ECLI:NL:RBZWB:2023:7345

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/3663
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in belastingzaken met betrekking tot inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst voor de jaren 2011 en 2012. De rechtbank beoordeelt de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2022. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 190.242 en voor 2012 naar € 580.934. Tevens werden er boetes opgelegd van respectievelijk € 38.588 en € 130.560. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslagen voor 2011 terecht zijn opgelegd, maar dat de navorderingsaanslag voor 2012 verminderd moet worden. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en dat de inspecteur de boetes terecht heeft opgelegd, maar dat deze moeten worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart het beroep voor 2011 ongegrond en voor 2012 gegrond, met een aanpassing van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3663 en 22/3664

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. L.J. de Rijke),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 190.242 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.861. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur € 16.080 aan heffingsrente aan belanghebbende in rekening gebracht en een boete van € 38.588 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Voor het jaar 2012 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 580.934 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 726. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur € 44.898 aan belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht en een boete van € 130.560 aan belanghebbende opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft in de uitspraken op bezwaar de boetebeschikkingen voor de jaren 2011 en 2012 verminderd naar € 30.870 respectievelijk € 65.280 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen in stand gelaten. In de uitspraken op bezwaar is geen kostenvergoeding toegekend.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende en mr. [inspecteur] namens de inspecteur.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de daarbij gegeven rentebeschikking en boetebeschikking terecht en naar de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is ook terecht aan belanghebbende opgelegd. Deze dient alleen te worden verminderd, aangezien partijen ter zitting zijn overeengekomen dat voor bepaling van de stakingswinst moet worden uitgegaan van een lagere waarde van het onroerend goed. Dit betekent ook dat de beschikking belastingrente wordt verminderd. De boetebeschikking blijft in stand.
2.3.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende dreef met zijn vader en zijn broer een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (de vof). Het winstaandeel van belanghebbende bedroeg 30%. Belanghebbende en zijn vader waren zowel in 2011 als in 2012 vennoot in de vof, de broer alleen in 2011. De vof is per 1 januari 2013 beëindigd.
3.1.
Op 1 oktober 2014 heeft een politie-inval plaatsgevonden bij de vader van belanghebbende waarbij een bedrag van afgerond € 253.000 aan contanten is aangetroffen.
3.2.
Op 15 oktober 2014 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. Tevens is een boekenonderzoek aangekondigd bij de mede-vennoten en de vof. De reikwijdte van het onderzoek is de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften voor de omzetbelasting en inkomstenbelasting van (de vennoten van) de vof over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013.
3.3.
Op 21 oktober 2014 heeft de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst een signaal van het Openbaar Ministerie ontvangen over de politie-inval en de bij die inval aangetroffen contanten. Vervolgens heeft de inspecteur op diezelfde dag op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de Officier van Justitie verzocht om strafrechtelijke informatie over belanghebbende, de vof en de mede-vennoten te verstrekken, welke informatie hij ook op die dag heeft ontvangen.
3.4.
Op 30 oktober 2014 heeft de voorzieningenrechter toegestaan dat er door de ontvanger conservatoir derdenbeslag mag worden gelegd op de aangetroffen contante gelden bij de vader van belanghebbende.
3.5.
Op 3 december 2014 is het aangekondigde boekenonderzoek gestart. Van dit boekenonderzoek is op 2 december 2015 een rapport uitgebracht. Daarin staat onder andere vermeld dat er in de kasadministratie negatieve saldo’s zijn aangetroffen.
3.6.
Op 2 december 2015 is aan belanghebbende voor 2011 en 2012 een informatiebeschikking gegeven. Deze informatiebeschikkingen zijn onherroepelijk geworden.
IB/PVV 2011 (zaaknummer 22/3663)
4. Belanghebbende heeft op 9 juli 2013 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.222 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.861.
4.1.
Op 8 januari 2014 heeft de inspecteur een primitieve aanslag opgelegd, conform de ingediende aangifte.
4.2.
Op 15 januari 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de primitieve aanslag. Vervolgens heeft hij op 10 april 2014, ter motivering van het bezwaar, een gewijzigde aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.521 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.861.
4.3.
Op 21 juni 2014 is de inspecteur aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet gekomen en heeft hij de aanslag verminderd conform de gewijzigde aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.521 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.861.
4.4.
Met dagtekening 20 september 2017 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 193.103. Deze navorderingsaanslag bestaat uit de volgende elementen:
Eerder vastgesteld belastbaar inkomen box 1:
€ 38.251
Bij: Negatieve kas en negatief netto-privé
€ 87.731
Bij: onbekende herkomst contante gelden
€ 85.000
Af: Correctie hogere MKB-winstvrijstelling
-/-€ 20.740
Nader vastgesteld belastbaar inkomen box 1
€190.242
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen box 3
€ 2.861
Verzamelinkomen
€193.103
IB/PVV 2012 (zaaknummer 22/3664)
5. Belanghebbende heeft op 17 juli 2014 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 726.
5.1.
Op 8 oktober 2014 heeft de inspecteur het proces van de aanslagregeling afgerond en heeft hij de elementen voor de primitieve aanslag bepaald. Hij is daarbij niet afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte van 17 juli 2014.
5.2.
Op 20 oktober 2014 heeft belanghebbende nogmaals een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.780 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 726.
5.3.
Met dagtekening 14 november 2014 is de primitieve aanslag opgelegd, conform de ingediende aangiften.
5.4.
Met dagtekening 25 november 2017 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd naar een verzamelinkomen van € 581.660. Deze navorderingsaanslag bestaat uit de volgende elementen:
Eerder vastgesteld belastbaar inkomen box 1:
€ 78.780
Bij: Negatieve kas en negatief netto-privé
€ 14.917
Bij: onbekende herkomst contante gelden
€ 26.395
Bij: stakingswinst
€ 531.351
Af: Correctie hogere MKB-winstvrijstelling [1]
€ 70.509
Nader vastgesteld belastbaar inkomen box 1
€ 580.934
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen box 3
€ 726
Verzamelinkomen
€ 581.660

Motivering

Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
6. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. [2] Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim). De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Dit is anders indien sprake is van kwade trouw bij de belastingplichtige voor dit feit.
6.1.
Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [3]
Jaar 2011
6.2.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij voor het jaar 2011 zijn stelling dat er geen sprake is van een nieuw feit, intrekt. De rechtbank acht dat niet onjuist. Dat betekent dat de inspecteur voor het jaar 2011 over een navorderingsgrond beschikte.
Jaar 2012
6.3.
Vast staat dat de inspecteur op 8 oktober 2014 de elementen voor de primitieve aanslag heeft vastgesteld, waarna de primitieve aanslag met dagtekening 14 november 2014 is opgelegd. Volgens de inspecteur zijn alle feiten die aanleiding gaven tot navordering pas na 8 oktober 2014 bekend geworden en kon hij daar met het opleggen van de primitieve aanslag geen rekening meer mee houden.
6.4.
Belanghebbende betwist dat de eerste informatie pas na 8 oktober 2014 is ontvangen. Verder is hij van mening dat de inspecteur het opleggen van de aanslag tegen had moeten houden, aangezien er in elk geval op 21 oktober 2014 nadere informatie binnenkwam met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur had het opleggen van de aanslag daarom moeten stopzetten. Door de aanslag op te leggen zonder de uitkomsten van het onderzoek af te wachten dan wel mee te nemen, is sprake van een ambtelijk verzuim. Daarom kan niet worden gezegd dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aldus belanghebbende.
6.5.
De rechtbank volgt deze stelling van belanghebbende niet. Allereerst zijn er geen aanwijzingen dat de inspecteur al vóór 8 oktober 2014 over relevante informatie beschikte. Het enkele standpunt van belanghebbende is onvoldoende om daaraan te twijfelen. Verder heeft de inspecteur geloofwaardig verklaard dat het tegenhouden van het proces met betrekking tot de aanslagregeling niet tot de mogelijkheden behoorde, omdat de tussenliggende periode de geautomatiseerde werkzaamheden voor formalisering van de aanslag besloeg. De rechtbank acht dit aannemelijk en is daarmee van oordeel dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen rekening meer kon houden met de nieuwe informatie.
6.6.
Ook volgt de rechtbank de stelling van belanghebbende niet dat de inspecteur onderzoek had moeten instellen naar de winst uit onderneming in de aangifte IB/PVV 2012 gelet op de boekenonderzoeken in de eerdere jaren tot en met 2010. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er voor de inspecteur geen aanleiding om een nieuw onderzoek in te stellen. De enkele omstandigheid dat de winst over eerdere jaren na onderzoek is gecorrigeerd, maakte niet dat de inspecteur in redelijkheid hoefde te twijfelen aan de juistheid van de in de aangifte opgenomen gegevens. De aangifte over 2012 is ingediend nadat deze correcties bekend waren en in die aangifte kon daarmee rekening zijn gehouden, zeker aangezien de adviseur van belanghebbende de inspecteur eerder bij het indienen van de aangifte over 2011 had bericht dat hij die aangifte zou aanpassen aan de hand van het eerdere boekenonderzoek en de daarbij gemaakte afspraken.
6.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat voor beide jaren sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast?
7. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan wordt het beroep ongegrond verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). [4]
7.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte wordt alleen aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast. [5] .
7.2.
Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de vereiste aangiften heeft gedaan dient eerst de vraag te worden beantwoord of belanghebbende in 2011 en 2012 meer inkomsten had dan hij heeft aangegeven. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
7.3.
De inspecteur heeft in dat verband verwezen naar de uitkomsten zoals vermeld in het rapport boekenonderzoek en naar de eerdere beroepsprocedures met betrekking tot de vader van belanghebbende. In het jaar 2011 en 2012 was sprake van een negatieve kas en onbekende herkomst van contante gelden. In het jaar 2012 kwam daar ook de stakingswinst bij. Deze bedragen, die grotendeels door belanghebbende niet meer zijn betwist, zijn niet opgenomen in de aangiften. Aannemelijk is dat daardoor een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet is geheven. Bovendien is aannemelijk dat belanghebbende zich daarvan ook bewust was (zie hierna onder 10.2). De rechtbank is daarom van oordeel dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan zodat omkering van de bewijslast volgt. Of de onherroepelijke informatiebeschikkingen betrekking hebben op de onderhavige navorderingsaanslagen kan daarom in het midden blijven.
Heeft een redelijke schatting van het belastbaar inkomen plaatsgevonden?
8. In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (2) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, onjuist is. [6]
8.1.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat voor het jaar 2012 de stakingswinst op een lager bedrag moet worden vastgesteld omdat voor het pand [adres] van een waarde van € 300.000 moet worden uitgegaan in plaats van € 626.000. Gelet op het overzicht uit het rapport boekenonderzoek begrijpt de rechtbank dat de stakingswinst dan als volgt moet worden berekend volgens de inspecteur:
Belanghebbende ontvangt contant
€ 125.000
+ het pand [adres]
€ 300.000 +
Belanghebbende ontvangt totaal voor zijn aandeel
€ 425.000
Fiscaal vermogen belanghebbende
€ 219.646 -
Stakingswinst komt dan uit op
€ 205.354
8.2.
De rechtbank constateert dat bij het bepalen van de winst uit onderneming geen rekening is gehouden met de stakingsaftrek van € 3.630. De rechtbank zal dat alsnog doen. Voor het overige is de inspecteur voor de schatting van het inkomen van belanghebbende uitgegaan van de resultaten uit het rapport boekenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is een schatting van de inspecteur gebaseerd op dergelijke concrete gegevens in beginsel redelijk. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de schatting – zoals bepaald met inachtneming van de lagere waarde van het pand [adres] – onjuist is. Belanghebbende heeft op de zitting bevestigd dat hij naast de waarde van het pand [adres] geen inhoudelijke gronden aanvoert tegen de hoogte van de schattingen.
Tussenconclusie
9. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente voor het jaar 2011 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de beschikking heffingsrente het bedrag van de navorderingsaanslag volgt.
9.1.
De navorderingsaanslag voor het jaar 2012 en de daarop gebaseerde beschikking belastingrente dienen te worden verminderd. De rechtbank stelt het verzamelinkomen voor het jaar 2012 als volgt vast:
Eerder vastgesteld belastbaar inkomen box 1:
€ 78.780
Bij: Negatieve kas en negatief netto-privé
€ 14.917
Bij: onbekende herkomst contante gelden
€ 26.395
Bij: stakingswinst
€ 205.354
Af: stakingsaftrek
€ 3.630
Af: Correctie hogere MKB-winstvrijstelling
€ 29.164
Nader vastgesteld belastbaar inkomen box 1
€ 292.652
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen box 3
€ 726
Verzamelinkomen
€ 293.378
Is de vergrijpboete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd?
10. De inspecteur heeft vergrijpboetes van in beginsel 50% opgelegd, maar heeft deze vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase verminderd met 20% (voor 2011) respectievelijk 50% (voor 2012) [7] . Volgens de inspecteur heeft belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk onjuiste aangiften gedaan. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van grove schuld.
10.1.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake als iemand bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de stukken in het dossier, bewezen is dat belanghebbende inkomen heeft genoten dat hij niet heeft aangegeven in zijn aangifte. De inspecteur heeft dus overtuigend aangetoond dat belanghebbende meer winst uit onderneming heeft genoten. De rechtbank acht de stelling van belanghebbende, dat hij niet van de bedragen op de hoogte was omdat zijn vader de kasadministratie deed, niet aannemelijk. Belanghebbende deed weliswaar niet zelf de kasadministratie, maar was in zijn hoedanigheid van firmant wel zodanig betrokken bij de onderneming dat hij naar het oordeel van de rechtbank van de kasstromen op de hoogte moet zijn geweest. Binnen de onderneming waren de contante geldstromen immers van wezenlijke betekenis. Zij behoorden tot de primaire ondernemingshandelingen.
Ook de stelling van belanghebbende dat hem niets verweten kan worden omdat hij professionele bijstand had bij het indienen van de aangiften, volgt de rechtbank niet. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit volgt dat hij zijn adviseur heeft ingelicht over de omvang van de contante geldstromen zodat deze volledig op de hoogte kon zijn van de inkomsten van belanghebbende.
De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond, mede gelet op de hoogte van de bedragen en het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over gemaakte winst, dat belanghebbende bewust deze inkomsten uit het zicht van de Belastingdienst heeft willen houden. Hij heeft daarmee de aanmerkelijke kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De inspecteur heeft de vergrijpboetes daarom terecht opgelegd. De boete over 2012 moet wel worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag over dat jaar.
10.3.
Het bovenstaande neemt niet weg dat de rechtbank moet beoordelen of de boetes passend en geboden zijn. Belanghebbende heeft gesteld dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de boetes te kunnen betalen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende deze stelling onvoldoende onderbouwd en niet concreet gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om rekening te houden met de draagkracht van belanghebbende.
10.4.
De omstandigheid dat de grondslag van de boetes is komen vast te staan met toepassing van omkering en verzwaring van de bewijslast, is voor de rechtbank in dit geval geen aanleiding om de boetes te matigen. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding omdat de inspecteur is aangesloten bij concrete inkomensgegevens van belanghebbende. De rechtbank acht de boetes – na vermindering van de boete van 2012 overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag over dat jaar - passend en geboden.
10.5.
Wel is sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar nadat de boete is aangekondigd. De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van 20 september 2017 als aanvangsmoment van de redelijke termijn. De rechtbank doet uitspraak op 3 november 2023. Sinds de aankondiging van de boetes is dan afgerond zes jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met vier jaar en twee maanden. Dit leidt in beginsel tot een vermindering van de boete met 20%. [8] Aangezien de inspecteur in de uitspraken op bezwaar de boetes reeds met 20% respectievelijk 50% heeft verlaagd is met de overschrijding van de redelijke termijn voldoende rekening gehouden en ziet de rechtbank geen aanleiding om de boetes verder te verlagen. Bij de vermindering van de boete over 2012 wegens vermindering van de navorderingsaanslag over dat jaar zal de rechtbank overeenkomstig de uitspraak op bezwaar rekening houden met een vermindering van 50% in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie en gevolgen

11. Voor het jaar 2011 blijven de navorderingsaanslag IB/PVV, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking in stand. Het beroep met zaaknummer 22/3663 wordt daarom ongegrond verklaard.
11.1.
Voor het jaar 2012 moet de navorderingsaanslag IB/PVV worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 292.652 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 726. De beschikking belastingrente en de boetebeschikking moeten dienovereenkomstig worden verminderd. Het bedrag van de boete moet vervolgens – overeenkomstig de uitspraak op bezwaar – met 50% dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.. Het beroep met zaaknummer 22/3664 wordt daarom gegrond verklaard.
11.2.
Omdat het beroep met zaaknummer 22/3664 gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten.
De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer 22/3663 ongegrond;
- verklaart het beroep met zaaknummer 22/3664 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 en de daarbij behorende belastingrentebeschikking en boetebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 292.652 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 726;
- vermindert de bij de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de bij de navorderingsaanslag voor het jaar 2012 vastgestelde boete overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag, met inachtneming van een vermindering van 50% wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 3 november 2023 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.De rechtbank leidt uit de stukken af dat de inspecteur de stakingsaftrek niet heeft toegepast en de MKB-winstvrijstelling tot een te hoog bedrag heeft berekend.
2.Artikel 16, eerste lid, van de AWR.
3.Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.1.
4.Artikel 27e, eerste lid, van de AWR.
5.Vgl. onder andere Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
6.vgl. Hoge Raad 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401 en HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
7.In de uitspraak op bezwaar staat vermeld dat de boete met 25% verminderd zou worden, maar deze is feitelijk met 50% verminderd.
8.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
9.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.