ECLI:NL:RBZWB:2023:8997

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
22/4578 en 22/4580
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting en belastingrente met betrekking tot herinvesteringsreserve en objectvrijstelling

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2023, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de boekjaren 2014-2015 en 2015-2016, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze ongegrond. De rechtbank behandelt de beroepen en oordeelt dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de belastingrentebeschikking voor 2014-2015 verminderd moet worden. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet verplicht was tot nader onderzoek naar de aangifte van belanghebbende, omdat er geen reden was om aan de juistheid van de gegevens te twijfelen. De rechtbank oordeelt verder dat de vrijval van de herinvesteringsreserve terecht in de Nederlandse fiscale winst is betrokken. Belanghebbende heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekent. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar voor de belastingrentebeschikking 2014-2015 en kent een schadevergoeding toe van € 1.000 aan belanghebbende. De proceskosten worden ook vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4578 en 22/4580

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], statutair gevestigd te [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 39.288 (de navorderingsaanslag 2014/2015). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.953 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 2014/2015).
1.2.
Over het boekjaar van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 heeft de inspecteur een navorderingsaanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 467.389 (de navorderingsaanslag 2015/2016). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 31.736 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking 2014/2015).
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 9 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens belanghebbende zijn gemachtigde deelgenomen. Namens de inspecteur hebben mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd. Ook beoordeelt de rechtbank of de belastingrente naar het juiste bedrag is berekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juiste hoogte zijn opgelegd
.De belastingrentebeschikking 2014/2015 dient te worden verminderd. De belastingrentebeschikking 2015/2016 blijft in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft in het boekjaar 2011-2012 vastgoed in Australië aangekocht. De vastgoedactiviteiten in Australië vormden een vaste inrichting (VI). In verband met de aankoop van het vastgoed heeft zij een herinvesteringsreserve (HIR) aangewend. Bij aanvang van het boekjaar 2015-2016 bedraagt de resterende (nog niet aangewende) HIR € 496.389.
4.1.
Op 26 juni 2017 heeft belanghebbende de aangifte Vpb over het boekjaar 2015/2016 ingediend (de aangifte). De aangifte vermeldt een wereldwinst van € 186.318. De aanslag resulteert in een belastbaar bedrag van nihil met een vast te stellen verlies van € 38.978 omdat belanghebbende een objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten in aanmerking heeft genomen naar een bedrag van € 225.296. Het vastgestelde verlies is teruggewenteld door middel van een verliesverrekeningsbeschikking naar het boekjaar 2014/ 2015.
4.2.
De aanslag 2015/2016 is geautomatiseerd afgedaan en conform de ingediende aangifte opgelegd.
4.3.
Belanghebbende heeft in 2017 haar zetel naar Australië verplaatst. In haar aangifte over het boekjaar van 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 heeft zij de inspecteur om een expliciete standpuntbepaling verzocht in verband met de eindafrekening bij emigratie (het verzoek). Naar aanleiding van het verzoek heeft de inspecteur onderzoek verricht naar de wijze waarop de HIR is afgewikkeld. Naar aanleiding van het onderzoek heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de HIR in het tijdvak 2015-2016 ten bate van het resultaat vrij diende te vallen en heeft hij overeenkomstig de navorderingsaanslagen opgelegd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat indien de navorderingsaanslag 2015/2016 terecht is opgelegd, de navorderingsaanslag 2014/2015 ook terecht is opgelegd.

Motivering

Zijn de navorderingsaanslagen terecht aan belanghebbende opgelegd?
5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet beschikt over een feit dat hem redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn. Door de primitieve aanslag over het boekjaar 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 geautomatiseerd af te doen, terwijl sprake was van een aangifte met vermelding van een HIR in samenloop met de objectvrijstelling, had de inspecteur nader onderzoek naar de aanslag moeten doen. Nu dat onderzoek achterwege is gebleven is volgens belanghebbende sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
De inspecteur stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat de aangifte juist en volledig was, temeer omdat die was ingediend door een fiscaal adviseur. De omstandigheid dat sprake was van een HIR in samenloop met de objectvrijstelling vormt geen omstandigheid die hem noopt tot nader onderzoek.
5.1.
De inspecteur mag bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [1]
5.2.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan de ingediende aangifte. De inspecteur is slechts gehouden tot nader onderzoek indien hij redelijkerwijs behoorde te twijfelen aan de ingediende aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank bestond de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de in de aangifte opgenomen voorkomingswinst naar het juiste bedrag was berekend. Van een ambtelijk verzuim is dan geen sprake. De navorderingsaanslag is daarom bevoegd opgelegd.
5.3.
Omdat de inspecteur terecht heeft nagevorderd op grond van artikel 16, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) behoeft de stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet kan navorderen op grond van artikel 16, tweede lid van de AWR geen bespreking.
Zijn de navorderingsaanslagen naar het juiste bedrag vastgesteld?
6. Belanghebbende stelt dat de vrijval van de HIR door de inspecteur ten onrechte in de Nederlandse fiscale winst wordt betrokken. Naar haar mening is de objectvrijstelling van toepassing op de vrijval. [2] De inspecteur stelt dat de vrijval van de HIR terecht tot de Nederlandse fiscale winst wordt gerekend, omdat de HIR eerder ten laste van de Nederlandse winst is gevormd.
6.1.
De Hoge Raad heeft beslist dat een ten laste van de Nederlandse winst gevormde vervangingsreserve – de voorloper van de HIR – mag worden aangewend voor een buiten Nederland gelegen bedrijfsmiddel. [3] De Hoge Raad overwoog:
“Bij de toepassing van artikel 7, paragraaf 2, van het Verdrag moet ter bepaling van de winst uit de Belgische vaste inrichting weliswaar het Nederlandse belastingrecht worden toegepast, doch daarbij dient uitsluitend acht te worden geslagen op de feiten en omstandigheden die de vaste inrichting betreffen. De vervangingsreserve is ontstaan in de uitoefening van de onderneming in Nederland, zodat deze niet de Belgische vaste inrichting betreft en uitsluitend bij de bepaling van de generale winst in aanmerking dient te worden genomen.”
In zijn arrest van 22 maart 2013 overwoog de Hoge Raad:
“Zolang de reserve door belanghebbende werd aangehouden, kan dan, anders dan uit het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad van 15 november 2000 wel is afgeleid, niet worden gezegd dat zij heeft opgehouden uit haar onderneming in Nederland belastbare winst te genieten, aangezien het zojuist bedoelde reserveren het gevolg heeft dat boekwinst ter zake van in Nederland gelegen onroerende zaken in de toekomst nog in Nederland belastbare winst zou opleveren. Dit is niet anders door het bepaalde in artikel 14, lid 1, van het Verdrag. Volgens die bepaling mogen voordelen verkregen uit de vervreemding van onroerende goederen, zoals omschreven in artikel 6, lid 2, van het Verdrag worden belast in de Staat waarin de goederen zijn gelegen. Hieruit volgt dat - veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat belanghebbendes werkelijke leiding vanaf 1995 in Luxemburg is gelegen - de voordelen die belanghebbende met vorenbedoelde verkopen heeft behaald, in Nederland kunnen worden belast.” [4]
6.2.
De rechtbank overweegt dat bij de belastingplichtige met winst uit een andere staat, de winst wordt verminderd met de positieve en de negatieve bedragen van de winst uit die staat (de objectvrijstelling). [5] Onder winst uit een andere staat wordt, onder meer, verstaan de winst die toerekenbaar is aan een buitenlandse onderneming in die staat die wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting binnen het gebied van die staat en de in de winst begrepen opbrengsten, verminderd met de daarmee verband houdende kosten, uit de in die staat gelegen onroerende zaken. [6] Naar het oordeel van de rechtbank dient de voorkomingswinst bij belanghebbende te worden berekend zonder inachtneming van de vrijval van de HIR omdat deze is ontstaan in de uitoefening van de onderneming in Nederland. [7] De inspecteur heeft de vrijval van de HIR daarom terecht in de Nederlandse heffing betrokken. De navorderingsaanslag is dan naar de juiste hoogte opgelegd.
6.3.
Omdat de vrijval van de HIR HIR in het geheel niet in de voorkomingswinst kan worden betrokken, behoeven de overige stellingen van belanghebbende over de hoogte van de in aanmerking te nemen voorkomingswinst geen verdere bespreking.
De navorderingsaanslag 2014-2015
7. Nu de navorderingsaanslag 2015/2016 terecht is opgelegd is tussen partijen niet in geschil dat de navorderingsaanslag 2014/2015 eveneens terecht is opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te oordelen en zal het beroep tegen de navorderingsaanslag 2014/2015 ongegrond verklaren.
Belastingrente
8. Belanghebbende stelt dat de bij de navorderingsaanslag 2014/2015 in rekening gebrachte belastingrente naar een te hoog bedrag is berekend. De inspecteur heeft dat ter zitting erkend en heeft een herberekening naar een bedrag van € 1.979 overgelegd. Belanghebbende heeft zich akkoord verklaard met het door de inspecteur benoemde bedrag. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te beslissen en zal de belastingrentebeschikking 2014/2015 overeenkomstig verminderen.
8.1.
Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de belastingrentebeschikking 2015/2016. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om en vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van het bezwaar en het beroep meer dan twee jaar (24 maanden) heeft geduurd. [8] De inspecteur heeft het oudste bezwaar ontvangen op 6 mei 2021 en heeft uitspraak gedaan op 18 augustus 2022. De rechtbank doet uitspraak op 21 december 2023. In dit geval is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met (afgerond) acht maanden.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.000. Dit bedrag komt in zijn geheel voor rekening van de inspecteur omdat de bezwaarfase (afgerond) zestien maanden heeft geduurd en dus tien maanden te lang. De rechtbank zal de inspecteur opdragen om in iedere zaak een bedrag van € 500 te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond voor zover het ziet op de belastingrentebeschikking 2014-2015. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de belastingrentebeschikking 2014/2015.
10.1.
Omdat het beroep ten aanzien van de belastingrentebeschikking 2014-2015 gegrond is en een immateriëleschadevergoeding wordt toegekend moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In de bezwaarfase is niet verzocht om een kostenvergoeding, zodat er geen aanleiding is om een kostenvergoeding toe te kennen voor de bezwaarfase. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674. De proceskostenvergoeding zal worden toegekend in de zaak met nummer 22/4578, maar ziet ook op de veroordeling in de proceskosten wegens toekenning van de immateriëleschadevergoeding in de zaak met zaaknummer 22/4580. De inspecteur dient ook het griffierecht te vergoeden, waarvoor qua verdeling over de zaken hetzelfde geldt als voor de proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
In de zaak met nummer 22/4578
-verklaart het beroep tegen de belastingrentebeschikking gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de belastingrentebeschikking;
-vermindert de belastingrentebeschikking naar € 1.979;
-verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
In de zaak met nummer 22/4580
-verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 21 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.1.
2.Artikel 15e Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb).
3.Hoge Raad, 2 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:BH8737, BNB 1994/190.
4.Hoge Raad, 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6710, r.o. 3.3.1.
5.Artikel 15e, eerste lid, Wet Vpb.
6.Artikel 15e, tweede lid, letter a, sub 1 en sub 2.
7.Zie 6.1 hiervoor.
8.Vgl. Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.