ECLI:NL:RBZWB:2023:7352

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 21/5734 tot en met 21/5737
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 en 2017; niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2016

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 oktober 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst behandeld. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2016 en 2017 terecht zijn opgelegd. Belanghebbende, die sinds 2010 in Brazilië woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de inspecteur heeft deze ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek, omdat hij niet voldoet aan het urencriterium. De rechtbank oordeelt ook dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel is, omdat de inspecteur in eerdere jaren niet expliciet heeft gesteld dat er geen vaste inrichting in Nederland was. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende af en oordeelt dat de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid moeten bijdragen aan de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/5734 tot en met 21/5737

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 oktober 2023 in de zaak tussen

mr. drs. [belanghebbende] , uit [plaats 1] (Brazilië), belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig met de aanslag voor het jaar 2017 is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Tegelijk met deze aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voornoemde aanslagen en belastingrentebeschikkingen.
1.4.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft de overige bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard en de aanslagen en de daarbij behorende beschikkingen gehandhaafd.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de volgende geschilpunten aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende:
Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Heeft de inspecteur bij zijn uitspraken op bezwaar het vertrouwensbeginsel geschonden door het standpunt in te nemen dat belanghebbende met behulp van een vaste inrichting een onderneming in Nederland heeft gedreven?
Heeft belanghebbende in 2016 en 2017 recht op de zelfstandigenaftrek?
Heeft de inspecteur bij zijn uitspraken op bezwaar de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slagen de beroepen van belanghebbende niet. Na opsomming van de feiten legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is sinds 1 juni 2001 werkzaam als fiscaal en juridisch adviseur handelend onder de naam [adviesbureau] (het adviesbureau).
3.1.
Belanghebbende is op 7 december 2010 geëmigreerd naar Brazilië.
3.2.
Op de website van de onderneming ( [website] ) staat een kantooradres vermeld als “onze locatie”. Vanaf februari 2012 is dit [adres] te [plaats 2] . Volgens de website is het advieskantoor zowel telefonisch, via whatsapp als via de e-mail bereikbaar is.
3.3.
Belanghebbende heeft jaarlijks aangifte IB/PVV gedaan als ondernemer. Over de jaren 2010 tot en met 2012 heeft hij verlies uit onderneming aangegeven, over de jaren 2013 tot en met 2015 winsten (vóór ondernemersaftrek) van respectievelijk € 6.457 (2013), € 23.120 (2014) en € 21.245 (2015).
3.4.
Met betrekking tot de jaren 2012 en 2014 heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen winst uit Nederlandse onderneming heeft genoten. De inspecteur heeft voor die jaren nihilaanslagen inkomstenbelasting vastgesteld en geen aanslagen voor de premie volksverzekeringen opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en vervolgens voor het jaar 2012 beroep ingesteld.
3.5.
Met dagtekening 26 november 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 overeenkomstig de aangifte vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen van nihil (winst uit onderneming (€ 6.457), minus zelfstandigenaftrek (€ 6.457).
3.6.
Op 18 juni 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 ingediend
naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.807 (fiscale winst (€ 19.847) minus zelfstandigenaftrek (€ 7.280) en MKB-winstvrijstelling (€ 1.760)).
3.7.
Op 7 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende met betrekking tot het jaar 2012 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. [1]
3.8.
Op 15 maart 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.748 (fiscale winst (€ 11.639) minus zelfstandigenaftrek (€ 7.280) en MKB-winstvrijstelling (€ 611)).
3.9.
Na de mondelinge behandeling van de hoger beroepzaak over 2012 heeft belanghebbende het hoger beroep en zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2014, op respectievelijk 15 en 18 augustus 2018, ingetrokken.
3.10.
Bij de aanslagregeling voor het jaar 2016 is de inspecteur afgeweken van de aangifte; de winst uit onderneming is met € 15.000 verlaagd en de zelfstandigenaftrek is niet geaccepteerd. Met dagtekening 23 augustus 2019 heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV 2016 en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2016 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (en premie-inkomen) respectievelijk bijdrage-inkomen van € 4.168. De verschuldigde IB/PVV 2016 bedraagt nihil en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW 2016 € 229.
3.11.
Bij het vaststellen van de aanslagen voor het jaar 2017 heeft de inspecteur de zelfstandigenaftrek gecorrigeerd naar nihil. Met dagtekening 6 oktober 2020 zijn de aanslagen voor het jaar 2017 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (en premie-inkomen) respectievelijk bijdrageinkomen van € 10.010. De verschuldigde IB/PVV 2017 bedraagt 3.657 en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2017 € 540.

Overwegingen

Is het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Belanghebbende stelt dat zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert daartoe aan dat hij een procesbelang heeft, omdat de inspecteur heeft nagelaten het bedrag van de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek bij beschikking vast te stellen.
4.1.
Een bezwaar moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft, dat wil zeggen, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende beslissingen. [2]
4.2.
Bij het opleggen van de aanslag is de verschuldigde IB/PVV vastgesteld op nihil. Vermindering van de aanslag is dan ook, ongeacht de gronden die belanghebbende aanvoert, niet mogelijk; het verschuldigde bedrag IB/PVV 2016 is en blijft immers nihil. Dit betekent dat bezwaar van belanghebbende hem, ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016, niet in een betere positie kon brengen. De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Op grond van artikel 3.76, zesde lid Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld en afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld.
4.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV en ZVW 2016 een bedrag van € 7.280 aan zelfstandigenaftrek in mindering gebracht op zijn inkomen. De inspecteur heeft in zijn brief van 5 augustus 2019 aan belanghebbende meegedeeld dat bij het opleggen van de aanslagen de aftrek van de zelfstandigenaftrek niet geaccepteerd wordt. De aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn op 23 augustus 2019 opgelegd. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur daarbij geen vaststellingsbeschikking voor de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2016 heeft afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat daarom, in het kader van de rechtsbescherming, moet worden aangenomen dat het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek op het aanslagbiljet IB/PVV 2016 bij beschikking is vastgesteld op een bedrag van nihil. [3] Het bezwaar en beroep dat belanghebbende tegen de aanslag heeft ingesteld richten zich daarom ook tegen de (impliciet) vastgestelde beschikking. Omdat het bezwaar belanghebbende in zoverre wel in een betere positie kan brengen is dit bezwaar ontvankelijk. De rechtbank zal hierna beoordelen of de inspecteur de niet-gerealiseerde zelfstandigenaftrek terecht op nihil heeft gesteld.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2017 en de aanslagen Zvw 2016 en 2017?
4.5.
De rechtbank stelt allereerst vast dat partijen het er inhoudelijk over eens zijn dat de onderneming van belanghebbende in 2016 en 2017 beschikt over een vaste inrichting in Nederland en dat belanghebbende belastbare winst uit Nederlandse onderneming geniet.
4.6.
Belanghebbende voert aan dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 en in de procedure over het jaar 2012 het standpunt in heeft genomen dat de onderneming van belanghebbende niet wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland. De inspecteur heeft dit standpunt uitdrukkelijk bepleit tijdens de mondelinge behandeling van de hoger beroepzaak over het jaar 2012. Hierdoor is, volgens belanghebbende, bij hem het vertrouwen gewekt dat dit standpunt ook voor volgende jaren zou gelden. Hij is daarom in de onderhavige jaren geen inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen of Zvw-bijdrage verschuldigd. In de jaren 2016 en 2017 is de feitelijke situatie identiek aan die in de jaren 2012 en 2014. Door met betrekking tot die jaren een andersluidend standpunt in te nemen dan in de jaren 2012 en 2014, namelijk dat wel sprake is van belastbare winst uit Nederlandse onderneming, heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden.
4.7.
De inspecteur betwist dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Vanaf de emigratie van belanghebbende is onduidelijk geweest of sprake was van een vaste inrichting in Nederland. Belanghebbende heeft, aldus de inspecteur, in de jaren 2012 en 2014 onvoldoende feiten aannemelijk gemaakt die konden leiden tot ondernemerschap in die jaren in Nederland, maar dat zegt niets over latere jaren. Van een expliciete standpuntbepaling met betrekking tot het ondernemerschap, waaraan vertrouwen kan worden ontleend in latere jaren, is dan ook volgens de inspecteur geen sprake. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de inspecteur naar zijn verweerschrift in de hoger beroepzaak over het jaar 2012 en de e-mail correspondentie met belanghebbende van 23 en 30 augustus 2018.
4.8.
De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet belanghebbende aannemelijk maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [4]
4.9.
De inspecteur heeft bij de aanslagregeling en verdere behandeling van de IB/PVV 2012 steeds gesteld dat voor hem de feitelijke situatie met betrekking tot de door belanghebbende in Nederland verrichte activiteiten onvoldoende duidelijk was om ondernemerschap of een andere bron van inkomen aan te kunnen nemen. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 7 augustus 2016 (zie 3.7) de zienswijze van de inspecteur bevestigd en daarbij het volgende overwogen:
“De activiteiten van belanghebbende zijn sinds emigratie, en daarmee inmiddels
duurzaam, verliesgevend. Inzicht in belanghebbendes doelstellingen en
toekomstverwachtingen ontbreekt, evenals in de aard en de omvang van het kapitaal en de
arbeid die met de beweerde adviesactiviteiten gemoeid zou zijn. Het verstrekte inzicht
bestaat uit blote beweringen, uitlatingen in algemene zin en feiten die onvoldoende zijn om
daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat in het onderhavige jaar nog sprake is van
verrichte werkzaamheden die kwalificeren als een bron van inkomen. Wat belanghebbende
heeft aangevoerd is daarom, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur,
onvoldoende om hem in het onderhavige jaar aan te kunnen merken als winstgenieter of
genieter van enige andere bron van inkomen.”
4.10.
In het verweerschrift in de hoger beroepsprocedure over het jaar 2012 heeft de inspecteur gesteld:

Gelet op dit alles kan niet worden uitgesloten dat belanghebbende sinds zijn emigratie zijn onderneming niet uitsluitend drijft met behulp van een vaste inrichting in Nederland dan wel in het geheel geen gebruik maakt van een vaste inrichting/vaste vertegenwoordiger in Nederland maar slechts van een Nederlands postadres.”
4.11.
Uit de hierboven vermelde e-mail correspondentie volgt verder, dat partijen na afloop van de mondelinge behandeling van het hoger beroep, hebben afgesproken om met elkaar in gesprek te gaan over de fiscale aangelegenheden voor de jaren na 2012. Het gesprek zou plaatsvinden op het kantooradres van belanghebbende, zodat aan de hand van de feitelijke situatie kon worden beoordeeld of de onderneming over een vaste inrichting in Nederland beschikt en de al geruime tijd bestaande onduidelijkheid over dit twistpunt kon worden weggenomen. De inspecteur heeft verder in de procedure over het jaar 2012 en bij de aanslagregeling van het jaar 2014 nimmer expliciet het standpunt ingenomen dat in de jaren 2016 en 2017 geen sprake zou zijn van een onderneming of een andere bron van inkomen.
4.12.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank geen uitlatingen gedaan of standpunten ingenomen waaruit belanghebbende in redelijkheid mocht of kon afleiden dat belanghebbende in 2016 en 2017 geen vaste inrichting of andere bron van inkomen zou hebben. De enkele omstandigheid dat de inspecteur bij de aanslagregeling en de daarop volgende procedure over het jaar 2012 (en ook bij de aanslagregeling van het jaar 2014) het standpunt ingenomen heeft dat belanghebbende in die jaren te weinig feiten aannemelijk heeft gemaakt om te concluderen tot de aanwezigheid van een vaste inrichting in Nederland, is onvoldoende om tot dat oordeel te komen. Zelfs al zouden, zoals belanghebbende heeft gesteld, de feiten in 2016 en 2017 hetzelfde zijn als in 2012 en 2014, dan nog kan de indruk van een (impliciete of expliciete) standpuntbepaling over het niet aanwezig zijn van een vaste inrichting of een andere bron van inkomen in redelijkheid niet zijn gewekt. De beslissing van de inspecteur over de aanwezigheid van een vaste inrichting hangt immers slechts af van de aannemelijk gemaakte feiten. Kennelijk is de inspecteur van mening dat in deze procedure, anders dan in de jaren 2012 en 2014, voldoende feiten aannemelijk gemaakt zijn om te concluderen tot ondernemerschap.
4.13.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur –niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat hij in 2016 en 2017 niet belasting- en premieplichtig was in Nederland.
Heeft belanghebbende recht op de zelfstandigenaftrek in 2016 en 2017?
4.14.
Belanghebbende voert aan dat een fulltime ondernemer, zoals hij, geen urenoverzicht hoeft te overleggen om in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek. De zelfstandigenaftrek is voor het jaar 2013 ook zonder urenregistratie over te leggen geaccepteerd.
4.15.
Op grond van artikel 3.76, eerste lid Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat aan het urencriterium is voldaan als gedurende een kalenderjaar ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een onderneming worden besteed (het urencriterium).
4.16.
Gelet op de hiervoor genoemde bepalingen rust op belanghebbende de last om de feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat hij recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd. Vast staat dat belanghebbende geen registratie van aan de werkzaamheden voor zijn onderneming bestede uren heeft overgelegd of op enige andere wijze inzichtelijk heeft gemaakt dat daarmee in 2016 en 2017 ten minste 1.225 uren waren gemoeid. De stelling van belanghebbende dat een fulltime ondernemer niet inzichtelijk hoeft te maken dat aan het urencriterium wordt voldaan, vindt geen steun in de wet of het recht. Voor zover bedoeld is dat een fulltime ondernemer zonder meer voldoet aan het urencriterium, acht de rechtbank die stelling onjuist. Of aan de bewijslast met betrekking tot de zelfstandigenaftrek is voldaan wordt per kalenderjaar aan de hand van de gestelde feiten en omstandigheden beoordeeld. De enkele omstandigheid dat de inspecteur heeft beslist dat belanghebbende in 2013 aan zijn bewijslast heeft voldaan, kan bij belanghebbende niet het vertrouwen hebben gewekt dat hij daarmee ook heeft voldaan aan zijn bewijslast in volgende jaren. Dit betekent dat belanghebbende in 2016 en 2017 geen recht heeft op zelfstandigenaftrek.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarom terecht het bedrag van de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2016 op nihil vastgesteld en is de zelfstandigenaftrek terecht niet in aanmerking genomen bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2017 en de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2016 en 2017.
Heeft de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur ander dan het vertrouwensbeginsel geschonden?
4.18.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het zorgvuldigheids- en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden door in 2016 en 2017 een ander standpunt over de vaste inrichting in te nemen dan in 2012, terwijl de feiten niet zijn gewijzigd. Daarnaast stelt belanghebbende dat de beslissingen op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.19.
De rechtbank begrijpt dat de klachten van belanghebbende met betrekking tot het zorgvuldigheids- en rechtzekerheidsbeginsel samenhangen met zijn stelling over het gewekt vertrouwen ten aanzien van de vaste inrichting. Omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel kan in verband hiermee ook geen sprake van schending van het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar voldoende inzicht gegeven in de argumenten waarom hij de bezwaren van belanghebbende heeft afgewezen en zijn beslissing is onderbouwd met relevante wetgeving of jurisprudentie. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de beslissingen van de inspecteur, betekent niet dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende zijn gemotiveerd. Dat de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 en de aanslag Zvw 2016 tegenstrijdig aan elkaar zijn, zoals belanghebbende stelt, is de rechtbank niet gebleken. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij zijn uitspraken op bezwaar van de rechtbank niet heeft geschonden.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.20.
Belanghebbende maakt aanspraak op immateriëleschadevergoeding (isv) vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige geschillen beslecht hadden moeten zijn. De rechtbank stelt vast dat in de vier zaken dezelfde geschilpunten ter discussie staan. De motivering van het beroep is in alle zaken nagenoeg identiek, dan wel in zeer hoge mate vergelijkbaar. Ten slotte zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 12 september 2023. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure samenhang. Dit heeft tot gevolg dat ter vaststelling van het bedrag van de isv voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn wordt gehanteerd.
4.21.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift ontvangen op 3 oktober 2019 en de uitspraken op bezwaren zijn van 17 november 2021. De rechtbank doet uitspraak op 23 oktober 2023. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep.
4.22.
Partijen hebben bij wijze van compromis overeenstemming bereikt over de verlenging van de redelijke termijn en hebben in verband daarmee het bedrag aan isv bepaald op € 1.750. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. Vanaf de uitspraak op bezwaar zijn 1 jaar en 11 maanden verstreken. De aan de beroepsfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn beloopt dus 5 maanden. Dit betekent dat de schadevergoeding voor de beroepsfase € 500 bedraagt en dat dit bedrag moet worden betaald door de Staat der Nederlanden. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding. Het restant, zijnde € 1.250, komt voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

4.23.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd met betrekking tot de premieheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. De rechtbank is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn. De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en de aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor de jaren 2016 en 2017 zijn ongegrond. Met betrekking tot de (impliciet genomen) vaststellingsbeschikking voor de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek 2016 geldt het volgende. Het bezwaar tegen die vaststellingsbeschikking is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard (zie 4.4). Het bezwaar had ongegrond dienen te worden verklaard (4.17). De rechtbank overweegt dat zowel bij niet-ontvankelijkverklaring als bij ongegrondverklaring het primaire besluit (de vaststellingsbeschikking) in stand blijft. Dat betekent dat belanghebbende geen belang heeft bij vernietiging van de uitspraak op bezwaar tegen de vaststellingsbeschikking. Dit heeft tot gevolg dat het beroep daartegen ongegrond wordt verklaard. [5]
4.24.
In verband met de toekenning van vergoeding van immateriële schade moeten de inspecteur en de Minister ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.25.
De rechtbank vindt in de toekenning van een isv aanleiding de inspecteur en de Minister te veroordelen, eveneens ieder voor de helft, in de kosten die belanghebbende voor het instellen van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten bestaan uit verletkosten en de gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank stelt de verletkosten, conform het standpunt van partijen, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 267 (drie uur). Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit zijn reiskosten blijken. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende reiskosten heeft moeten maken en stelt de reiskosten vast op € 800.
De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister de proceskosten van € 1.067, ieder voor de helft aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.250;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 533,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 533,50 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur de helft van door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 24,50;
- bepaalt dat de Minister de helft van door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 24,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 23 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 augustus 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:5051.
2.Vgl. Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878 en Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844.
3.Vgl. HR 16 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU8169.
4.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
5.Vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033.