ECLI:NL:RBZWB:2023:7431

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
22/4108
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.301, welke na bezwaar werd verminderd tot € 1.715. De rechtbank behandelt het beroep op 10 augustus 2023, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de inspecteur aanwezig zijn.

De rechtbank onderzoekt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de inspecteur zijn discretionaire bevoegdheid correct heeft toegepast. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden omdat de inspecteur de aanslag niet deugdelijk heeft voorbereid en geen nadere bewijsstukken heeft opgevraagd. De rechtbank oordeelt dat de belastingplichtige de bewijslast draagt en dat de inspecteur niet verplicht was om meer bewijsstukken op te vragen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur zijn zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden.

Daarnaast behandelt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid en dat het verzoek om het voertuig op te roepen niet voldoet aan het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur zijn bevoegdheid correct heeft toegepast en dat het verzoek aan het evenredigheidsbeginsel voldoet. De rechtbank wijst erop dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om aan de bewijslast te voldoen.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak op bezwaar blijft in stand, en belanghebbende krijgt geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Lammers),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 18 juli 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 2.301. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 152 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.715.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en [naam] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag, na de vermindering bij de uitspraak op bezwaar, terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op zijn aangifte van 23 oktober 2019 een bedrag van € 8.276 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi Q5 met VIN [nummer]. De datum eerste toelating van auto is 23 oktober 2017.
4.1.
Bij de aangifte is voor de auto een taxatierapport gevoegd. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 11.340, een correctie bijgeteld van € 250 voor de toepassing van een Xray matrix. In totaal is er een bedrag van € 11.090 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde van € 50.989.
4.2.
Belanghebbende is opgeroepen voor een hertaxatie door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in het taxatierapport van 4 november 2019. Bij de hertaxatie is een waardevermindering als gevolg van schade toegekend van € 859.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm voor de auto moet worden vastgesteld op € 10.579. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.
4.4.
Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gegaan. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag verminderd en extra leeftijdskorting toegepast.

Motivering

Voorbereiding naheffingsaanslag
5. Volgens belanghebbende dient de naheffingsaanslag vernietigd te worden. Zij is van mening dat de inspecteur de naheffingsaanslag niet deugdelijk heeft voorbereid, kortgezegd omdat voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet om nadere bewijsstukken is gevraagd. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur geen enkele moeite gedaan om de benodigde informatie te vergaren, behalve een oproep voor een hertaxatie bij DRZ te doen. De inspecteur heeft volgens belanghebbende ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake is van schade en verwijst hiertoe naar een uitspraak van Gerechtshof 's Hertogenbosch 3 april 2014. [1]
De inspecteur stelt dat het al dan niet laten uitvoeren van een waardebepaling behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de inspecteur. Volgens de inspecteur heeft hij juist door het uit laten voeren van de hertaxatie het zorgvuldigheidsbeginsel niet geschonden.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Nu belanghebbende de bewijslast draagt ten aanzien van de door haar gestelde lagere waarde als gevolg van schade, ligt het niet op de weg van de inspecteur om meer bewijsstukken op te vragen in aanvulling op hetgeen door belanghebbende reeds is overgelegd. Daar komt nog bij dat de inspecteur belanghebbende heeft uitgenodigd om het voertuig te tonen bij DRZ en belanghebbende op die uitnodiging is ingegaan. Van een ondeugdelijke voorbereiding door de inspecteur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Discretionaire bevoegdheid tonen voertuig en het evenredigheidsbeginsel
6. Belanghebbende stelt dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid om te bepalen dat het voertuig ongewijzigd moet worden gehouden. Daarnaast stelt belanghebbende dat het verzoek om het voertuig op te roepen niet aan het evenredigheidsbeginsel voldoet.
6.1.
Artikel 8, achtste lid van de Uitvoeringsregeling Bpm bepaalt dat de inspecteur vanaf het afschrijvingsmoment tot en met uiterlijk de zesde werkdag na de dag van het afschrijvingsmoment kan besluiten dat het motorrijtuig zo spoedig mogelijk moet worden getoond in dezelfde staat als waarin het motorrijtuig verkeerde op het afschrijvingsmoment op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip. Namens de inspecteur heeft DRZ de oproep gedaan op 29 oktober 2019 om de auto op 31 oktober 2019 te tonen. Belanghebbende heeft de auto ook getoond. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek om het voertuig op te roepen in zijn algemeenheid voldoet aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. [2] Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk of uiterst moeilijk is om te voldoen aan de op haar rustende bewijslast met betrekking tot de door haar gestelde lagere waarde als gevolg van schade. Belanghebbende heeft ten slotte de auto getoond op de locatie van DRZ.
Waardevermindering wegens schade
7. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat er geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handsinkoopwaarde aannemelijk te maken. De normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
7.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade zoals opgenomen in het taxatierapport van zijn taxateur van € 11.340. De inspecteur heeft op basis van het taxatierapport van DRZ 83% van de schade in mindering gebracht, te weten € 859.
7.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om meer schade in aftrek toe te staan. Er is geen sprake van overmatige schade. Belanghebbende stelt dat het nodig is om bepaalde onderdelen te vervangen omdat deze onderdelen loshangen. De door DRZ opgenomen constatering dat deze onderdelen terug geklikt kunnen worden acht de rechtbank aannemelijk. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van meer schade dan door de inspecteur is toegelaten. De inspecteur heeft met het rapport van DRZ de schade onderbouwd. Belanghebbende heeft met haar taxatierapport niet aannemelijk gemaakt dat er meer schade is die tot meer waardevermindering moet leiden dan al door de inspecteur in aanmerking is genomen.
7.3.
Belanghebbende betwist de door DRZ gebruikte korting. Bij nadere bestudering van het rapport van DRZ komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen korting op reparatiekosten is gehanteerd. DRZ heeft in het rapport de bruto-kosten gehanteerd voor de in aanmerking te nemen schade. De inspecteur heeft dit standpunt gevolgd bij het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit geen reden is om meer schade in aanmerking te nemen, gelet op het feit dat belanghebbende recht zal hebben op vooraftrek van Btw.
7.4.
Belanghebbende voert aan dat de waardevermindering als gevolg van schade vastgesteld moet worden op een hoger percentage dan 83%, wat door de inspecteur is gehanteerd, van de begrote herstelkosten.
7.5.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan het gehanteerde percentage van 83% van het schadebedrag. [3] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. De rechtbank ziet geen aanleiding om over dit onderwerp prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen, zoals belanghebbende ter zitting heeft bepleit.
Artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)
8. Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere Bpm komt te rusten dan op gelijksoortige voertuigen die zijn geregistreerd in het kentekenregister. Belanghebbende heeft daartoe van vier referentievoertuigen rapporten uit het systeem van AutotelexPro overgelegd.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de referentievoertuigen gelijksoortig zijn. Belanghebbende heeft te weinig gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van gelijksoortige voertuigen. Met de door belanghebbende overgelegde gegevens is niet aangetoond dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel Bpm is geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU stuit daarop af.
Belastingrente
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 26 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:317, r.o. 3.2.1 t/m 3.2.3.
3.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.2 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.