ECLI:NL:RBZWB:2023:6917

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
6 oktober 2023
Zaaknummer
22/117 en 22/118
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van heffingskortingen voor buitenlandse belastingplichtigen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 oktober 2023, worden de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan erflater voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, welke door de belanghebbenden werden betwist. De rechtbank behandelt de beroepen en concludeert dat de inspecteur ten onrechte de uitbetaling van heffingskortingen heeft geweigerd. De rechtbank oordeelt dat erflater en zijn echtgenoot, die in Kroatië woonden, recht hebben op een pro-rata deel van de heffingskortingen, ondanks dat zij niet als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen werden aangemerkt volgens de nationale wetgeving. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de aanslagen voor de jaren 2015 en 2016. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/117 en 22/118

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbenden], belanghebbenden

(gemachtigde: mr. T. Bezmalinovic),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan [erflater] voor de jaren 2015 en 2016 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 17 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbenden en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].
1.5.
Partijen hebben na de zitting stukken overgelegd. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De rechtbank heeft bij brief van 25 augustus 2023 partijen geïnformeerd dat het onderzoek gesloten is en dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of met een beroep op het Unierecht voor erflater recht bestaat op uitbetaling van de heffingskortingen als bedoeld in artikel 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur ten onrechte de uitbetaling van de heffingskortingen geweigerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Erflater was in de jaren 2015 en 2016 gehuwd met [naam] (hierna: de echtgenoot). Erflater en de echtgenoot woonden in deze jaren in Kroatië.
3.1.
Erflater had in de jaren 2015 en 2016 geen eigen inkomen. De inkomsten van de echtgenoot bestonden in deze jaren uit een uitkering uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioenuitkering uit Nederland van (in totaal) respectievelijk € 21.082 (2015) en € 21.477 (2016). Tevens ontving de echtgenoot een pensioenuitkering uit Kroatië van € 2.429 (2015) en € 2.467 (2016).
3.2.
Erflater en de echtgenoot hebben in Nederland aangifte IB/PVV gedaan voor de jaren 2015 en 2016 (hierna: de aangiften). Hierin is aangegeven dat zij kwalificerende buitenlands belastingplichtigen waren. Tevens is aangegeven dat erflater voldeed aan de voorwaarden voor de uitbetaling van de heffingskortingen. Tot slot hebben zij aangegeven dat de echtgenoot een bedrag van € 1.625 en € 1.770 aan belasting verschuldigd is.
3.3.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslagen afgeweken van de aangiften en heeft erflater en de echtgenoot aangemerkt als niet-kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Tevens heeft de inspecteur de heffingskortingen gecorrigeerd. Tegen de aanslagen van de echtgenoot zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
3.4.
Van het gezinsinkomen was in 2015 89,67% in Nederland belastbaar. In 2016 was 89,70% van het gezinsinkomen in Nederland aan de belastingheffing onderworpen. In Kroatië is geen belasting geheven over de pensioeninkomsten.
3.5.
Tot de gedingstukken behoren inkomensverklaringen van erflater en de echtgenoot ter zake van de jaren 2015 en 2016. Hierin staat dat erflater geen inkomsten had in de onderhavige jaren. In de inkomensverklaringen van de echtgenoot zijn respectievelijk € 2.448 (2015) en € 2.466 (2016) aan niet in Nederland belastbare inkomsten vermeld.

Motivering

4. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) moet een EU-lidstaat onder omstandigheden een niet-inwoner fiscaal als inwoner behandelen. Met artikel 7.8 van de Wet IB 2001 (de kwalificerende buitenlandse belastingplichtige) beoogt Nederland aan die rechtspraak gevolg te geven. Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat op basis van de nationale wetgeving erflater en de echtgenoot in 2015 en 2016 geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn zodat erflater op basis van de nationale wetgeving geen aanspraak kan maken op de uitbetaling van de heffingskortingen als bedoeld in artikel 8.9 en artikel 8.9a van de Wet IB 2001.
4.1.
De vraag is of de Nederlandse wetgever met deze regelgeving het Unierecht op de juiste wijze heeft geïmplementeerd. De nationale regels moeten immers worden uitgelegd met inachtneming van het Unierecht. Indien het Unierecht noopt tot een verdergaande tegemoetkoming dan de nationale regelgeving voorschrijft, dient aan het Unierecht voorrang te worden gegeven en het nationale recht buiten toepassing te blijven.
Unierecht
5. Uit de zogenoemde Schumacker-rechtspraak volgt dat een lidstaat bepaalde (niet direct met een inkomensbron van die lidstaat samenhangende) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is evenwel anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in de andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie. [1] In een dergelijk geval wordt namelijk nergens met de persoonlijke en gezinssituatie rekening gehouden. Bij de beoordeling van de relevante inkomsten in de betreffende lidstaten gaat het om het belastbare gezinsinkomen. [2]
5.1.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) is gebleken dat niet steeds een hard criterium is of het grootste deel van het belastbaar inkomen wordt verworven in de betrokken werkstaat. [3] Ook als dat laatste niet het geval is, kan onder omstandigheden de werkstaat toch gehouden zijn (gedeeltelijk) belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie toe te kennen aan de niet-ingezetene. De nadruk ligt er dan vooral op of de niet-ingezetene te weinig (gezins)inkomen geniet in zijn woonstaat om met die situatie rekening te houden.
5.2.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij zijn uitspraak van 7 september 2022 een richtlijn gegeven voor de beantwoording van vragen naar aanleiding van de Schumacker-doctrine. [4] In de bijlage bij deze uitspraak, waarin de richtlijnen worden weergegeven, is de onderstaande samenvatting opgenomen.

1) Geniet de belastingplichtige 90% of meer van zijn wereldinkomen, bepaald naar de maatstaven van de woonlidstaat, buiten de woonlidstaat en wordt in de woonlidstaat geen inkomen van betekenis genoten?
Zo ja, dan worden in de werklidstaat de volledige tegemoetkomingen in aanmerking genomen.
Zo nee, dan volgen de volgende stappen.
2) Kan de woonlidstaat in voldoende mate rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie? Hierbij wordt gekeken naar het inkomen dat volgens de wetgeving van de woonlidstaat effectief in de belastingheffing wordt betrokken en naar de tegemoetkomingen waarop de belastingplichtige recht heeft volgens de wetgeving van de woonlidstaat. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hoeft de werklidstaat geen rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie.
3) Indien vraag 2) ontkennend wordt beantwoord, dient de werklidstaat de volgens de wetgeving van de werklidstaat geldende tegemoetkomingen deels te verlenen. Dit wordt bepaald door de breuk: belast inkomen in de werklidstaat / wereldinkomen.
4) De door de werklidstaat te verlenen tegemoetkoming wordt begrensd door de belastingheffing die een ingezetene in de werklidstaat verschuldigd zou zijn in overigens vergelijkbare omstandigheden als de niet-ingezetene.
5.3.
Naar aanleiding van de in 5.2 genoemde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft Advocaat-Generaal Wattel op 31 maart 2023 een conclusie genomen [5] waarin onder meer staat dat alleen stap 4 van het stappenplan relevant en vereist is.
Beoordeling
5.4.
De rechtbank acht aannemelijk dat in de woonstaat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van erflater en de echtgenoot. De rechtbank heeft bij dit oordeel in aanmerking genomen: de absolute hoogte van de inkomens in Kroatië en Nederland en de verhouding daartussen, alsmede dat na schorsing van de zitting, de inspecteur in de gelegenheid is gesteld om aan belanghebbende vragen te stellen over de belastingheffing in Kroatië, waarvan de inspecteur kennelijk (gelet op de na de zitting van partijen ontvangen nadere stukken) geen gebruik heeft gemaakt.
5.5.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat ook voor de toepassing van het Unierecht vereist is dat de echtgenoot een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is. De omstandigheid dat de aanslagen van de echtgenoot onherroepelijk vast staan zonder dat de echtgenoot daarin als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is aangemerkt of dat de echtgenoot en erflater voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet als fiscale partners kunnen kwalificeren, is voor de toepassing van het Unierecht niet relevant. De nationale kwalificaties en beperkingen staan aan de toepassing van het Unierecht niet in de weg.
5.6.
Met toepassing van voornoemd stappenplan van het Hof dient naar het oordeel van de rechtbank aan erflater een pro-rata deel van de heffingskortingen te worden toegekend. Dit brengt mee dat de heffingskortingen voor het jaar 2015 vastgesteld moeten worden op € 1.457 (89,67% maal € 1.625) en voor het jaar 2016 op afgerond € 1.583 (89,70% maal € 1.770). De inspecteur heeft in het nader stuk op zichzelf genomen terecht gesteld dat voor het bepalen van de hoogte van de verhoging en bijzondere verhoging van de heffingskorting rekening moet worden gehouden met de verschuldigdheid van inkomstenbelasting en (fictieve) premie volksverzekeringen van de echtgenoot. Omdat deze stelling niet cijfermatig is onderbouwd, zal de rechtbank aan deze stelling voorbijgaan.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
6.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
6.2.
Belanghebbenden hebben verzocht om een proceskostenvergoeding. De rechtbank overweegt dat belanghebbenden bijgestaan worden door de zoon van erflater die ter zitting verklaard heeft geen factuur te zullen sturen voor de verleende rechtsbijstand. Dit brengt mee dat geen sprake is van ‘proceskosten’ als bedoeld in artikel 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ter zitting heeft de gemachtigde subsidiair verzocht om vergoeding van zijn verletkosten en naar de rechtbank begrijpt de reiskosten. De rechtbank zal dat verzoek toewijzen.
Onder reis- en verletkosten van een partij moeten tevens worden begrepen de reis- en verletkosten van een procesgemachtigde, die niet tegen een vergoeding rechtsbijstand verleent. [6] De rechtbank ziet dan ook aanleiding voor een vergoeding van de reiskosten van de gemachtigde voor het bijwonen van de zitting op basis van het openbaar vervoer tweede klasse. De rechtbank leidt uit het beroepschrift af dat het advocatenkantoor van de gemachtigde gevestigd is in Rotterdam zodat de toe te kennen reiskostenvergoeding € 22 bedraagt. Aangezien het verzoek om verletkosten niet nader is onderbouwd, is de rechtbank uitgegaan van 3,5 uur (geschatte reistijd en zittingsduur) tegen het daarvoor geldende minimumtarief van € 8 per uur. [7] Gelet op het voorgaande wordt de inspecteur veroordeeld de reis- en verletkosten te vergoeden tot een bedrag van € 50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2015 tot een aanslag berekend zoals vermeld in 5.6;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend zoals vermeld in 5.6;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 6 oktober 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 33.
2.Hof van Justitie EG 1 juli 2004, Wallentin, ECLI:EU:C:2004:403 en Hof van Justitie EG 25 januari 2007, Meindl, ECLI:EU:C:2007:57.
3.Vgl. de conclusie van A-G Niessen van 10 december 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2449 en de daarin aangehaalde jurisprudentie, alsmede HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102.
7.Artikel 1, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.