ECLI:NL:RBZWB:2023:780

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
21/3394
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een navorderingsaanslag IB/PVV en de toepassing van het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015. De inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd omdat hij meende dat de door belanghebbende opgevoerde onderhoudsverplichtingen niet correct waren. Belanghebbende had in zijn aangifte een bedrag van € 5.404 aan onderhoudsverplichtingen opgevoerd, maar de inspecteur stelde dat dit bedrag niet rechtmatig was, omdat de alimentatiebetalingen niet waren onderbouwd met bewijsstukken. De rechtbank heeft de zaak op 13 januari 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar de inspecteur niet. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn aanspraken op aftrek van onderhoudsverplichtingen.

De rechtbank behandelt ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel. Hij stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte correct was beoordeeld en dat er geen navordering zou plaatsvinden. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur die dit vertrouwen rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 februari 2023, en belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3394

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.H.G. Jongen-Gerards),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 juni 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd en gelijktijdig belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende. Namens de inspecteur was niemand aanwezig.
1.4.
Voorafgaand aan de zitting heeft de inspecteur contact gehad met de griffier en medegedeeld dat hij vertraagd was door problemen met het openbaar vervoer. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij naar verwachting tussen 14:30 uur en 15:00 uur op de zitting aanwezig zou kunnen zijn. Omdat gemachtigde en belanghebbende reeds op het aangekondigde zittingstijd van 13:50 uur aanwezig waren en de rechtbank op dat moment gereed was voor de aanvang van de zitting, heeft de rechtbank besloten de zitting door te laten gaan in afwezigheid van de inspecteur.
1.5.
De inspecteur heeft tijdens zijn gesprek met de griffier medegedeeld dat hij ter zitting graag nog op het laatst door belanghebbende ingediende stuk had willen reageren. Tijdens de zitting heeft de rechtbank aan belanghebbende voorgehouden dat de inspecteur een schriftelijke gelegenheid om te reageren wenste. Voor een schriftelijke ronde zag belanghebbende geen aanleiding met de motivering dat zijn standpunten reeds duidelijk waren en dat hij al zijn standpunten al had ingediend. De rechtbank zag evenmin aanleiding de inspecteur na de zitting schriftelijk te laten reageren. en heeft daarom aan het eind van de zitting het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Belanghebbende is gescheiden in het jaar 2012. Tussen belanghebbende en zijn ex-partner is een echtscheidingsconvenant opgemaakt. In het echtscheidingsconvenant is onder meer het volgende bepaald:

(..)
Artikel 1: De kinderen
(..)
1.3.
De behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding is door partijen vastgesteld op een bedrag van € 925,- per maand zoals blijkt uit de als bijlage 1 aan dit convenant gehechte alimentatieberekening. Met ingang van de datum van de definitieve echtscheidingsbeschikking is de vrouw gehouden aan de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en/of levensonderhoud en studie van de kinderen ter grootte van € 167,84 per maand te betalen, naar rato berekend van hun feitelijk verblijf van 75% bij de man en 25% bij de vrouw, rekening houdende met de draagkracht van beiden. Deze kinderalimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in
artikel 1:402a BW, voor het eerst met ingang van 1 januari 2013.
(..)
Artikel 2: Partneralimentatie
2.1.
Met ingang van de datum van de definitieve echtscheidingsbeschikking is de man gehouden in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen met een bedrag van € 366,98 bruto per maand, welk bedrag bij vooruitbetaling per maand aan haar zal worden voldaan. Dat bedrag zal jaarlijks worden verhoogd met de wettelijke indexering, zoals bedoeld is in artikel 1:402a BW, voor het eerst met ingang van 1 januari 2013.
(..)
2.5.
(..)
In afwijking van artikel 1.3 en 2.1 komen partijen overeen dat de ‘netto’ kosten van de man van thans € 45 ten aanzien van de partneralimentatie door de man worden gestort op de ‘kindrekening’ en de ‘netto’ opbrengst hiervan ad. thans € 80,- van de vrouw door de vrouw worden opgenomen van de ‘kindrekening’ en het hierdoor ontstane tekort van alsdan € 80 - € 45=-/- € 35 door beiden voor de helft op de kindrekening zullen worden gestort.
(..)”
2.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een toelichting gegeven op de tussen belanghebbende en zijn ex-partner in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. Voor de uiteindelijke betaling van de partneralimentatie is rekening gehouden met de (geschatte) belasting die belanghebbende en zijn ex-partner over de alimentatieverplichtingen verschuldigd waren respectievelijk welke bedragen aan belasting zij daarover terug zouden krijgen. Met inachtneming van het voorgaande is berekend dat belanghebbende ‘netto’ een bedrag van € 45 is verschuldigd aan zijn ex-partner en dat de ex-partner van belanghebbende ‘netto’ recht heeft op een bedrag van in totaal € 80. Het verschil tussen deze twee bedragen werd door beiden partijen voor de helft op een kindrekening gestort. Over deze kindrekening hadden zowel belanghebbende als zijn ex-partner de controle.
2.2.
Belanghebbende heeft op 5 april 2016 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende onder meer een loon van € 39.012 aangegeven en een bedrag van € 5.404 aan onderhoudsverplichtingen als persoonsgebonden aftrek aangegeven. Dit laatste bedrag is in de aangifte als volgt gespecificeerd:
Conform convenant
€ 4.404
Extra bijdrage partner onderlinge afspraak van september
€ 1.000
Totaal
€ 5.404
2.3.
Met dagtekening 20 juli 2018 heeft de inspecteur een voornemen tot afwijken van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 aan belanghebbende verzonden. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“Ik heb de aangifte inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 van uw cliënt [belanghebbende] , [adres] , [postcode] [plaats] beoordeeld. Ik ben van plan de gegevens in de aangifte van uw cliënt te wijzigen.

Hoe wil ik de aangifte van uw cliënt wijzigen?

Verhoging van de inkomsten uit loon of uitkering van uw cliënt
U vermeldt in de aangifte dat uw client in 2015 een bedrag van € 39.012 heeft ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering. De werkgever(s) en/of uitkeringsinstantie(s) hebben ook loongegevens doorgegeven aan de Belastingdienst. Deze loongegevens vindt u in de bijlage LOONGEGEVENS. Uit deze loongegevens blijkt:
-dat uw cliënt in 2015 in totaal € 48.515 heeft ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering;
-dat hierop in totaal € 15.484 aan loonheffing is ingehouden.”
2.4.
Met dagtekening 7 september 2018 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 vastgesteld. In afwijking van de aangifte is een bedrag van € 48.515 als loon uit dienstbetrekking in aanmerking genomen. Voor het overige is de door belanghebbende ingediende aangifte gevolgd.
2.5.
Met dagtekening 3 september 2020 is, in het kader van de beoordeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018, een verzoek om informatie aan belanghebbende verzonden. In deze brief staat onder meer het volgende opgenomen:

“Persoonsgebonden aftrek

Betaalde alimentatie
Uw cliënt trekt een bedrag af voor betalingen van alimentatie in de laatste jaren.
Om te kunnen beoordelen of de uitgaven aftrekbaar zijn, verzoek ik u de volgende
informatie te sturen:
  • een kopie van het volledige echtscheidingsconvenant, een overeenkomst waarin afspraken staan over de echtscheiding en/of de beschikking van de rechtbank
  • een kopie van het ouderschapsplan
  • bankafschriften met de bedragen over de jaren 2015 t/m 2019 welke aan de

ex-partner zijn betaald.

-
de naam en het adres van degene(n) voor wie hij de uitgaven heeft gedaan
Geef daarbij ook aan of het om de ex-echtgenoot, ex-echtgenote of de
kinderen.
-
documenten waaruit blijkt hoeveel hij aan alimentatie of andere

onderhoudsverplichtingen moest betalen

Zijn de uitgaven (voor een deel) voor de kind(eren)? Geef dan ook het bedrag
door dat voor de kinderen is betaald.
Heeft uw cliënt (ook) alimentatie of een onderhoudsverplichting in natura
voldaan? Geef dan aan waaruit deze bestonden. Geef daarnaast de waarde aan
van de alimentatie en de onderhoudsverplichting in natura.”
2.6.
In antwoord op het verzoek om informatie heeft belanghebbende onder meer het echtscheidingsconvenant, de echtscheidingsbeschikking, een verrekeningsstaat en jaaroverzichten met de saldi van verschillende bankrekeningen overgelegd.
2.7.
Met dagtekening 23 januari 2021 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 opgelegd. In de navorderingsaanslag is het belastbare inkomen uit werk en woning door de inspecteur verhoogd met het bedrag dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2015 had aangegeven aan persoonsgebonden aftrek in verband met onderhoudsverplichtingen, zijnde € 5.404.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet de beoordeling aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
5. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
5.1.
De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit in de zin van het hiervoor opgenomen artikel 16 van de AWR rust op de inspecteur. De inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat naar aanleiding van de beoordeling van de aangiften IB/PVV van de ex-partner het in 2.4 bedoelde verzoek om informatie aan belanghebbende is verzonden. De bedragen die de ex-partner als ontvangen alimentatie in aanmerking had genomen, leken niet overeen te komen met de bedragen aan betaalde alimentatie die belanghebbende in zijn aangifte in aftrek had gebracht. Op grond van de door belanghebbende overgelegde informatie heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van een bedrag van € 5.404 in verband met onderhoudsverplichtingen. Het voorgaande kwalificeert volgens de inspecteur als een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
5.2.
Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een nieuw feit. Ten eerste voert hij aan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aangiften van de ex-partner had moeten overleggen ter onderbouwing van de door hem ingenomen stelling dat de controle van de aangiften van de ex-partner aanleiding is geweest tot het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 aan belanghebbende. Door deze stukken niet te overleggen heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een nieuw feit.
5.3.
Tot de op grond van artikel 8:42 van de Awb te overleggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de geschilpunten. [1] Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aangiften van de ex-partner van belanghebbende niet aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken in vorenbedoelde zin. Daarbij acht de rechtbank ten eerste van belang dat het nieuwe feit waarop de inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 baseert niet is gelegen in de aangiften van de ex-partner van belanghebbende, maar in de informatie die belanghebbende naar aanleiding van het verzoek om informatie van de inspecteur heeft overgelegd (zie 2.6 en 2.7). Op basis van de door belanghebbende verstrekte informatie acht de inspecteur namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende opgegeven bedragen aan onderhoudsverplichtingen voor aftrek in aanmerking komen. Voor zover de aangiften van de ex-partner stukken zouden zijn die op grond van artikel 8:42 van de Awb overgelegd hadden moeten worden, verbindt de rechtbank geen consequenties aan het achterwege blijven hiervan. Immers, het is aan belanghebbende om de door hem opgevoerde kosten te onderbouwen, ongeacht welke bedragen de ex-partner in haar aangifte heeft vermeld.
5.4.
Ten tweede stelt belanghebbende zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit omdat de inspecteur de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 inhoudelijk heeft beoordeeld. Belanghebbende voert aan dat de inspecteur daardoor op de hoogte was dan wel had kunnen zijn van het door hem in aftrek gebrachte bedrag aan onderhoudsverplichtingen. Dat de aangifte IB/PVV 2015 inhoudelijk is beoordeeld blijkt volgens belanghebbende uit de brief die met dagtekening 20 juli 2018 aan hem is verstuurd in verband met de afwijking van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 (zie. 2.2.).
5.5.
De rechtbank overweegt dat uit de tot het procesdossier behorende stukken niet volgt dat bij de afhandeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 de door belanghebbende opgevoerde onderhoudsverplichtingen inhoudelijk door de inspecteur zijn beoordeeld. De door belanghebbende aangehaalde brief over de afwijking van de aangifte had namelijk alleen betrekking op het door hem aangegeven bedrag aan loon uit dienstbetrekking. In beginsel mag de inspecteur uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende ingediende aangifte. Dat is slechts anders indien hij na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [2] Naar het oordeel van de rechtbank had het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag aan onderhoudsverplichtingen voor de inspecteur geen aanleiding hoeven zijn voor twijfel in vorenbedoelde zin. Tot nader onderzoek met betrekking tot de aangegeven onderhoudsverplichtingen was de inspecteur dan ook op basis van de aangifte van belanghebbende niet gehouden. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Hij voert aan dat hij op grond van de brief van de inspecteur van 20 juli 2018 erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 was beoordeeld en dat niet meer door de inspecteur zou worden nagevorderd. Het alsnog opleggen van een navorderingsaanslag voor het jaar 2015 komt volgens belanghebbende in strijd met de rechtszekerheid. Daarnaast voert hij aan dat hij de onderhoudsverplichting vanaf het jaar 2012 steeds op dezelfde manier in zijn aangiften IB/PVV heeft verantwoord en dat de aangifte door de inspecteur ieder jaar is gevolgd.
6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient belanghebbende aannemelijk te maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [3]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor in rechte te beschermen vertrouwen is méér vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur de aangiften gedurende een aantal jaren heeft gevolgd. [4] Er moeten bijkomende omstandigheden zijn op grond waarvan bij belanghebbende de indruk kan zijn gewekt dat het volgen van de aangiften in voorafgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Deze bijkomende omstandigheden heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Ook uit de brief van 20 juli 2018 volgt niet dat aan belanghebbende met betrekking tot door hem aangegeven onderhoudsverplichtingen toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan hij erop mocht vertrouwen dat hierover niet meer zou worden nagevorderd. Het betoog van belanghebbende faalt daarom.
Heeft de inspecteur terecht belasting nagevorderd over het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag aan onderhoudsverplichtingen?
7. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid onder a, Wet IB 2001 volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Partneralimentatie kan op grond van artikel 6.3, eerste lid van de Wet IB 2001 als onderhoudsverplichting worden aangemerkt.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Belanghebbende stelt zich weliswaar op het standpunt dat hij recht heeft op persoonsgebonden aftrek in verband met een door hem betaald bedrag van € 5.404 aan onderhoudsverplichtingen, maar heeft dit onvoldoende kunnen onderbouwen met onderliggende bewijsstukken.
7.2.
Het door belanghebbende aangegeven bedrag bestaat voor het gedeelte van € 4.404 uit 12 maal de op basis van het echtscheidingsconvenant maandelijks verschuldigde partneralimentatie van € 366,98. Uit de door belanghebbende gegeven toelichting ter zitting volgt dat voor de betaling van de verschuldigde partneralimentatie niet is uitgegaan van dat bedrag, maar van een bedrag waarbij rekening is gehouden met de door belanghebbende en zijn ex-partner (geschatte) verschuldigde dan wel te ontvangen belasting over de onderhoudsverplichtingen. Daarbij komt dat voor zover dit bedrag op belanghebbende heeft gedrukt het bedrag blijkens het echtscheidingsconvenant en de door belanghebbende gegeven toelichting, niet is betaald aan zijn ex-partner maar is overgemaakt op een kindrekening. Hiermee zou gehandeld zijn conform artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant. Deze wijze van handelen kan belanghebbende echter niet onderbouwen aan de hand van stukken. De stelling van belanghebbende dat verrekening van bedragen eveneens gezien kan worden als een vorm van betaling, kan hem in dit geval dan ook niet baten.
7.3.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat uitvoering is gegeven aan de bepalingen in het door belanghebbende overgelegde echtscheidingsconvenant (ook niet door middel van verrekening) en daarmee dat belanghebbende terecht het bedrag van € 4.404 als uitgave voor onderhoudsverplichting in zijn aangifte heeft opgenomen.
7.4.
Voor het overige bedrag van € 1.000 heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat het een voor aftrek in aanmerking komende onderhoudsverplichting betreft. De enkele toelichting van belanghebbende dat de betaling van dat bedrag ziet op een aanvullende afspraak tussen hem en zijn ex-partner in het jaar 2015 is daarvoor onvoldoende. Uit geen van de door belanghebbende overgelegde documenten blijkt een verplichting tot betaling van het voornoemde bedrag.
7.5.
Verder overweegt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt welke bedragen aan onderhoudsverplichtingen daadwerkelijk door hem zijn betaald en welke bedragen aan partneralimentatie daadwerkelijk op hem hebben gedrukt. Hij heeft geen bankafschriften van het jaar 2015 overgelegd waaruit door hem gedane betalingen blijken. De door belanghebbende aangevoerde stelling dat hij deze bankafschriften niet meer kan verkrijgen en dat op hem geen bewaarplicht rust, slagen niet. Dat hij deze bescheiden niet heeft bewaard komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn eigen risico en dat ontslaat hem niet van de op hem rustende bewijslast.
7.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 10 februari 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
2.Vgl. Hoge Raad 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7165, Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
3.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
4.Vgl. HR 13 december 1989, nr. 25 077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.