ECLI:NL:RBZWB:2024:1180

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
BRE 22/5234
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergrijpboete opgelegd aan een financiële holding wegens naheffingsaanslag omzetbelasting en overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een financiële holding, tegen de vergrijpboete van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had eerder een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, samen met een boetebeschikking, wegens het niet tijdig indienen van aangiften en het niet voldoen van de verschuldigde belasting. De rechtbank behandelt de zaak na een eerdere terugverwijzing, waarbij de inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaarde, maar de boete handhaafde. Tijdens de zitting op 10 januari 2024 was belanghebbende niet vertegenwoordigd, maar de rechtbank oordeelt dat de uitnodiging om te verschijnen correct was verzonden.

De rechtbank concludeert dat de boetebeschikking terecht is opgelegd, maar vermindert deze vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat de belanghebbende opzet of grove schuld heeft gehad bij het niet voldoen van de belastingverplichtingen. De rechtbank oordeelt dat de gedragingen van de bestuurder, de heer [naam 1], aan de belanghebbende moeten worden toegerekend. De rechtbank matigt de boete met 20% tot € 2.608, gezien de lange duur van de procedure, maar verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd in [plaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 mei 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting met [aanslagnummer] F.01.4501 (2014) (de naheffingsaanslag) opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een vergrijpboete (de boetebeschikking) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de boetebeschikking verminderd en de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikking beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] . Namens belanghebbende was niemand aanwezig. De heer [naam 1] is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 november 2023 aan het [postadres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om namens belanghebbende op de zitting te verschijnen. Aangezien uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 22 november 2023 op genoemd postadres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste postadres is aangeboden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de – bij uitspraak op bezwaar gematigde – boetebeschikking over het jaar 2014 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. De naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking zijn tussen partijen niet in geschil.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de boetebeschikking over het jaar 2014 zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Wel moet de boete worden verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is een financiële holding. Zij is enig aandeelhouder en bestuurder van [N.V.] . Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is de heer [naam 1] . [naam 1] is in 2014 bij belanghebbende in (fictieve) dienstbetrekking.
3.1.
Belanghebbende is ondernemer in de zin van de wet. [1] Haar activiteiten bestaan uit het verstrekken van leningen aan gelieerde ondernemingen dan wel natuurlijke personen en het verrichten van managementactiviteiten aan haar dochtervennootschap.
3.2.
Belanghebbende is sinds 26 november 2010 opgenomen in de omzetbelastingadministratie van de Belastingdienst. Het tijdvak waarover de verschuldigde omzetbelasting moet worden aangegeven en betaald is het kalenderkwartaal.
3.3.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar over het eerste en het tweede kwartaal aangiften omzetbelasting ingediend. Over het derde en het vierde kwartaal van 2014 heeft belanghebbende geen aangiften omzetbelasting ingediend.
3.4.
Belanghebbende heeft op 11 februari 2018 een suppletieaangifte omzetbelasting (suppletie) ingediend over het tijdvak van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 naar een bedrag van € 8.271. Er is aansluiting tussen voornoemd bedrag en de auditfiles van belanghebbende.
3.5.
Op of omstreeks 5 maart 2018 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het onderhavige tijdvak. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt met dagtekening 28 februari 2019 (controlerapport). In het rapport zijn de volgende bevindingen weergegeven, voor zover relevant:
“Interne boekhouder
De heer [naam 1] heeft gezegd dat hij in het verleden gebruik maakte van een interne boekhouder. Dit was de heer [naam 2] . Omdat de heer [naam 1] niet tevreden was met de geleverde administratieve kwaliteit door de heer [naam 2] is de samenwerking beëindigd.
De dagelijkse administratie wordt verzorgd door de heer [naam 1] .”
En:
“De aangiften omzetbelasting zijn tijdens de controlejaren ingediend door de heer [naam 1] .
De aangiften omzetbelasting over de controlejaren werden door de heer [naam 1] ingediend.”
En:
“Omzetbelasting
[…]
Ingediende suppleties omzetbelasting 2014 en 2015
Op 11 februari 2018 heeft de belastingdienst twee suppleties omzetbelasting ontvangen inzake [B.V.] Volgens de ingediende suppleties omzetbelasting is er sprake van de navolgende te betalen bedragen aan omzetbelasting.
Tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 € 8.271
Tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 € -/-6.728
In de suppletie omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 is ingevuld dat het saldo dat al is aangegeven € 7.311 bedraagt. Volgens onze gegevens is echter € 7.420 aangegeven. Er is dus sprake van een verschil van € 109.
Wij hebben een analyse gemaakt van de verschillen per kwartaal tussen de gegevens volgens de audit file en de in de aangiften omzetbelasting ingevulde bedragen.
Volgens bovenstaande berekening is er sprake zijn van een te betalen aan omzetbelasting van € 8.163. Het verschil tussen de suppletie omzetbelasting is het in de aangiften omzetbelasting aangegeven bedrag. Er is aansluiting tussen de gegevens volgens de ontvangen audit file en de bedragen welke op de beide suppleties omzetbelasting staan.”
3.6.
De inspecteur heeft in het verweerschrift vastgesteld dat de volgende verschillen bestaan tussen de door belanghebbende aanvankelijk (niet) op aangifte voldane bedragen (3.3) en de beschikbare auditfiles:
Kwartaal 1
Kwartaal 2
Kwartaal 3
Kwartaal 4
Verschuldigd vlgs auditfile
€ 7.432,24
€ 11.292,09
€ 1.873,02
€ 2.936,34
Verschuldigd vlgs aangifte
€ 3.408,00
€ 4.251,00
€ 0,00
€ 0,00
Verschil
€ 4.024,24
€ 7.041,09
€ 1.873,02
€ 2.936,34
Voorbelasting vlgs auditfile
€ 3.931,67
€ 1.607,15
€ 1.021,92
€ 1.389,75
Voorbelasting vlgs aangifte
€ 3.299,00
€ 2.340,00
€ 0,00
€ 0,00
Verschil
€ 632,76
€ 732,85
€ 1.021,92
€ 1.389,75
Verschil totaal
-/- € 3.391,48
-/- € 7.773,94
-/- € 851,10
-/- € 1.546,59
3.7.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 25 mei 2019 het gesuppleerde bedrag (zie 3.4) – gecorrigeerd met een bedrag dat al door belanghebbende op aangifte was voldaan – bij belanghebbende nageheven (€ 8.163) en gelijktijdig een boetebeschikking van € 4.081 (50%) opgelegd en € 1.449 belastingrente berekend.
3.8.
Bij uitspraken op bezwaar van 8 november 2019 zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag, de boete- en belastingrentebeschikking niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van gronden.
3.9.
Deze rechtbank [2] heeft eerder beslist dat de inspecteur de bezwaren tegen de naheffingsaanslag, de boete- en de belastingrentebeschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft de zaak teruggewezen naar de inspecteur om opnieuw uitspraken op bezwaar te doen.
3.10.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2022 opnieuw uitspraken op bezwaar gedaan. Hij heeft het bezwaar gegrond verklaard. Hij heeft daarbij de boetebeschikking verminderd tot € 3.260 en de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.

Motivering

Is de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
4. De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR en paragraaf 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van aanvankelijk 50% van de belasting die is nageheven, omdat volgens de inspecteur als gevolg van (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te weinig belasting op aangifte is voldaan.
4.1.
Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen ten onrechte niet, gedeeltelijk niet, of te laat is betaald. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
4.2.
De bewijslast dat sprake is van opzet, rust op de inspecteur. De bestanddelen van het beboetbare feit die de inspecteur ten grondslag legt aan de opgelegde boete moeten daarbij door de inspecteur overtuigend worden aangetoond. [3] Daarbij brengen de waarborgen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM onder meer mee dat een belanghebbende het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Voor de vraag of (voorwaardelijk) opzet aanwezig is, is mede van belang of bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dat betrokkene dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard ('op de koop toe heeft genomen’). [4]
4.3.
De inspecteur stelt dat het aan belanghebbendes opzet is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet is betaald en dat de gedragingen van [naam 1] in dat verband redelijkerwijs aan belanghebbende moeten worden toegerekend. Aangezien [naam 1] enig bestuurder en aandeelhouder van [B.V.] is, treedt [naam 1] namelijk als enig vertegenwoordiger van belanghebbende op, aldus de inspecteur.
4.4.
De inspecteur heeft verder voor het van hem verlangde bewijs van opzet het volgende aangevoerd:
Dat het een feit van algemene bekendheid is dat, in het geval een ondernemer omzetbelasting in rekening brengt, deze op een (tijdvak)aangifte moet worden betaald.
Dat uit de omstandigheid dat in het jaar 2013 – en overigens ook in de jaren daarvoor – de door belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op aangifte is voldaan (betaald) mag worden afgeleid dat belanghebbende wetenschap heeft van de omstandigheid dat de door of namens haar gefactureerde omzetbelasting in de aangifte over dat tijdvak moet worden opgenomen en betaald.
Dat gelet op de verschillen tussen de auditfiles van belanghebbende en de over het eerste en tweede kwartaal van 2014 voldane bedragen, zeker daar waar het de aangegeven verschuldigde omzetbelasting betreft, de aangiften over deze tijdvakken berustten op grove schattingen.
Dat de aangiften over het derde en vierde kwartaal van 2014 niet zijn gedaan.
Dat nu de primaire administratieve handelingen door [naam 1] werden verricht, de verkoopfacturen door, dan wel in samenspraak met, [naam 1] werden opgesteld en de aangiften werden samengesteld door, dan wel op basis van door [naam 1] aangereikte bescheiden/gegevens, belanghebbende (in de persoon van [naam 1] ) op het moment van het doen van de aangiften in kwestie wist, dan wel het kan niet anders dan dat belanghebbende heeft geweten, dat de aangiften berustten op grove schattingen en er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangiften onjuist, dan wel onvolledig waren.
Dat belanghebbende (in de persoon van [naam 1] ) in deze wetenschap het wilsbesluit heeft genomen om de onderwerpelijke aangiften omzetbelasting te doen, zoals ze zijn gedaan.
Dat door zich bij de betaling van de verschuldigde omzetbelasting te baseren op de onjuiste dan wel onvolledige aangiften belanghebbende wist, dan wel het kan niet anders dan belanghebbende heeft geweten, dat het gevolg hiervan zou zijn dat de door haar in rekening gebrachte en verschuldigde omzetbelasting niet dan wel gedeeltelijk niet zou worden betaald. Het gevolg van haar handelen is daarmee door belanghebbende bewust aanvaard.
Op het onderscheidenlijke moment dat ter zake van het derde en vierde kwartaal van 2014 uiterlijk aangifte had moeten worden gedaan, wist belanghebbende, dan wel het kan niet anders dan belanghebbende heeft geweten dat de aanmerkelijke kans bestond dat er sprake was van verschuldigde omzetbelasting. In deze wetenschap heeft belanghebbende het wilsbesluit genomen om geen aangifte te doen en heeft belanghebbende de gevolgen van haar nalaten bewust aanvaard.
4.5.
Belanghebbende betwist niet dat er te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan maar betwist dat de vergrijpboete terecht aan haar is opgelegd. De rechtbank begrijpt het standpunt van belanghebbende als volgt: de aangifte was wel fout maar normaliter werd later in hetzelfde jaar een zogenaamde “rondrekening omzetbelasting” gemaakt om dit weer recht te trekken. Waarom er niet of niet eerder gesuppleerd is weet belanghebbende niet en de inspecteur had rekening moeten houden met de rol van de oud-administrateur en de rol van de externe accountant, aldus nog steeds belanghebbende.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de vergrijpboete in stand kan blijven, voor elk aangiftetijdvak afzonderlijk moet worden beoordeeld. [5] In het geval van belanghebbende is dat per kwartaal (zie 3.2). Ook stelt de rechtbank voorop dat de rechtbank de stellingen van de inspecteur aldus begrijpt dat de feiten ten grondslag liggende aan de opgelegde vergrijpboete (telkens) betrekking hebben op alle kwartalen van 2014.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voor alle kwartalen van 2014 in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank overweegt daarbij als volgt. Tussen partijen staat vast dat door belanghebbende – in overeenstemming met haar auditfiles – een bedrag van (na correctie) € 8.163 (zie ook 3.4 en 3.7), door haar ten onrechte niet op aangifte is voldaan. De rechtbank stelt vast dat het gaat om een zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk bedrag. Niet betwist is dat [naam 1] over de onderhavige tijdvakken namens belanghebbende verantwoordelijk was voor het indienen van de aangiften omzetbelasting, de dagelijkse administratie verzorgde en verantwoordelijk was voor het maken van de verkoopfacturen. Gelet daarop is het naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel dat [naam 1] ten tijde van het (niet) doen van de aangifte(n) de wetenschap had dat de in de aangifte verantwoorde bedragen onjuist waren dan wel ten onrechte geen aangifte omzetbelasting is gedaan en dat daardoor een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting zou worden betaald. Laatst genoemde aanmerkelijke kans heeft hij geaccepteerd, welke kans zich ook heeft gemanifesteerd. Gelet op zijn rol van enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende, stelt de inspecteur terecht dat de gedragingen van [naam 1] in dit verband moeten worden toegerekend aan belanghebbende.
4.8.
Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat bij de oplegging van de boete ten onrechte geen rekening is gehouden met de ‘rol’ van haar oud-administrateur, [naam 2] , en die van de externe [accountant] . De rechtbank gaat aan deze blote stelling voorbij, reeds omdat belanghebbende deze stelling niet met concrete stukken heeft onderbouwd. Van een dubbele bestraffing, zoals belanghebbende stelt, is evenmin sprake omdat de boete betrekking heeft op verschillende jaren. Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur de vergrijpboete dan ook terecht opgelegd.
4.9.
Vervolgens is het de vraag of de opgelegde boete passend en geboden is. De inspecteur heeft de vergrijpboete bij uitspraak op bezwaar gematigd. In het door belanghebbende gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdere matiging van de boete. De rechtbank acht de opgelegde boete zoals deze thans voorligt dan ook passend en geboden.
4.10.
Ambtshalve ziet de rechtbank in de duur van de procedure wel aanleiding om de boete te matigen. De rechtbank stelt vast dat 18 december 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat blijkens het controlerapport op dat moment de boete is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 26 februari 2024. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan ruim 62 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar daarmee is overschreden met 38 maanden. De boete moet daarom worden gematigd met 20% tot € 2.608. [6]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Het matigen van de vergrijpboete wegens overschrijding van de redelijke termijn maakt dat niet anders. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die betrekking heeft op de boetebeschikking;
  • wijzigt de boetebeschikking waarbij de boete wordt vastgesteld op € 2.608.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 26 februari 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 september 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4174.
3.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526 en Hoge Raad 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:97.
4.Zie r.o. 4.2.2. van het arrest van 3 februari 2023.
5.Hoge Raad 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492.
6.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.