ECLI:NL:RBZWB:2024:1487

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
22/1318, 22/1319, 22/1320 en 22/1337 t/m 22/1339
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van aanslagen vennootschapsbelasting wegens onjuiste bekendmaking aan ontbonden stichtingen

Op 7 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vennootschapsbelasting van twee ontbonden stichtingen. De inspecteur had aanslagen en beschikkingen vastgesteld ten name van deze stichtingen, maar deze waren slechts bekendgemaakt aan de voormalige vereffenaar. De rechtbank oordeelde dat de beroepen ontvankelijk waren, omdat deze waren ingesteld door de voormalige vereffenaar. De rechtbank constateerde dat de aanslagen en beschikkingen niet volgens de wettelijke vereisten waren bekendgemaakt, wat leidde tot de vernietiging van deze aanslagen. De rechtbank oordeelde verder dat belanghebbende recht had op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 1.500 toe, waarvan € 833 voor rekening van de inspecteur en € 667 voor rekening van de Staat kwam. De rechtbank besliste ook dat de inspecteur het griffierecht van € 730 en proceskosten van € 2.625 aan belanghebbende moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1318 tot en met 22/1320 en 22/1337 tot en met 22/1339

uitspraken van de meervoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaken tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezend te [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, (de inspecteur),

en

de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 21 januari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft ten name van [stichting 1] de volgende aanslagen in de vennootschapsbelasting (Vpb), boetebeschikkingen en belastingrentebeschikkingen vastgesteld, aan welke zaken de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
  • voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag naar een belastbaar bedrag van € 478.836, een vergrijpboete van € 53.515 en belastingrente van € 38.997 (zaaknummer 22/1318);
  • voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag naar een belastbaar bedrag van € 345.311, een vergrijpboete van € 37.384 en belastingrente van € 21.224 (zaaknummer 22/1319);
  • voor het jaar 2016 een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 698.102, een vergrijpboete van € 81.268 en belastingrente van € 33.518 (zaaknummer 22/1320).
1.2.
De inspecteur heeft ten name van [stichting 2] de volgende aanslagen in de Vpb, boetebeschikkingen en belastingrentebeschikkingen vastgesteld, aan welke zaken de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend:
  • voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag naar een belastbaar bedrag van € 469.416, een vergrijpboete van € 53.676 en belastingrente van € 30.473 (zaaknummer 22/1337);
  • voor het jaar 2016 een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 151.037, een vergrijpboete van € 15.103 en belastingrente van € 6.229 (zaaknummer 22/1338);
  • voor het jaar 2017 een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 82.769, een vergrijpboete van € 8.276 en belastingrente van € 2.089 (zaaknummer 22/1339).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de in 1.1 genoemde boeten gegrond verklaard. Die boetes zijn vernietigd. De bezwaren zijn voor het overige afgewezen.
1.4.
De inspecteur heeft ook de bezwaren tegen de in 1.2 genoemde navorderingsaanslag 2015, de bijbehorende boete- en rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen bij de aanslagen 2016 en 2017 gegrond verklaard. Deze beschikkingen zijn vernietigd.
1.5.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . Van hetgeen op de zitting is besproken is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met deze uitspraak een afschrift naar partijen zal verzenden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen heeft vastgesteld. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren (waarbij de rechtbank geen uitspraak doet over de (impliciet gegeven) beschikking verliesvaststelling 2015 van [stichting 2] , zie hierna onder 4.3.5) en de uitspraken op bezwaar, de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen vernietigen. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. [stichting 1] is opgericht op 8 november 2012. De bestuurders van [stichting 1] waren belanghebbende, [naam 1] (zijn echtgenote) en [naam 2] (zijn zus). [stichting 1] had als doel het bevorderen van het fokken en beschermen van [stichting 1] postduiven.
3.1.
[stichting 2] is opgericht op 12 juni 2014. Zij had dezelfde bestuurders als [stichting 1] . Zij had als doel het bevorderen en fokken van [stichting 2] duiven.
3.2.
[stichting 1] en [stichting 2] (tezamen ook de stichtingen) hadden als ondernemingsactiviteit het exporteren van levende postduiven en producten voor de gezondheid van dieren, [stichting 1] van 7 september 2013 tot 24 oktober 2016 en [stichting 2] van 24 oktober 2016 tot 30 juni 2018. Postduivenhouders uit Nederland, België en Duitsland verkochten duiven aan Chinese klanten, waarbij de stichtingen bemiddelden en voor het vervoer van Europa naar China zorgden.
3.3.
[stichting 1] is ontbonden op 31 december 2017 en [stichting 2] op 30 juni 2018. Belanghebbende is opgetreden als vereffenaar van de stichtingen.
3.4.
Op 20 maart 2019 heeft de inspecteur boekenonderzoeken aangekondigd bij de stichtingen naar aanleiding van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek die de FIOD aan de inspecteur had verstrekt. De inspecteur heeft derdenonderzoeken gedaan. De naar aanleiding van de boekenonderzoeken opgestelde controlerapporten zijn gedateerd 24 april 2020.
3.5.
Naar aanleiding van de boekenonderzoeken heeft de inspecteur de in 1.1 en 1.2 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen vastgesteld. De (navorderings)aanslagen en beschikkingen zijn betekend aan belanghebbende. In de akten van betekening is bij het onderdeel dat aangeeft wie de opdracht tot betekening heeft gegeven met pen telkens het woord “ontvanger” doorgestreept en vervangen door het woord “inspecteur”.

Motivering

Vooraf
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de stichtingen ontbonden waren, dat het vermogen van de stichtingen vereffend was en dat deze vereffeningen gesloten waren, ten tijde van de betekening van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen niet volgens de in de wet voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.
Is het beroep ontvankelijk?
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat hij van belanghebbende als voormalige vereffenaar van het vermogen van de stichtingen opdracht heeft gekregen om bezwaar te maken en beroep in te stellen.
4.1.1.
Op grond van artikel 26a, aanhef en onder d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (tekst 2022) kan beroep worden ingesteld door de laatste vereffenaar in geval van een aanslag die is vastgesteld met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) aan de belastingschuldige die is opgehouden te bestaan. De uitbreiding van onderdeel d van artikel 26a van de AWR betreft, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting [1] daarbij, een gedeeltelijke codificatie en uitbreiding van een arrest van de Hoge Raad van 19 september 2003. [2] In het onderhavige geval is geen sprake van aanslagen die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de IW. De aanslagbiljetten zijn enkel betekend op naam van de stichtingen aan het voormalige adres van de stichtingen, tevens het adres van belanghebbende. In dat geval geldt naar het oordeel van de rechtbank dat niet-ontvankelijkverklaring, met overeenkomstige toepassing van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), achterwege dient te blijven indien het bezwaar of beroep door of namens de voormalige vereffenaar op naam van de belastingschuldige is ingediend. Dat is in onderhavige zaken gebeurd (zie 4.1). De beroepen zijn dus ontvankelijk.
Wat is het gevolg van het niet op de in de wet voorgeschreven wijze van bekendmaken van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen?
4.2.
Belanghebbende stelt dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen moeten worden vernietigd omdat deze niet volgens de in de wet voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt en ook niet meer kunnen worden vastgesteld gelet op de daarvoor geldende termijnen.
4.2.1.
De inspecteur voert, onder verwijzing naar een uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2023 [3] , aan dat is voldaan aan de strekking van de regels over de bekendmaking van de (navorderings)aanslagen en beschikkingen. Hij wijst erop dat tijdig bezwaar is gemaakt en dat de stichtingen de gelegenheid hebben gehad om aan te tonen dat de (navorderings)aanslagen en beschikkingen onjuist zijn.
4.2.2.
Zoals tussen partijen niet in geschil is, zijn de (navorderings)aanslagen en beschikkingen niet volgens de in de wet voorgeschreven wijze bekendgemaakt. De vereffening van de stichtingen is niet heropend. Verder heeft de ontvanger
niet:
- de aanslagbiljetten verzonden of uitgereikt aan het parket van een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarin de laatst bekende vestigingsplaats van de stichtingen is gelegen [4] ;
- de naam van de belastingschuldigen, de soorten belastingaanslag, de belastingsoort, de belastingjaren en de dagtekening van de aanslagbiljetten ter publicatie aan de Staatscourant verzonden of uitgereikt [5] ;
- een kopie van de aanslagbiljetten verzonden of uitgereikt aan de voormalige bestuurders [naam 1] en [naam 2] [6] .
4.2.3.
In het geval dat de aanslag niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt – hetgeen hier het geval – dient beoordeeld te worden of desalniettemin voldaan is aan de strekking van de regels over de bekendmaking van besluiten. [7] De rechtbank is van oordeel dat in dit geval, gelet op de handelwijze van de ontvanger, ook niet is voldaan aan de strekking van de regels over bekendmaking zoals neergelegd in artikel 8, tweede lid, van de IW. Door de (navorderings)aanslagen en belastingrentebeschikkingen enkel te betekenen aan belanghebbende is niet zoveel mogelijk beoogd om de personen die betrokken waren bij de stichtingen en die potentieel bezwaar en beroep hadden kunnen instellen tegen de aanslagen, op de hoogte te stellen van de aanslagen hetgeen de strekking van artikel 8, tweede lid, van de IW is.
4.2.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.2.2 en 4.2.3, zijn de (navorderings)aanslagen en belastingrentebeschikkingen niet rechtsgeldig bekendgemaakt. Ook is de termijn tot het bevoegdelijk vaststellen van de (navorderings)aanslagen en belastingrentebeschikkingen, waarvoor rechtsgeldige bekendmaking vereist is, verstreken. [8] Er is dan geen sprake van bevoegdelijk vastgestelde (navorderings)aanslagen en belastingrentebeschikkingen. Daarom dienen de (navorderings)aanslagen en belastingrentebeschikkingen te worden vernietigd. [9]
4.3.5.
Voor dat geval heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij zijn standpunt dat voor [stichting 2] voor het jaar 2015 een verlies moet worden vastgesteld intrekt. De rechtbank zal dan ook geen uitspraak doen over de vaststelling van het eventuele verlies dat [stichting 2] in 2015 zou hebben geleden.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.3.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen.
4.3.1.
Partijen zijn het erover eens dat van de duur van de bezwaarfase acht maanden zijn toe te rekenen aan belanghebbende. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
4.3.2.
De vergoeding wordt als volgt berekend. [10] De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om beroepen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd.
4.3.3.
De redelijke termijn is gaan lopen op 23 januari 2020, namelijk de dag waarop de bezwaarschriften door de inspecteur zijn ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 7 maart 2024, heeft de bezwaar- en de beroepsprocedure (afgerond) vier jaar en twee maanden geduurd. Rekening houdend met toerekening van acht maanden aan belanghebbende (zie 4.4.1), is de redelijke termijn met (afgerond) één jaar en zes maanden overschreden. In verband met deze overschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van in totaal 3 x € 500 is € 1.500. Hiervan komt € 833 (10/18e deel van € 1.500) voor rekening van de inspecteur. Gelet op de datum van de uitspraken op bezwaar (21 januari 2022) heeft de bezwaarfase namelijk 24 maanden, minus 8 maanden (zie 4.3.1) is 16 maanden, en dus 10 maanden te lang, geduurd. Het restant van € 667 komt voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond omdat de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden (2 maal € 365 is € 730) en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoedingen betalen.
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat belanghebbende niet daartoe een verzoek aan de inspecteur heeft gedaan vóórdat op het bezwaar is beslist. [11]
5.3.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhang tussen alle zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Vanwege het aantal samenhangende zaken past de rechtbank een factor van 1,5 toe. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.625.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de (navorderings)aanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 833;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 730 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.625 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 7 maart 2024 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. V.A. Burgers en mr. drs. C.W.M.M. Verkoijen, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [12]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 35 027, nr. 3, blz. 28 en 29.
4.Artikel 8, tweede lid, van de IW.
5.Artikel 8, derde lid, van de IW.
6.Artikel 8, vierde lid, van de IW.
7.Zie Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.5.
8.Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR en artikel 16, derde lid, van de AWR.
9.Vergelijk Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.2 en Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:45 r.o. 3.2.1.
10.Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Artikel 7:15, tweede lid van de Awb.
12.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.