ECLI:NL:RBZWB:2023:8929

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
22/1209
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot historische nieuwprijs en essentiële gebreken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 1.443, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank behandelt de beroepsgronden van belanghebbende, waarbij de historische nieuwprijs van het voertuig, de aanwezigheid van essentiële gebreken en de waardevermindering door schade aan de orde komen. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de Bpm terecht heeft vastgesteld op basis van de referentieauto en dat de historische nieuwprijs niet in strijd is met de wetgeving of het Europese recht. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende af, behalve de schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, die is vastgesteld op € 500. De rechtbank veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van € 209,25 aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/1209

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 1.443.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil de historische nieuwprijs, of sprake is van essentiële gebreken en of een (hogere) waardevermindering in aanmerking genomen kan worden vanwege schade en het schadeverleden.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 8.299 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Jaguar F-type met [VIN-nummer] (de auto).
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B.V.] van 15 april 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 36.663. Daarvan is een bedrag van € 26.397 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 31 mei 2021. De hertaxateur heeft voor een bedrag van € 30.826 aan schade aan de auto geconstateerd. Daarvan is een bedrag van € 22.195 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ heeft de hertaxateur vermeld op welke onderdelen hij van de schadecalculatie van belanghebbende is afgeweken.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 9.738. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische nieuwprijs – CO2-uitstoot
5. In artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm, plus de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
5.1.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. [1]
5.2.
Tussen partijen is de hoogte van de (netto) catalogusprijs niet in geschil. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan Bpm dat op grond van artikel 10, achtste lid, Wet Bpm in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de historische nieuwprijs.
5.3.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [2] Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit logischerwijs mee dat de inspecteur ook de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto. [3] Dat de feitelijke CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan Bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is daarom niet van betekenis bij de vaststelling van het afschrijvingspercentage. [4] Dat een koerslijst wellicht de mogelijkheid biedt om de CO2-uitstoot handmatig aan te passen, waardoor de historische bruto Bpm en daarmee de historische nieuwprijs wijzigt, maakt dat niet anders. De aanpassing van de CO2-uitstoot zou naar het oordeel van de rechtbank strijdig zijn met rechtsoverweging 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022. [5] Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat indien de CO2-uitstoot aangepast zou worden, er dan een ander referentievoertuig uit de koerslijst zou volgen. Daarvan zijn geen uitdraaien overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de historische nieuwprijs zoals bepleit door de inspecteur gevolgd dient te worden.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat het in aanmerking nemen van de historische bruto Bpm (en dus de historische nieuwprijs) van de referentieauto niet in strijd is met het systeem van de wet of het systeem van de koerslijst. Daarbij acht de rechtbank het – anders dan belanghebbende stelt – niet aannemelijk dat sprake kan zijn van strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voor zover al strijd zou kunnen zijn met artikel 110 van het VWEU, heeft belanghebbende haar stelling niet onderbouwd.
5.5.
De stelling van belanghebbende dat voor berekening van de bijtelling in de inkomstenbelasting wel de (hogere) historische nieuwprijs van de onderhavige auto wordt gehanteerd, maakt het oordeel niet anders. De berekening van de bijtelling betreft een andere belasting en een ander wettelijk systeem.
Waardevermindering wegens schade en schadeverleden – essentiële gebreken
6. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
6.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade. Belanghebbende heeft de totale schade berekend op € 36.663 en heeft verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapport.
6.3.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite waardevermindering wegens schade gemotiveerd betwist, door te stellen dat sprake is van essentiële gebreken [6] aan de auto zodat in afwijking van het rapport van DRZ geen enkele vermindering in aanmerking kan worden genomen.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende onvoldoende weersproken dat sprake is van essentiële gebreken. Onvoldoende is de stelling dat geen sprake is van een WOK1-status of een anderszins verbod voor het rijden op de openbare weg, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021. [7] De wettelijke regeling van artikel 8, derde lid, UR BPM vereist dit namelijk niet: het gaat erom of met de auto niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer.
6.5.
Verder heeft belanghebbende gesteld dat – door geen vermindering in aanmerking te nemen als sprake is van essentiële gebreken – belanghebbende de mogelijkheid wordt ontnomen om de werkelijke waarde van de auto te betrekken in de maatstaf van heffing, wat in strijd is met artikel 110 van het VWEU.
6.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU. De Bpm wordt geheven van auto’s die gebruikmaken van de weg. Als sprake is van essentiële gebreken, kan of mag geen gebruik worden gemaakt van de weg. Dat geldt voor zowel binnenlandse als buitenlandse auto’s. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom sprake zou zijn van een gunstigere behandeling van binnenlandse auto’s ten opzichte van buitenlandse auto’s. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om hierover prejudiciële vragen te stellen.
6.7.
De rechtbank merkt op dat het de inspecteur vrij staat om zijn standpunt in iedere fase van de procedure opnieuw – en met andere argumenten – te onderbouwen. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur pas in de beroepsfase heeft gesteld dat sprake is van essentiële gebreken, maakt het oordeel dan ook niet anders. Het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel verzetten zich daar niet tegen.
6.8.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het Besluit van de Staatssecretaris van 27 september 2021 [8] en het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de inspecteur [9] niet slaagt, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 juni 2023 (rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.5). [10] Het hierop gebaseerde beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel (begunstigend beleid) gaat dan ook niet op.
6.9.
Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto. Als gevolg daarvan is er geen mogelijkheid tot vaststelling van een vermindering. [11] Dit geldt voor zowel de bepleite waardevermindering wegens schade als waardevermindering wegens schadeverleden.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [12] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
7.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 26 oktober 2021. De uitspraak op bezwaar is van 3 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 19 december 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriëleschadevergoeding maakt dat niet anders. De aanslag blijft in stand.
8.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De Minister moet deze vergoeding betalen. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 209,25 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak). [13]
8.2.
De Minister wordt tevens opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 19 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [14]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpm.
2.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
3.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
4.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:142.
6.Zoals bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM).
8.Wijziging van het besluit van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1382M, Staatscourant 2021, 43482.
9.KG:013:2022:5, Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021.
11.Artikel 8, derde lid, UR BPM (tekst 2021).
13.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
14.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.