ECLI:NL:RBZWB:2023:8931

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
22/1471
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met betrekking tot herleidingsmethode, afschrijvingstabel en schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 4.101 opgelegd, welke door de rechtbank als terecht werd beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van de belanghebbende, waaronder de toepassing van een herleidingsmethode en de vraag of de afschrijvingstabel vervuild is. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag niet te hoog is, maar dat de belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de verschuldigde Bpm op € 21.180 heeft vastgesteld, en dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 60.629 aannemelijk is gemaakt. De rechtbank wijst de verzoeken van de belanghebbende af, maar kent een schadevergoeding van € 500 toe, verdeeld over de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar erkent de lange duur van de procedure als reden voor de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1471

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 4.101.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of de door belanghebbende bepleite herleidingsmethode kan worden toegepast, of de afschrijvingstabel vervuild is, of de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat juist is vastgesteld en of een waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen kan worden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 17.079 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz G-klasse met [VIN nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [b.v.] 10 januari 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 15.549. Van dat bedrag is € 9.000 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 24 januari 2020. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand
van het voertuig)
(…)”
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 21.180. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Herleidingsmethode
5. Belanghebbende stelt dat toepassing van de door hem bepleite herleidingsmethode resulteert in een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 16.168, waardoor de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
5.1.
De beroepsgronden van belanghebbende met betrekking tot de zogenoemde herleidingsmethode slagen niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 14 april 2022. [1] De rechtbank ziet geen aanleiding anders te oordelen.
Afschrijvingstabel vervuild?
6. De inspecteur heeft de verschuldigde Bpm vastgesteld aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de afschrijving op grond van de forfaitaire afschrijvingstabel te laag is. De onjuistheid bestaat er volgens belanghebbende in dat de tabel mede tot stand is gekomen aan de hand van btw-auto’s in plaats van enkel aan de hand van marge-auto’s. Gelet op deze onjuistheid is volgens belanghebbende de tabel onverbindend en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende haar stelling dat de forfaitaire afschrijvingstabel is vervuild door btw-auto’s niet cijfermatig heeft onderbouwd. Daarbij zou het volgen van de stelling van belanghebbende niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Indien belanghebbende meent dat toepassing van de afschrijvingstabel niet de waarde van de auto benadert, staat het belanghebbende vrij om te kiezen voor een andere methode (koerslijst of taxatie). Voor vernietiging van de naheffingsaanslag zoals belanghebbende bepleit bestaat dan ook geen aanleiding.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat - marktonderzoek
7. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op de inspecteur rust. De inspecteur heeft aangesloten bij het taxatierapport van DRZ. De taxateur van DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat gebaseerd op de laagste koerslijst. Naar het oordeel van de rechtbank kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Hiermee heeft de inspecteur, behoudens tegenbewijs, een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 60.629 dan ook aannemelijk gemaakt.
7.1.
Belanghebbende heeft verdedigd dat de op marktonderzoek gebaseerde berekening van zijn taxateur leidt tot een lagere handelsinkoopwaarde van de auto.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door belanghebbende betoogde handelsinkoopwaarde niet bruikbaar. De handelsinkoopmarge van 25% is slechts als gegeven opgenomen maar niet op enige wijze onderbouwd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat belanghebbende de stelling van de inspecteur niet voldoende gemotiveerd betwist heeft.
Waardevermindering wegens schade
8. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
8.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 15.549 en heeft verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
8.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 8.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt.
8.4.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van [bedrijf] , in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [2] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 25 juni 2021. De uitspraak op bezwaar is van 11 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 19 december 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 6 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt voor 2/6e deel voor rekening van de inspecteur (€ 167) en voor het overige (€ 333) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslag blijft in stand.
10.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 209,25 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [3]
10.2.
De totale vergoeding van € 209,25 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 104,63.
10.3.
De inspecteur en de Minister wordt ook opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 104,63;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 104,63;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 92; en
- bepaalt dat de Minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierechten aan haar vergoedt, zijnde een bedrag van € 92.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 19 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.