ECLI:NL:RBZWB:2023:7936

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
16 november 2023
Zaaknummer
BRE 22/5992
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag accijns en de vraag naar de wetenschap van de belanghebbende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 november 2023, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag accijns beoordeeld. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 13.763, na het aantreffen van 75.800 stuks sigaretten zonder accijnszegel in de woning van de belanghebbende. De rechtbank onderzoekt of de belanghebbende de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, zoals bedoeld in artikel 51 van de Wet op de Accijns. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende feitelijke beschikkingsmacht had over de sigaretten, wat betekent dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank wijst de stelling van de belanghebbende dat er sprake is van willekeur af, omdat de inspecteur de vrijheid heeft om te bepalen aan wie een naheffingsaanslag wordt opgelegd.

Daarnaast wordt er een verzoek om immateriële schadevergoeding behandeld, omdat de behandeling van het bezwaar langer heeft geduurd dan de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlenging van de termijn rechtvaardigen, maar kent de belanghebbende wel een schadevergoeding toe van € 4.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de inspecteur tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5992

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. M.C.J. Schoenmakers ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 december 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns opgelegd naar een te betalen bedrag aan accijns van € 13.763 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 84 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft verzocht om te mogen repliceren. De rechtbank heeft belanghebbende hiertoe in de gelegenheid gesteld en belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft hierop gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur mr. dr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende de accijnsgoederen voorhanden heeft gehad dan wel betrokken was bij het voorhanden hebben ervan als bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de Accijns (WA). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende woonde in 2017 samen met zijn ouders en broer in de woning aan [woonadres] .
5. Op 17 januari 2017 heeft een doorzoeking van die woning plaatsgehad. Tijdens die doorzoeking zijn 75.800 stuks sigaretten aangetroffen die niet waren voorzien van een accijnszegel. De sigaretten zijn aangetroffen in een schuur grenzend aan de woning, in een koelcel in diezelfde schuur, in een kledingkast op de slaapkamer van de ouders van belanghebbende en in de woonkamer van de woning. Voor deze ruimten is geen vergunning verleend voor een accijnsgoederenplaats.
6. De inspecteur heeft belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft daarop gereageerd.
Met dagtekening 21 februari 2018 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
7. Belanghebbende heeft daartegen op 27 februari 2018 bezwaar gemaakt en verzocht om een hoorgesprek en inzage in het dossier. Op 7 december 2018 heeft de inspecteur belanghebbende het volgende bericht:
“(…)
We hebben afgesproken dat u begin volgend jaar mij informeert of uw cliënt nog gehoord wil worden.
Indien uw cliënt het bezwaar mondeling wil toelichten, dan maken we nog een afspraak hiervoor.
Indien uw cliënt afziet van een hoorgesprek, dan kan ik uitspraak op bezwaar doen.
We hebben afgesproken dat de beslistermijn op het bezwaar wordt verlengd met een redelijke termijn
voor het eventueel maken van een afspraak voor een hoorzitting.”
8. Op 11 maart 2022 vraagt de inspecteur gemachtigde of belanghebbende nog gehoord wil worden. Na diverse contacten vind het hoorgesprek uiteindelijk plaats op 3 november 2022.

Overwegingen

Naheffingsaanslag terecht?
9. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van onder andere tabaksproducten. [1] Ter zake van de uitslag tot verbruik van onder andere tabaksgoederen wordt accijns verschuldigd. [2] Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving. [3]
10. De bewijslast dat belanghebbende kan worden aangemerkt als belastingplichtige rust op de inspecteur. Volgens de inspecteur is belanghebbende een persoon die de sigaretten voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en letter b, van de WA omdat de sigaretten zijn aangetroffen op het adres waar hij op dat moment woonde. De inspecteur heeft belanghebbende daarom als belastingplichtige aangemerkt.
11. Belanghebbende betwist dat hij betrokken is geweest bij de handel in sigaretten. Er woonden volgens hem meerdere personen op het adres van de inval, maar alleen aan belanghebbende is een naheffingsaanslag accijns opgelegd. Daarom is er sprake van willekeur. Volgens belanghebbende moet de naheffingsaanslag worden vernietigd.
12. De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de sigaretten zijn aangetroffen in en rond de woning waar belanghebbende op dat moment zijn hoofdverblijf had. Hij had een sleutel en kon de woning en de schuur vrij betreden. Daarmee staat vast dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht had over de sigaretten en dus de sigaretten voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WA. De omstandigheid dat er mogelijk meerdere personen zijn die de sigaretten voorhanden hebben gehad dan wel daarbij betrokken zijn geweest, maakt dat niet anders.
13. Belanghebbende is, naar hij heeft betoogd, niet betrokken geweest bij de handel in sigaretten. Dit is echter irrelevant voor de vraag of de naheffingsaanslag terecht aan hem is opgelegd op basis van het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten.
14. Als belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij geen wetenschap had van de sigaretten dan merkt de rechtbank op dat wetenschap geen vereiste is voor het kunnen aanmerken van een persoon als accijnsplichtig wegens (betrokkenheid bij) het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen. [4]
15. Verder voert belanghebbende aan dat er sprake is van willekeur omdat alleen aan hem een naheffingsaanslag accijns is opgelegd terwijl er ook andere mensen in de woning hun hoofdverblijf hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is van willekeur geen sprake. Het staat de inspecteur vrij om te kiezen aan wie hij een naheffingsaanslag oplegt. [5] De naheffingsaanslag is dus terecht aan belanghebbende opgelegd.
16. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Overschrijding redelijke termijn en immateriële schadevergoeding
17. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn (ISV).
18. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 27 februari 2018 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 16 november 2023, en dus afgerond, 69 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 45 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
19. Volgens de inspecteur is er reden voor verlenging van de redelijke termijn nu belanghebbende expliciet toestemming heeft gegeven voor verlenging van de beslistermijn op het bezwaar. Toestemming voor verlenging van de bezwaartermijn is een rechtvaardigingsgrond voor overschrijding van de redelijke termijn, aldus de inspecteur. De redelijke termijn moet volgens de inspecteur worden verlengd met de periode die belanghebbende nodig heeft gehad om zijn standpunt in een hoorgesprek te kunnen toelichten, afgerond 46 maanden.
20. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen uitsluitend bijzondere omstandigheden aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn. [6] De enkele instemming met verlenging van de beslistermijn, zonder een bijzondere omstandigheid, verlengt de redelijke termijn niet. [7] Belanghebbende heeft niet verzocht om uitstel voor het hoorgesprek, maar gemachtigde zou belanghebbende vragen of hij gehoord wilde worden en is daar langdurig niet op teruggekomen. De inspecteur had echter eerder navraag kunnen en redelijkerwijs moeten doen of belanghebbende nog gebruik wilde maken van zijn hoorrecht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn.
21. De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 8 x € 500 is € 4.000. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 13 december 2022. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 58 maanden geduurd. De overschrijding is dus volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase.

Conclusie en gevolgen

22. Het beroep is ongegrond verklaard. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking is stand blijven. Wel heeft belanghebbende recht op een ISV van € 4.000.
23. Vanwege de toekenning van ISV bestaat recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 523,13 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,25 [8] ). De inspecteur wordt tevens opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 4.000;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 523,13 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. V.A. Burgers, leden, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier op 16 november 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Omdat de voorzitter is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen is deze getekend door de oudste
rechter
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de WA.
2.Artikel 1, tweede lid, van de WA.
3.Artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de WA.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 10 juni 2021, C-279/19, ECLI:NL:EU:C:2021:473.
5.Vgl. Hoge Raad 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2165.
6.Vlg. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Vgl. Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574.
8.Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.