ECLI:NL:RBZWB:2023:7432
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel
In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) heeft opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.816, met een belastingrentebeschikking van € 25. De rechtbank behandelt het beroep op 10 augustus 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en deskundigen aanwezig zijn. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de inspecteur zijn discretionaire bevoegdheid correct heeft toegepast.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat de inspecteur deze niet deugdelijk heeft voorbereid. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige de bewijslast draagt voor de door hem gestelde lagere waarde van het voertuig. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur niet in gebreke is gebleven en dat de voorbereiding van de naheffingsaanslag zorgvuldig is uitgevoerd.
Daarnaast wordt de vraag behandeld of de inspecteur gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid en of het verzoek om het voertuig te tonen voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur zijn bevoegdheid correct heeft uitgeoefend en dat het verzoek aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. De rechtbank wijst ook op de bewijslast die op belanghebbende rust met betrekking tot de schade aan het voertuig. Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is om een waardevermindering wegens schade in aanmerking te nemen.
De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding toe, omdat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende, die door de Minister van Justitie en Veiligheid moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst de Minister ook aan voor de proceskostenvergoeding van € 837 en het griffierecht van € 184.