ECLI:NL:RBZWB:2023:7432

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
22/4161
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) heeft opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.816, met een belastingrentebeschikking van € 25. De rechtbank behandelt het beroep op 10 augustus 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en deskundigen aanwezig zijn. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de inspecteur zijn discretionaire bevoegdheid correct heeft toegepast.

Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat de inspecteur deze niet deugdelijk heeft voorbereid. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige de bewijslast draagt voor de door hem gestelde lagere waarde van het voertuig. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur niet in gebreke is gebleven en dat de voorbereiding van de naheffingsaanslag zorgvuldig is uitgevoerd.

Daarnaast wordt de vraag behandeld of de inspecteur gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid en of het verzoek om het voertuig te tonen voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur zijn bevoegdheid correct heeft uitgeoefend en dat het verzoek aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. De rechtbank wijst ook op de bewijslast die op belanghebbende rust met betrekking tot de schade aan het voertuig. Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.

De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding toe, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende, die door de Minister van Justitie en Veiligheid moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de Minister ook aan voor de proceskostenvergoeding van € 837 en het griffierecht van € 184.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4161

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Lammers),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 3.816. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 25 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en [deskundige] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op zijn aangifte van 31 oktober 2019 een bedrag van € 220 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Ford Kuga met VIN nummer [nummer] . De datum eerste toelating van auto is 25 januari 2018.
4.1.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 28.325. De taxatiewaarde volgens belanghebbende is € 1.000.
4.2.
Belanghebbende is opgeroepen voor een hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in het taxatierapport van 21 november 2019. Bij de hertaxatie wordt geen waardevermindering als gevolg van schade toegekend.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm voor de auto moet worden vastgesteld op € 4.036. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Voorbereiding naheffingsaanslag
5. Volgens belanghebbende dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden. Hij is van mening dat de inspecteur de naheffingsaanslag niet deugdelijk heeft voorbereid, kortgezegd omdat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet om nadere bewijsstukken is gevraagd. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur geen enkele moeite gedaan om de benodigde informatie te vergaren, behalve een oproep voor een hertaxatie bij DRZ te doen. De inspecteur heeft volgens belanghebbende ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake is van schade en verwijst hiertoe naar een uitspraak van Gerechtshof 's Hertogenbosch 3 april 2014. [1]
De inspecteur stelt dat het al dan niet laten uitvoeren van een waardebepaling behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. Volgens de inspecteur heeft hij juist door het uit laten voeren van de hertaxatie het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Nu belanghebbende de bewijslast draagt ten aanzien van de door hem gestelde lagere waarde als gevolg van schade, ligt het niet op de weg van de inspecteur om meer bewijsstukken op te vragen in aanvulling op hetgeen door belanghebbende reeds is overgelegd. Daar komt nog bij dat de inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd om het voertuig te tonen bij DRZ en belanghebbende op die uitnodiging is ingegaan. Van een ondeugdelijke voorbereiding door de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Discretionaire bevoegdheid tonen voertuig en het evenredigheidsbeginsel
6. Belanghebbende stelt dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om te bepalen dat het voertuig ongewijzigd moet worden gehouden. Daarnaast stelt belanghebbende dat het verzoek om het voertuig op te roepen niet aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.
6.1.
Artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling Bpm bepaalt dat de inspecteur vanaf het afschrijvingsmoment tot en met uiterlijk de zesde werkdag na de dag van het afschrijvingsmoment kan besluiten dat het motorrijtuig zo spoedig mogelijk moet worden getoond in dezelfde staat als waarin het motorrijtuig verkeerde op het afschrijvingsmoment op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip. Namens de inspecteur heeft DRZ de oproep gedaan op 29 oktober 2019 om de auto op 31 oktober 2019 te tonen. Belanghebbende heeft de auto ook getoond. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om het voertuig op te roepen in zijn algemeenheid voldoet aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. [2] Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk of uiterst moeilijk is om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast met betrekking tot de door hem gestelde lagere waarde als gevolg van schade. Belanghebbende heeft ten slotte de auto getoond op de locatie van DRZ.
Waardevermindering wegens schade
7. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat er geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handsinkoopwaarde aannemelijk te maken. De normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade zoals opgenomen in het taxatierapport van zijn taxateur. De rechtbank is van oordeel dat na het moment van de opname door de taxateur van belanghebbende schadeherstel heeft plaatsgevonden. De foto’s uit het rapport van DRZ laten namelijk geen schade zien en al wat er op die foto’s te zien is kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als normale gebruiksschade. Dat impliceert dat ten tijde van het doen van de aangifte (en de daarna volgende tenaamstelling bij de RDW) evenals de hertaxatie bij DRZ de schade reeds verholpen is. De auto diende immers gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar te worden gehouden, teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen. [3] Op het moment van het doen van de aangifte is er dus geen sprake van schade die tot een waardevermindering leidt. Er is dan geen aanleiding om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen. De rechtbank laat in het midden of sprake is van essentiële gebreken zoals de inspecteur stelt. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende de waardevermindering wegens schade niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbendes beroepsgrond dat de waardevermindering vastgesteld moet worden op een hoger percentage dan 72% van de begrote herstelkosten behoeft dan ook geen behandeling.
Artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)
8. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere Bpm komt te rusten dan op gelijksoortige voertuigen die zijn geregistreerd in het kentekenregister. Belanghebbende heeft daartoe van vier referentievoertuigen rapporten uit het systeem van AutotelexPro overgelegd.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de referentievoertuigen gelijksoortig zijn. Belanghebbende heeft te weinig gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van gelijksoortige voertuigen. Met de door belanghebbende overgelegde gegevens is niet aangetoond dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm is geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU stuit daarop af.
Belastingrente
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
10.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [4] De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
10.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 17 augustus 2021. De uitspraak op bezwaar is van 2 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 26 oktober 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 3 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. De Minister moet deze vergoeding betalen.
11.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.
11.2.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om een vergoeding voor de aanwezigheid van [deskundige] , verbonden aan [bedrijf] in [plaats 2] . De kosten voor de deskundige komen niet in aanmerking voor vergoeding, omdat er alleen sprake is van vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase vanwege de toewijzing van het verzoek om immateriëleschadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 26 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317, r.o. 3.2.1 t/m 3.2.3.
3.Artikel 8, lid 8, Uitvoeringsregeling BPM 1992.
4.ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.