgegeven maar aan [naam 3] toch
3.12.
[naam 1] heeft grote bedragen van zijn rekening contant opgenomen. Daarnaast heeft hij € 1.000,00 via PayPal overgemaakt naar [naam 2] .
3.13.
Zowel [naam 1] als [naam 2] zijn door de politie verhoord als verdachten. [naam 2] heeft zich beroepen op haar zwijgrecht.
3.14.
De politie heeft onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van [naam 1] . In een proces-verbaal, opgemaakt op 12 april 2023, staat onder meer dat in de periode 24 mei 2021 tot en met 21 november 2022 € 36.002,50 is opgenomen van de ABN-rekening van [naam 1] . Daarnaast is in de periode 25 april 2021 tot en met 7 december 2022 een bedrag van € 56.657,50 overgemaakt naar een rekeningnummer op naam van [naam 5] , de echtgenote van [naam 1] , waarvan een groot gedeelte is overgemaakt in juni en juli 2022.
3.15.
[naam 1] en [naam 5] hebben op 28 juni 2021 en in oktober 2022 leningen afgesloten ter hoogte van € 50.000,00 respectievelijk € 35.000,00.
3.16.
Bij vonnis van 23 juni 2023 van de rechtbank Amsterdam is [debiteurenadministrateur] veroordeeld tot betaling aan [N.V. 1] van:
- € 72.897,76 aan hoofdsom;
- € 13.427,19 aan kosten voor [recherchebureau] ;
- € 1.560,16 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- € 833,89 aan beslagkosten;
- € 2.983,33 aan proceskosten.
Met [debiteurenadministrateur] heeft [N.V. 1] een betalingsregeling getroffen van € 702,00 per maand tot het moment waarop sprake is van een onherroepelijke uitspraak. Tot op de dag van de mondelinge behandeling, 26 januari 2024, heeft [debiteurenadministrateur] € 9.126,00 aan [N.V. 1] voldaan. [debiteurenadministrateur] is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam.
3.17.
Op 12 januari 2024 hebben [N.V. 1] en [N.V. 2] een schriftelijke overeenkomst tot lastgeving ter incasso gesloten. In deze overeenkomst staat dat [N.V. 2] een mondelinge last tot incasso aan [N.V. 1] heeft verleend om in eigen naam de vorderingen van [N.V. 2] op [naam 1] te incasseren, en dat zij wensen om die last tot incasso schriftelijk vast te leggen.

4.Het geschil

in de hoofdzaak

4.1.
[N.V. 1] vordert – samengevat – veroordeling van [naam 1] tot betaling van € 84.025,26 en € 13.427,19 vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[N.V. 1] stelt primair dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld en daarom een schadevergoeding moet betalen aan [N.V. 1] . [naam 1] heeft meegewerkt aan fraude. Hij heeft zijn bankrekeningen/passen ter beschikking gesteld ten behoeve van deze fraude dan wel onrechtmatige betalingen door een voormalig medewerker van [B.V. 1] . Dit is aan hem toe te rekenen op basis van schuld. Subsidiair stelt [N.V. 1] dat sprake is van onverschuldigde betalingen aan [naam 1] . De schade bestaat niet alleen uit de bedragen die onterecht op de bankrekeningen van [naam 1] zijn betaald, maar ook uit de kosten van het door [B.V. 1] ingestelde recherchebureau [recherchebureau] .
4.3.
[naam 1] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [N.V. 1] dan wel afwijzing van de vordering, dan wel matiging van de gevorderde bedragen met veroordeling van [N.V. 1] in de proceskosten.
4.4.
[naam 1] stelt allereerst dat [N.V. 1] niet-ontvankelijk is. Verder betwist [naam 1] dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Hij was niet op de hoogte van de zaken die zich bij [B.V. 1] hadden afgespeeld. De enkele omstandigheid dat gelden naar het rekeningnummer van [naam 1] zijn overgemaakt, betekent niet dat [naam 1] actief betrokken was bij de fraude. Dat [naam 1] niet eerder aan de bel heeft getrokken, kan hem niet worden verweten. [naam 1] is door [naam 2] (althans via haar) onder druk gezet en bedreigd. [naam 1] beroept zich subsidiair op eigen schuld ex artikel 6:101 Burgerlijk Wetboek (BW) en matiging ex artikel 6:109 BW. [B.V. 1] had maatregelen moeten nemen om fraude te voorkomen door haar systemen anders te organiseren. Van [B.V. 1] had ook mogen worden verwacht dat zo’n grootschalige fraude eerder werd ontdekt. [naam 1] maakt verder bezwaar tegen de gevorderde onderzoekskosten van [recherchebureau] . Ten aanzien van de subsidiaire grondslag betwist [naam 1] niet dat er betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht ten gunste van de bankrekening van [naam 1] . [naam 1] is echter slachtoffer geworden van bedreiging dan wel afpersing. [naam 1] heeft een bedrag van € 6.665,02 zelf gehouden. Voor het overige moet [naam 2] worden aangemerkt als de ontvanger van de gelden. Ten aanzien van de betaling op de ABN AMRO rekening van € 2.840,24 beroept [naam 1] zich op artikel 6:204 lid 1 BW.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak
4.6.
[naam 1] vordert – samengevat – dat [naam 2] wordt veroordeeld om aan [naam 1] te betalen al hetgeen waartoe [naam 1] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [naam 2] in de kosten van de vrijwaring.
4.7.
[naam 1] legt aan zijn vordering ten grondslag dat – als de vorderingen van [N.V. 1] in de hoofdzaak worden toegewezen – hetgeen [naam 1] aan [N.V. 1] moet betalen het rechtstreeks gevolg is van handelingen en onrechtmatige gedragingen van [naam 2] . [naam 2] is betrokken geweest bij de overboekingen vanuit [B.V. 1] op de bankrekeningen van [naam 1] . Het rekeningnummer van [naam 1] is via [naam 2] bij de medewerker van [B.V. 1] terechtgekomen. Afgezien van het bedrag dat hij ‘mocht’ houden als zwijggeld, zijn de bedragen feitelijk ten behoeve van [naam 2] geweest en is hij onder druk gezet om het geld contant af te staan. Het geld is aan [naam 2] afgestaan zonder dat hiervoor een rechtsgrond bestond.
4.8.
[naam 2] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [naam 1] dan wel afwijzing van de vordering met veroordeling van [naam 1] in de proceskosten.
4.9.
[naam 2] betwist dat zij de bankrekeningnummers van [naam 1] heeft gebruikt dan wel aan derden heeft doorgegeven. Ook betwist zij dat zij [naam 1] onder druk heeft gezet en/of heeft bedreigd. Verder betwist zij dat zij een bedrag van € 74.520,00 van [naam 1] heeft ontvangen. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat [naam 2] wel gehouden is enig bedrag aan [naam 1] te betalen, wijst [naam 2] op het feit dat [naam 1] bij dagvaarding heeft erkend in totaal een bedrag van € 9.505,26 te hebben gehouden.
4.10.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de hoofdzaak
Is [N.V. 1] ontvankelijk in haar vordering?
5.1.
[naam 1] stelt, als meest vergaande verweer, dat [N.V. 1] niet-ontvankelijk is. De bedragen die zijn overgemaakt naar bankrekeningnummers op naam van [naam 1] zijn afkomstig van drie vennootschappen: [B.V. 1] , [B.V. 2] en ‘ [B.V. 4] . [N.V. 1] is door een fusie per 1 januari 2023 rechthebbende geworden van de vordering van (voorheen) [B.V. 1] op [naam 1] . [N.V. 1] is echter geen rechthebbende van de vorderingen van [B.V. 2] en ‘ [B.V. 4] Naar aanleiding van dit verweer van [naam 1] , heeft [N.V. 1] een overeenkomst tot lastgeving ter incasso overgelegd, die is gesloten tussen haar en [N.V. 2] , de rechtsopvolger van [B.V. 2] en [B.V. 3] [naam 1] heeft zich vervolgens ter zitting op het standpunt gesteld dat [N.V. 1] nu tracht op te treden als één formele partij voor twee materiële procespartijen. Die dubbele materiële hoedanigheid is volgens [naam 1] niet toegestaan en leidt tot problemen bij de executie. [naam 1] acht het niet aannemelijk dat [N.V. 1] al bij aanvang van de procedure zowel voor zichzelf als voor de lastgever [N.V. 2] heeft opgetreden. Volgens [naam 1] is sprake van een ongeoorloofde wijziging in hoedanigheid. [naam 1] verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:753), het arrest van het Hof Amsterdam van 16 maart 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:747) en de conclusie van A-G de Bock voor het
Trafigura-arrest (Hoge Raad 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587).
5.2.
De rechtbank oordeelt dat [N.V. 1] ontvankelijk is. In het arrest van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AP9665, r.o. 3.3) heeft de Hoge Raad overwogen dat een lasthebber niet is gehouden om in de dagvaarding te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Pas op het moment dat het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, moet de lasthebber stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden. In zijn arrest van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2112, r.o. 5.2.3) heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat de eiser op enig moment na aanvang van de procedure stelt dat hij de vordering als lasthebber ten behoeve van de lastgever geldend maakt, geen wijziging brengt in zijn hoedanigheid als procespartij indien hij blijft procederen in eigen naam. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de eiser die een vordering in eigen naam heeft ingesteld op enig moment in de procedure stelt dat hij die vordering (al vanaf het begin dan wel vanaf een later tijdstip) in eigen naam als lasthebber van de rechthebbende geldend maakt. Aangezien uit de overeenkomst volgt dat [N.V. 1] bevoegd is om als lasthebber in eigen naam op te treden in deze zaak, is geen sprake van een ongeoorloofde wijziging van partijhoedanigheid. [N.V. 1] heeft vanaf de aanvang van de procedure als formele procespartij in eigen naam opgetreden en treedt nog steeds als zodanig op.
Het is [N.V. 1] ook toegestaan om zowel voor zichzelf als voor haar lastgever [N.V. 2] op te treden. De door [naam 1] genoemde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. Die uitspraken zien bovendien op een andere situatie, namelijk het geval dat een partij én als lasthebber voor een beperkt aantal lastgevers én als collectieve belangenbehartiger in de vorm van een 305a-stichting wenst op te treden. Dat is hier niet aan de orde. In deze procedure leidt het optreden van [N.V. 1] voor zichzelf en voor [N.V. 2] niet tot problemen. [N.V. 1] is als lasthebber bevoegd tot incasso van zowel de vordering van haarzelf als de vordering van [N.V. 2] Indien de vordering van [N.V. 1] wordt toegewezen, kan [naam 1] bevrijdend betalen aan [N.V. 1] en dient [naam 1] eventuele rechtsmiddelen ook tegen [N.V. 1] in te stellen. Het is vervolgens aan [N.V. 1] om met haar lastgever af te spreken hoe geïnde gelden worden verdeeld.
5.3.
De rechtbank merkt nog op dat in de stukken staat dat een deel van de betalingen aan [naam 1] afkomstig is van ‘ [B.V. 4] . Ter zitting is namens [N.V. 1] verklaard dat ‘ [B.V. 4] niet bestaat en dat [B.V. 3] wordt bedoeld. [naam 1] heeft dit niet betwist. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de betalingen vanuit ‘ [B.V. 4] afkomstig zijn van [B.V. 3] Door de fusie per 1 januari 2023 is [N.V. 2] de rechthebbende geworden van de vordering die uit deze betalingen voortvloeit. Op grond van de lastgevingsovereenkomst is [N.V. 1] bevoegd voor die vordering in rechte op te treden.
Moet [naam 1] het gehele bedrag (terug)betalen aan [N.V. 1] ?
5.4.
[N.V. 1] stelt dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld door – kort gezegd – mee te werken aan de fraude binnen [B.V. 1] . [naam 1] heeft namelijk zijn bankrekening ter beschikking gesteld ten behoeve van die fraude. [naam 1] betwist dat hij van de fraude binnen [B.V. 1] wist en dat hij zijn bankrekening ter beschikking heeft gesteld met als doel fraude te plegen. [naam 1] wijst er op dat [debiteurenadministrateur] heeft verklaard dat hij [naam 1] niet kent. Volgens [naam 1] heeft [N.V. 1] onvoldoende onderbouwd dat hij onrechtmatig heeft gehandeld.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] onrechtmatig heeft gehandeld. Vast staat dat [naam 1] grote bedragen afkomstig van [B.V. 1] op zijn bankrekeningen ontving. Het was voor [naam 1] duidelijk dat hij geen recht had op deze geldbedragen. Naar eigen zeggen kende hij [B.V. 1] niet eens. Ter zitting heeft [naam 1] ook verklaard dat hij bij de (steeds) groter wordende bedragen ging nadenken en het niet vertrouwde. Desondanks heeft hij ervoor gekozen om het geld (naar eigen zeggen) over te boeken naar zijn ABN rekening, het van die rekening te pinnen, en contant af te staan. Dat [naam 1] wist dat er iets niet in de haak was, blijkt ook uit het feit dat hij stelt dat hij een deel als ‘zwijggeld’ mocht houden. [naam 1] hoeft niets te verzwijgen als hij het geld rechtmatig zou hebben ontvangen. Door mee te werken aan het wegsluizen van geld afkomstig van [B.V. 1] , heeft [naam 1] onrechtmatig gehandeld. Daarvoor is niet noodzakelijk dat hij (precies) op de hoogte was van de fraude binnen [B.V. 1] en/of er directe relatie of connectie tussen [naam 1] en [debiteurenadministrateur] bestond.
5.6.
[naam 1] is van mening dat enig onrechtmatig handelen niet aan hem kan worden toegerekend omdat hij onder druk is gezet en is bedreigd door/via [naam 2] . De rechtbank is echter van oordeel dat [naam 1] dit verweer onvoldoende heeft onderbouwd. [naam 1] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bedreigd werd. Ook anderszins is dit niet gebleken. Uit de door hem overgelegde WhatsAppgesprekken blijkt weliswaar dat hij in januari 2022 spreekt van bedreigingen, maar dat was op het moment dat de KNAB-bankrekening is stopgezet/geblokkeerd en de laatste betaling aan [naam 1] werd gestorneerd. [naam 1] heeft verklaard dat hij (vooral) toen onder druk werd gezet. Daaruit volgt echter niet dat hij daarvoor al onder druk werd gezet om het geld te ontvangen, op te nemen en af te staan. Eventuele dreigementen in januari 2022 kunnen de onrechtmatigheid van zijn handelen daarvóór niet wegnemen.
5.7.
[naam 1] stelt verder dat [N.V. 1] eigen schuld heeft omdat [B.V. 1] zijn werkprocessen beter had moeten inrichten om fraude te voorkomen, of in ieder geval de fraude eerder had moeten ontdekken en eerder stappen had moeten ondernemen. Ook deze stelling van [naam 1] slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat [N.V. 1] geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat een medewerker binnen [B.V. 1] frauduleus heeft gehandeld. Voor zover [N.V. 1] al een verwijt gemaakt kan worden, dient op grond van de redelijkheid en billijkheid de vergoedingsplicht van [naam 1] jegens [N.V. 1] geheel in stand te blijven. Het verwijt dat [naam 1] gemaakt kan worden weegt, vanwege de ernst van de feiten, zwaarder dan enig verwijt dat [N.V. 1] gemaakt kan worden.
5.8.
Het beroep van [naam 1] op matiging slaagt evenmin. In de verhouding [N.V. 1] - [naam 1] wegen de belangen van [N.V. 1] bij terugbetaling van het volledige door [naam 1] onrechtmatig ontvangen bedrag zwaarder.
5.9.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat [naam 1] het volledige ontvangen bedrag van in totaal € 84.025,26 aan [N.V. 1] moet betalen.
Moet [naam 1] de onderzoekskosten van [recherchebureau] vergoeden?
5.10.
[N.V. 1] vordert van [naam 1] vergoeding van de onderzoekskosten van [recherchebureau] van in totaal € 13.427,19 op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW. [N.V. 1] heeft [recherchebureau] onderzoek laten doen naar de geconstateerde onjuiste transacties. Ter zitting heeft [N.V. 1] toegelicht dat het een allesomvattend onderzoek was. [recherchebureau] heeft onderzoek gedaan naar de betalingen waar mogelijk iets mis mee was. Het onderzoek heeft zich ook gericht op de vraag wie binnen [B.V. 1] verantwoordelijk was. [naam 1] betwist dat hij de kosten van [recherchebureau] verschuldigd is. Volgens [naam 1] ontbreekt een gedetailleerde specificatie van de werkzaamheden, waardoor het niet mogelijk is om vast te stellen of de gemaakte kosten als redelijk kunnen worden beschouwd.
5.11.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aannmerking komen. De rechtbank acht het redelijk dat [N.V. 1] onderzoek heeft gedaan naar het totaalbedrag aan schade dat zij door de onrechtmatige overboekingen heeft geleden en de aansprakelijke partij. Echter, [N.V. 1] heeft de onderzoeksverslagen niet overgelegd. Evenmin heeft zij een precieze specificatie van de werkzaamheden overgelegd. [N.V. 1] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd welke onderzoeksactiviteiten [recherchebureau] precies heeft verricht en of de daaraan verbonden kosten redelijk waren. Duidelijk is dat dit onderzoek verder ging dan enkel een onderzoek naar de bankrekeningen en de overboekingen naar [naam 1] . Omdat de rechtbank het aannemelijk acht dat de kosten van [recherchebureau] in ieder geval voor een deel zien op de vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid van [naam 1] , zal de rechtbank niet het gehele gevorderde bedrag toewijzen, maar de kosten begroten op € 5.000,00.
Wat beslist de rechtbank over de gevorderde rente en proceskosten?
5.12.
[N.V. 1] vordert wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag van iedere betaling. Deze vordering zal de rechtbank toewijzen, gelet op artikel 6:83 aanhef en onder b BW in samenhang met artikel 6:119 lid 1 BW. [N.V. 1] vordert ook wettelijke rente over de onderzoekskosten vanaf de dag van iedere onverschuldigde betaling. Als [N.V. 1] daarmee de betalingen aan [naam 1] bedoelt, dan is die vordering niet toewijsbaar. De schade in de vorm van onderzoekskosten heeft [N.V. 1] namelijk pas later geleden. Omdat [N.V. 1] verder niet heeft onderbouwd vanaf welke datum [naam 1] de wettelijke rente over de onderzoekskosten verschuldigd is, zal de rechtbank de wettelijke rente over de onderzoekskosten toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding.
5.13.
[naam 1] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [N.V. 1] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 107,84
- griffierecht € 2.837,00
- salaris advocaat € 2.428,00 (2,0 punten × tarief € 1.214,00)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 5.550,84
5.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Wat betekent de vordering van [N.V. 1] op [debiteurenadministrateur] voor deze zaak?
5.15.
De rechtbank merkt ten slotte op dat [N.V. 1] op de zitting heeft gemeld dat ook [debiteurenadministrateur] in verband met de onrechtmatige betalingen is veroordeeld tot betaling aan haar. De vordering die [N.V. 1] op [debiteurenadministrateur] heeft, bestaat grotendeels uit dezelfde schade tot vergoeding waarvan ook [naam 1] door de rechtbank in dit vonnis zal worden veroordeeld. Dat betekent dat [debiteurenadministrateur] en [naam 1] op grond van artikel 6:102 BW hoofdelijk verbonden zijn tot vergoeding van deze schade. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen. [N.V. 1] moet daarom de betalingen die zij van [debiteurenadministrateur] heeft ontvangen en nog ontvangt – voor zover deze strekken tot vergoeding van de schade waartoe ook [naam 1] is veroordeeld – in mindering brengen op haar vordering op [naam 1] en vice versa.
Moet er gewacht worden op de eindbeslissing in de vrijwaring?
5.16.
De rechtbank zal nu reeds een eindbeslissing nemen in de hoofdzaak. In de vrijwaring kan nog geen eindvonnis worden gewezen, zoals hieronder zal blijken. De mogelijkheid bestaat dat de eindbeslissing in de vrijwaring dus nog geruime tijd op zich laat wachten. De rechtbank vindt het niet wenselijk dat daarop in de hoofdzaak moet worden gewacht.
in de vrijwaringszaak
Heeft [naam 2] onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [naam 1] ?
5.17.
Omdat de rechtbank in de hoofdzaak beslist dat [naam 1] een bedrag aan [N.V. 1] moet betalen, komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vrijwaringszaak. [naam 1] stelt in de vrijwaringszaak dat [naam 2] hem moet vrijwaren omdat [naam 2] onrechtmatig heeft gehandeld. [naam 2] heeft volgens [naam 1] onrechtmatig gehandeld door misbruik te maken van de rekeningnummers van [naam 1] en door betrokken te zijn bij de overboekingen van het geld naar de bankrekeningen van [naam 1] . Volgens [naam 1] heeft [naam 2] hem ook onder druk gezet. Wat [naam 1] aan [N.V. 1] moet betalen, is rechtstreeks het gevolg van de handelingen en onrechtmatige gedragingen van [naam 2] . Het onrechtmatig handelen kan aan [naam 2] worden toegerekend vanwege haar schuld.
5.18.
[naam 1] stelt dat [naam 2] onrechtmatig zou hebben gehandeld
ten opzichte van hemen hem daarom zou moeten vrijwaren. De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] die stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uitgaande van de juistheid van zijn verhaal, belde [naam 2] hem als er een bedrag op zijn rekening werd gestort met de vraag om dat geld van de rekening te halen en contant aan haar af te staan. [naam 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij dat heeft gedaan onder druk of bedreiging van [naam 2] . Uit de verklaringen van [naam 1] volgt dat hij (aanvankelijk) vrijwillig heeft meegewerkt om [naam 2] te helpen omdat zij familie was, zonder verder vragen te stellen. Een deel van het ontvangen geld heeft [naam 1] ook zelf gehouden. Als het verhaal van [naam 1] juist is, heeft [naam 2] weliswaar onrechtmatig gehandeld, maar mét en niet ten opzichte ván [naam 1] . De vordering van [naam 1] op deze grondslag slaagt daarom niet.
Heeft [naam 1] onverschuldigd betaald aan [naam 2] ?
5.19.
[naam 1] stelt verder dat hij het van [B.V. 1] ontvangen geld overboekte naar zijn ABN AMRO-rekening en dat geld vervolgens – behoudens zwijggeld – pinde en contant aan [naam 2] gaf. In totaal stelt [naam 1] € 73.520,00 te hebben gepind en aan [naam 2] te hebben gegeven. Daarnaast heeft hij € 1.000,00 overgemaakt aan [naam 2] via PayPal. Voor die betalingen aan [naam 2] bestond geen rechtsgrond.
5.20.
De rechtbank overweegt dat [naam 1] stelt dat hij onverschuldigd heeft betaald aan [naam 2] (in de zin van artikel 6:203 BW). [naam 1] moet daarom op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) stellen en zo nodig bewijzen dat (en wat) hij aan [naam 2] heeft betaald en dat voor die betaling geen rechtsgrond bestond. Dat er geen rechtsgrond bestond voor de door [naam 1] gestelde betalingen wordt niet betwist. [naam 2] betwist dat [naam 1] het bedrag van € 74.520,00 aan haar heeft afgestaan. De conclusie dat [naam 1] de door hem gepinde bedragen (onder dwang en/of bedreiging) aan [naam 2] heeft afgegeven, kan volgens haar niet worden getrokken uit de aan de rechtbank overgelegde stukken.
5.21.
[naam 1] heeft gesteld en onderbouwd dat hij € 1.000,00 via PayPal aan [naam 2] heeft overgemaakt. [naam 2] heeft dat onvoldoende betwist, waardoor de rechtbank de vordering van [naam 1] ten aanzien van deze € 1.000,00 zal toewijzen.
5.22.
Ten aanzien van de gestelde contante betalingen tot een bedrag van € 73.520,00 oordeelt de rechtbank als volgt. Op zichzelf heeft [naam 1] onderbouwd dat hij grote bedragen heeft gepind, door het overleggen van daarop betrekking hebbende rekeningoverzichten. Hieruit volgt niet dat de gepinde bedragen aan [naam 2] zijn afgestaan. De door [naam 1] overgelegde WhatsAppgesprekken laten zien dat tussen [naam 1] en [naam 2] is gesproken over betalingen door [B.V. 1] aan [naam 1] , en dat mogelijk sprake was van enige betrokkenheid van [naam 2] . Om welke betrokkenheid het gaat, kan daar echter niet uit worden afgeleid (mede omdat vele berichten zijn verwijderd). Met andere woorden, de rechtbank kan niet vaststellen dat [naam 1] het door hem gestelde bedrag (of een ander bedrag) heeft gepind en aan [naam 2] heeft afgestaan. De rechtbank zal [naam 1] , gelet op zijn bewijsaanbod, in de gelegenheid stellen om zijn stellingen nader te bewijzen. Dat kan met alle middelen rechtens. De rechtbank zal de vrijwaringszaak naar de rol verwijzen voor uitlating door [naam 1] hoe hij wenst te bewijzen dat hij van het aan hem door [B.V. 1] betaalde geld een bedrag van € 73.520,00 heeft gepind en aan [naam 2] heeft overhandigd.
5.23.
Als [naam 1] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen geldt het volgende. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
5.24.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing in afwachting van de nadere bewijslevering aan.

6.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
6.1.
veroordeelt [naam 1] om aan [N.V. 1] te betalen een bedrag van € 84.025,26, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over ieder aan [naam 1] onterecht betaald bedrag telkens vanaf de dag van betaling door [B.V. 1] , tot de dag van volledige betaling, en verminderd met hetgeen [N.V. 1] in mindering hierop heeft ontvangen van andere hoofdelijk aansprakelijken,
6.2.
veroordeelt [naam 1] op grond van artikel 6:96 aanhef en onder b BW om aan [N.V. 1] te betalen een bedrag van € 5.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling, en verminderd met hetgeen [N.V. 1] in mindering hierop heeft ontvangen van andere hoofdelijke aansprakelijken
6.3.
veroordeelt [naam 1] in de kosten van de hoofdzaak, aan de zijde van [N.V. 1] tot op heden begroot op € 5.550,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [naam 1] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.4.
[naam 1] is de wettelijke rente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.5.
verklaart dit vonnis in deze zaak tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in de zaak in vrijwaring
6.7.
draagt [naam 1] op te bewijzen dat hij van het aan hem door [B.V. 1] betaalde geld een bedrag van € 73.520,00 heeft gepind en aan [naam 2] heeft overhandigd,
6.8.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
27 maart 2024voor uitlating door [naam 1] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
6.9.
bepaalt dat [naam 1] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
6.10.
bepaalt dat [naam 1] , indien hij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2024 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
6.11.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. A.D. Scheffers in het gerechtsgebouw te Breda aan Stationslaan 10,
6.12.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk tien dagen voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
6.13.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Scheffers en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.