ECLI:NL:RBZWB:2023:8932

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
22/1565
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met betrekking tot schade en schadeverleden

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.861, welke na bezwaar werd verminderd tot € 4.267. De rechtbank behandelt de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of er rekening gehouden moet worden met een hogere waardevermindering vanwege schade en het schadeverleden van de auto, een Volkswagen Tiguan. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van essentiële gebreken aan de auto en dat de schade die door belanghebbende is opgevoerd niet voldoende is onderbouwd. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van proceskosten van € 209,25 en het griffierecht van € 365. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan in hoger beroep worden aangevochten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 15 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 4.861.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 4.267.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of een (hogere) waardevermindering in aanmerking genomen kan worden vanwege schade en het schadeverleden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.155 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Volkswagen Tiguan met [VIN nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] van 24 juli 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 24.060. Daarvan is een bedrag van € 22.750 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 17 september 2020. De hertaxateur heeft voor een bedrag van € 535 aan schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“Er is maar 1 referentievoertuig te vinden die vergelijkbaar is met het aangeven voertuig.
Met uitzondering van de sierlijsten van de voorbumper zijn alle opgegeven schadeposities reeds hersteld.
Voor de sierlijsten van de voorbumper hebben wij een nieuwe schadecalculatie
gemaakt.”
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 6.016. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
4.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur een waardevermindering wegens schade van in totaal € 3.350 toegestaan en een extra leeftijdskorting toegekend. De naheffingsaanslag is verminderd naar € 4.267. Tevens is een kostenvergoeding toegekend van € 538.

Motivering

Waardevermindering wegens schade
5. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
5.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 24.060 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport.
5.3.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite waardevermindering wegens schade gemotiveerd betwist. Daarbij heeft de inspecteur gesteld dat indien belanghebbendes taxatierapport gevolgd wordt, sprake is van essentiële gebreken [1] aan de auto zodat geen vermindering in aanmerking kan worden genomen.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat een waardevermindering kan worden toegekend voor schade die op het moment van het doen van aangifte nog niet hersteld is. [2] De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van essentiële gebreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van het doen van aangifte sprake was van meer schade dan de schade die de inspecteur in aanmerking heeft genomen. De bij belanghebbendes taxatierapport opgenomen foto’s laten enige mate van schade zien, maar aannemelijk is dat de schade grotendeels hersteld is voor het moment van het doen van aangifte op 8 september 2020 (zie ook 4.2). Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag aan schade in aanmerking moet worden genomen dan de inspecteur gedaan heeft.
5.5.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van [bedrijf] , in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Percentage waardevermindering wegens schade
5.6.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat 100% van de door de inspecteur berekende schade in aanmerking genomen dient te worden, vanwege de jonge leeftijd van de auto, de lage kilometerstand, de exclusiviteit van de auto en de technische ingewikkeldheid van de schade.
Daarnaast heeft belanghebbende een tabel overgelegd, opgesteld door het Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit en verkregen middels een Woo-verzoek [3] , waaruit volgens belanghebbende volgt dat op basis van calculatiesystemen uit de Nederlandse schadeherstelbranche in een aantal gevallen 100% van de schade in aanmerking genomen wordt als waardevermindering bij de berekening van de verschuldigde Bpm. Belanghebbende stelt dat het in strijd zou zijn met artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) als belanghebbendes auto zwaarder belast wordt dan die aantal gevallen waarbij wel 100% van de schade in aanmerking wordt genomen.
5.7.
De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende aannemelijk dient te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag. [4] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd.
5.8.
Belanghebbendes beroep op artikel 110 van het VWEU kan haar tevens niet baten. Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod brengt mee dat de heffing van Bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan Bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende door de enkele verwijzing naar voornoemde tabel niet aannemelijk dat in Nederland een gelijksoortige gebruikte personenauto rondrijdt waarop een lager restbedrag aan Bpm rust. In navolging van voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van discriminatie.
Schadeverleden
6. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten. De bewijslast voor de hoogte van de waardevermindering rust op belanghebbende.
6.1.
Volgens belanghebbende dient rekening gehouden te worden met een bedrag van € 1.650 vanwege het schadeverleden van de auto. Belanghebbende berekent dit bedrag door middel van de door haar overgelegde NIVRE-richtlijn.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Gelet op de in aanmerking genomen waardevermindering wegens schade, staat vast dat de auto schade heeft geleden. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. De taxateur van belanghebbende en de hertaxateur hebben beiden geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Daarnaast acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde NIVRE-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [5] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
7.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 13 oktober 2021. De uitspraak op bezwaar is van 15 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 19 december 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 3 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslag blijft in stand.
8.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De Minister moet deze vergoeding betalen. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 209,25 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [6]
8.2.
De Minister wordt tevens opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 19 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM).
2.Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:397.
3.Een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid.
4.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.2 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
6.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
7.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.