ECLI:NL:RBZWB:2023:5329

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
BRE - 22 _ 732 en 22 _ 733
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingaanslagen en verzuimboete in het kader van IB/PVV en Zvw 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juli 2023 worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 december 2021 beoordeeld. De rechtbank onderzoekt of de inspecteur de aanslagen inkomensbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018 correct heeft vastgesteld. Belanghebbende, die samen met haar echtgenoot in 2018 in een woning woonde, heeft een aanslag IB/PVV en Zvw opgelegd gekregen, waarbij ook belastingrente en een verzuimboete zijn opgelegd. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur de aanslagen tot de juiste bedragen heeft vastgesteld en of de verzuimboete terecht is opgelegd. De rechtbank concludeert dat de aanslagen niet te hoog zijn vastgesteld en dat de inkomsten uit zorgwerkzaamheden van belanghebbende niet als winst uit onderneming kunnen worden gekwalificeerd. Ook de hypotheekrenteaftrek wordt niet toegewezen, omdat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de lening bij Credivance voor verbetering of onderhoud van de woning is aangegaan. De rechtbank oordeelt dat de verzuimboete terecht is opgelegd, omdat belanghebbende niet tijdig aangifte heeft gedaan. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de aanslagen en boetebeschikkingen blijven in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Roermond
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/732 en 22/733
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2023 in de zaken tussen
[belanghebbende], uit [plaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: [naam01] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 24 december 2021.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag inkomensbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 opgelegd. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking IB/PVV) en een boete aan belanghebbende opgelegd (de boetebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende ook een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2018 opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente aan belanghebbende in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking Zvw).
1.3. De inspecteur is bij de uitspraken op bezwaar gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen. De inspecteur heeft de boetebeschikking gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 15 juni 2023 – gelijktijdig met de beroepen van [naam 2] met zaaknummers 21/729 en 22/730 – op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking tot de juiste bedragen aan belanghebbende heeft opgelegd. Daarbij gaat het om de volgende vragen:
I. Is er sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast [1] ?
II. Kwalificeren de inkomsten van belanghebbende uit de zorgwerkzaamheden als winst uit onderneming?
III. Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning (hierna: hypotheekrenteaftrek) dan reeds door de inspecteur is verleend?
IV. Is de aanslag Zvw 2018 tot het juiste bedrag vastgesteld?
V. Is de verzuimboete terecht en tot juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
2.1. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 niet tot te hoge bedragen vastgesteld. De inkomsten van belanghebbende uit de zorgwerkzaamheden kwalificeren niet als winst uit onderneming en belanghebbende heeft geen recht op een hogere hypotheekrenteaftrek dan reeds door de inspecteur is verleend
.Verder heeft de inspecteur de verzuimboete naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
3. Belanghebbende woonde in 2018 samen met haar echtgenoot, [naam 2] , in een woning aan de [adres] (de woning).
3.1. Ter financiering van de woning zijn belanghebbende en haar echtgenoot in 2009 een hypothecaire geldlening aangegaan. In 2011 hebben zij de hypothecaire geldlening overgesloten en bedraagt de geldlening € 266.000. Daarnaast zijn belanghebbende en haar echtgenoot in 2011 een geldlening aangegaan bij Credivance voor een bedrag van € 31.064. Ultimo 2014 is de lening bij Credivance opgelopen tot € 50.000. In 2018 bedraagt de hypothecaire geldlening nog € 246.005 en de geldlening bij Credivance € 50.000. Over de geldlening bij Credivance hebben belanghebbende en haar echtgenoot in 2018 € 664 aan rente betaald.
3.2. Belanghebbende ontving over de periode 1 januari 2018 tot en met 30 september 2018 een uitkering van € 16.609. Over de periode 6 april 2018 tot en met 18 mei 2018 ontving belanghebbende een loon van € 6.759 van Compass BV.
3.3. Op 9 augustus 2018 heeft belanghebbende een eenmanszaak in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven. De werkzaamheden van de eenmanszaak bestaan (onder meer) uit het coachen en begeleiden van mensen op psychisch, sociaal-, en maatschappelijk gebied (hierna: de zorgwerkzaamheden).
3.4. Belanghebbende heeft – in het kader van haar zorgwerkzaamheden – mantelovereenkomsten gesloten met [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . De mantelovereenkomsten zijn gebaseerd op de modelovereenkomst ‘geen werkgeversgezag’ nr. 9015550000-06-02 van de Belastingdienst. In de drie modelovereenkomsten is – voor zover hier van belang en voor wat betreft de weergegeven gedeelten woordelijk gelijkluidend – vermeld:
“(…)
Artikel 1 De Opdracht
Opdrachtnemer verplicht zich voor de duur van maximaal 1 jaar na ondertekening werkzaamheden te verrichten overeenkomstig de
bedrijfsomschrijving zoals ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel onder [nummer]
Artikel 2 Uitvoering van de Opdracht
2.1. Opdrachtnemer accepteert de opdracht en aanvaardt daarmee de volle verantwoordelijkheid voor het op juiste wijze uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden.
2.2. Opdrachtnemer deelt zijn werkzaamheden zelfstandig in. Wel vindt, voor zover dat voor de uitvoering van de opdracht nodig is,
afstemming met Opdrachtgever plaats in geval van samenwerking met anderen, zodat deze optimaal zal verlopen. Indien noodzakelijk voor de werkzaamheden richt Opdrachtnemer zich naar de arbeidstijden bij Opdrachtgever.
2.3. Opdrachtgever verstrekt Opdrachtnemer alle bevoegdheid en informatie benodigd voor een goede uitvoering van de opdracht.
2.4. Opdrachtnemer is bij het uitvoeren van de overeengekomen werkzaamheden geheel zelfstandig. Hij/zij verricht de overeengekomen
werkzaamheden naar eigen inzicht en zonder toezicht of leiding van Opdrachtgever. Opdrachtgever kan wel aanwijzingen en instructies geven omtrent het resultaat van de opdracht.
Artikel 3 Duur van de overeenkomst
(…)
3.2. Opdrachtgever verklaart zich er uitdrukkelijk mee akkoord dat Opdrachtnemer ook ten behoeve van andere opdrachtgevers
werkzaamheden verricht.
(…)
Artikel 4 Nakoming en vervanging
(…)
4.2. Het staat de Opdrachtnemer vrij zich bij de werkzaamheden te laten vervangen door een ander. Opdrachtnemer meldt voorafgaand aan de vervanging aan Opdrachtgever wie de werkzaamheden namens hem uitvoer(en)t. Daarbij heeft Opdrachtgever niet het recht de vervanger(s) te weigeren, anders dan op grond van objectieve kwalificaties.
(…)
Artikel 5 Opzegging van de overeenkomst
De overeenkomst is altijd per direct en zonder enige vorm van schadevergoeding opzegbaar.
Artikel 6 Vergoeding, facturering en betaling
6.1. Opdrachtgever betaalt Opdrachtnemer per gewerkt uur een onderling te bepalen tarief.
(…)”
3.5. Belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2018. In de aanmaning is vermeld dat de uiterste termijn voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2018 8 januari 2020 is. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2018 niet vóór de uiterste termijn ingediend. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 daarom ambtshalve vastgesteld.
3.6. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.368, bestaande uit de uitkering van € 16.609, het loon van € 6.759 en een resultaat uit overige werkzaamheid van € 15.000. Bij gelijktijdige beschikkingen heeft de inspecteur € 295 belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 369.
3.7. De inspecteur heeft de aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 15.000 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 41.
3.8. Belanghebbende heeft na de vaststelling van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning is aangegeven van € 17.180. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bestaat uit de uitkering van € 16.609, het loon van € 6.759, een winst uit onderneming van negatief € 17, een hypotheekrenteaftrek van € 6.037 en een aftrek van premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 134.
3.9. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.722, bestaande uit de uitkering van € 16.609, het loon van € 6.759, een resultaat uit overige werkzaamheid van € 9.370 en een hypotheekrenteaftrek van € 4.016. Voor de berekening van het resultaat uit overige werkzaamheid heeft de inspecteur aangesloten bij de omzet (€ 14.588) en de kosten (€ 5.218) zoals door belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2018 aangegeven. De inspecteur heeft de belastingrentebeschikking IB/PVV dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking in stand gelaten.
3.10. De inspecteur heeft verder bij uitspraak op bezwaar de aanslag Zvw 2018 verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 9.370. De inspecteur heeft de belastingrentebeschikking Zvw dienovereenkomstig verminderd.
3.11. Belanghebbende heeft in beroep een factuur van [bedrijf 4] en een factuur van [BV 1] overgelegd. Op de factuur van [bedrijf 4] is – voor zover hier van belang – vermeld:
“Factuurdatum: 31-10-2018
Factuurnummer 2018135
Betreft: Storing/inspecteur aardvereffeningsinstallatie
(…)
Subtotaal: € 2.224,60
b.t.w. 21,00% € 467,17
Te betalen: € 2.691,77
Op de factuur van [BV 1] is – voor zover hier van belang – vermeld:
“ Factuurdatum 14-09-2016
Leverdatum 14-09-2016
(…)
Omschrijving(…)
Leveren en plaatsen van een warmtepompboiler type Maxicool 300-LD, (…)
Typenummer PASW008-300LD
Meerprijs Nefil Trendline 2HRC30
Deze werden aangesloten op de bestaande c.v. installatie en werkend opgeleverd (…)
Inclusief alle benodigde leidingwerk en hulpstukken
(…) Excl. BTW 2.677,00
Totaal BTW 562,17
Te betalen € 3.239,17
Motivering

I.Omkering en verzwaring van de bewijslast

4. Als uitgangspunt geldt een normale bewijslastverdeling; de inspecteur moet – kort gezegd – aannemelijk maken dat belanghebbende de in aanmerking genomen inkomsten heeft genoten en belanghebbende moet aannemelijk maken dat zij recht heeft op de door haar geclaimde aftrekposten. Als de vereiste aangifte niet is gedaan wordt van een normale bewijslastverdeling afgeweken. In dat geval moet belanghebbende doen blijken - dat wil zeggen: overtuigend aantonen - dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn [2] (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Dat geldt ook met betrekking tot geschilpunten ten aanzien waarvan de bewijslast al op de belastingplichtige rust. [3]
4.1.
De inspecteur stelt dat de bewijslast in dit geval dient te worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan.
4.2.
Vaststaat dat belanghebbenden de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 niet heeft ingediend binnen de in de aanmaning gestelde termijn, terwijl zij daartoe wel op juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet de vereiste aangifte gedaan. Dat betekent dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard.
4.3.
De omkering van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Een redelijke schatting is, in het kader van de omkering en verzwaring van de bewijslast, vereist om te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dit geval is de inspecteur, na ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, uitgegaan van de door belanghebbende aangegeven inkomsten en heeft hij alleen de kwalificatie van de zorgwerkzaamheden en de aftrek van de rente op de lening bij Credivance niet geaccepteerd. De door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen daarom worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting. Het ligt dan op de weg van belanghebbende om, voor zover zij de juistheid van die gegevens of die schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [4]

II. Winst uit onderneming

5. De belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit één of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek. [5]
5.1.
Bij de beoordeling of sprake is van een onderneming voor de inkomstenbelasting dient onder andere te worden gekeken naar de mate van zelfstandigheid bij het verrichten van de werkzaamheden, de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden, het lopen van (ondernemers)risico, de winstverwachting, de beschikbare tijd, de bekendheid die naar buiten aan de werkzaamheden wordt gegeven, het aantal opdrachtgevers en het spraakgebruik. [6] De elementen moeten in onderlinge samenhang gewogen en beoordeeld worden.
5.2.
Belanghebbende stelt dat het inkomen dat zij heeft genoten met de door haar verrichte zorgwerkzaamheden moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. Ter onderbouwing van haar stelling heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
  • belanghebbende is lid van de [coöperatie 1] ;
  • de facturatie voor de verrichte werkzaamheden verloopt via het administratiekantoor [BV 2] ;
  • [BV 2] brengt administratie- en servicekosten aan belanghebbende in rekening van 5% of 10% van het factuurbedrag;
  • belanghebbende heeft drie mantelovereenkomsten gesloten (zie 3.4);
  • belanghebbende heeft voor werkzaamheden in 2018 gefactureerd aan het [zorgvereniging] (17 uur), [zorgorganisatie] (43 uur), mevrouw [naam 3] (20 uur), [zorggroep] (9 uur), de heer [naam 4] (290,5 uur) en de [coöperatie 2] (27,5 uur);
  • belanghebbende draagt een deel van de gefactureerde bedragen af aan de coöperatie (in totaal € 211 in 2018);
  • belanghebbende heeft vroeger in de zorg gewerkt en heeft een groot netwerk in de zorg, waardoor ze eenvoudig aan werk kan komen;
  • belanghebbende zorgt voor bekendheid van haar werkzaamheden via mond-tot-mondreclame en op het internet;
  • belanghebbende verricht ook werkzaamheden met tussenkomst van een bemiddelingsbureau.
5.3.
De inspecteur heeft bestreden dat de het inkomen dat belanghebbende heeft genoten met de door haar verrichte zorgwerkzaamheden moet worden aangemerkt als winst uit onderneming. Ter onderbouwing heeft de inspecteur (onder meer) het volgende aangevoerd:
  • de mantelovereenkomsten lijken op een nul-urencontract omdat een afspraak over de daadwerkelijke inzet van belanghebbende ontbreekt;
  • de mantelovereenkomsten geven geen enkele garantie op werk en inkomsten;
  • er hebben maar twee van de drie organisaties waarmee een mantelovereenkomst is gesloten (in beperkte mate) gebruik gemaakt van de diensten van belanghebbende;
  • het is niet inzichtelijk wat de werkzaamheden inhouden, hoe deze worden verricht, wat de mate van zelfstandigheid van belanghebbende is bij deze werkzaamheden en hoe het tarief tot stand is gekomen;
  • belanghebbende heeft niet onderbouwd hoe zij de opdrachten heeft verworven;
  • het is niet duidelijk of sprake is van een duurzame relatie met de betreffende opdrachtgevers;
  • het is niet duidelijk of sprake is van een ondernemersrisico.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Als gevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast rust op belanghebbende de last om te doen blijken dat de inkomsten uit de zorgwerkzaamheden moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Hoewel het – gelet op de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien – mogelijk is dat sprake is van winst uit onderneming, heeft belanghebbende dat niet overtuigend aangetoond. Dat komt met name doordat belanghebbende te weinig onderbouwende stukken heeft overgelegd. Daardoor is (onder meer) onvoldoende inzichtelijk hoe de facturatie verloopt, wat de rol van de bemiddelingskantoren is in de werving en selectie van klanten en of belanghebbende daadwerkelijk een ondernemersrisico loopt. Dit maakt dat de rechtbank tot de conclusie komt dat in 2018 als uitgangspunt geen sprake is van winst uit onderneming.
Vertrouwensbeginsel
5.5.
Namens belanghebbende is aangevoerd dat de inspecteur normaliter een belastingplichtige als ondernemer aanmerkt indien zij drie of meer opdrachtgevers heeft en meer dan € 10.000 omzet heeft. Volgens belanghebbende staat deze informatie op de website van de belastingdienst weergegeven.
5.6.
Naar de rechtbank begrijpt doet belanghebbende met het voorgaande een beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep niet. De informatie op de website van de belastingdienst – voor zover de door belanghebbende aangevoerde informatie daar al op stond – dient ter voorlichting, is algemeen van aard en kan in beginsel niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling door de inspecteur waaraan vertrouwen kan worden ontleend. Dit is anders als een belastingplichtige de onjuistheid of onvolledigheid niet had hoeven te beseffen en zij, afgaande op – achteraf bezien onjuiste – informatie, een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan een hoger bedrag van haar wordt geheven dan zij op basis van die informatie meende als gevolg van die handeling of dat nalaten te moeten betalen. Niet is gesteld dat dat zich bij belanghebbende heeft voorgedaan.
Tussenconclusie; winst uit onderneming
5.7.
De inspecteur heeft de inkomsten uit de zorgwerkzaamheden naar het oordeel van de rechtbank in 2018 terecht niet aangemerkt als winst uit onderneming. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur de inkomsten uit de zorgwerkzaamheden, na vermindering van de aanslag IB/PVV 2018 bij uitspraak op bezwaar, terecht en tot het juiste bedrag als resultaat uit overige werkzaamheid in aanmerking heeft genomen.

III.Hypotheekrenteaftrek

Bewijslastverdeling
6. Belanghebbende moet doen blijken dat zij recht heeft op een hogere hypotheekrenteaftrek dan door de inspecteur is verleend. Het tijdsverloop sinds 2011 en het ontbreken van een bewaarplicht brengt – anders dan belanghebbende meent – niet mee dat zij redelijkerwijs niet meer aan haar bewijslast hoeft te voldoen. [7] Voor zover belanghebbende niet meer beschikt over alle facturen, zoals zij heeft gesteld, mag zij ook op een andere manier aannemelijk maken dat er kosten zijn gemaakt die op grond van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen voor aftrek in aanmerking komen. In het belastingrecht geldt namelijk de vrije bewijsleer.
Inhoudelijk
6.1.
Tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning behoren onder meer de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. [8] De eigenwoningschuld bestaat uit de gezamenlijke schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve. [9] De eigenwoningschuld wordt verhoogd met onder meer het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning. [10] Kosten voor verbetering en onderhoud van de woning worden in aanmerking genomen voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke stukken worden onderbouwd. [11]
6.2.
Belanghebbende stelt dat de betaalde rente over de geldlening bij Credivance in 2018 in aftrek moet worden toegestaan. Volgens belanghebbende is de geldlening van Credivance aangegaan voor de verbouwing van de woning. Ter onderbouwing daarvan heeft belanghebbende twee facturen overgelegd (zie 3.4.). Belanghebbende heeft aangegeven ook al in eerdere jaren kosten te hebben gemaakt voor de verbouwing van de woning, maar niet meer over alle facturen te beschikken.
6.3.
De inspecteur betwist dat de betaalde rente over de geldlening bij Credivance in 2018 voor aftrek in aanmerking komt, omdat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de geldlening bij Credivance is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning.
6.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de lening bij Credivance een persoonlijke lening betreft. Een persoonlijke lening kan worden aangegaan voor allerlei doeleinden en heeft dus naar zijn aard niet per definitie betrekking op de woning. Het is aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de lening bij Credivance is aangegaan voor verbetering en onderhoud van de woning en daarmee niet voor andere doeleinden. Uit enkel de twee facturen die belanghebbende heeft overgelegd, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de lening in 2011 is aangegaan voor een verbouwing die gedurende meerdere jaren heeft plaatsgevonden. De twee facturen dateren bovendien uit 2016 respectievelijk 2018. Op dat moment bedroeg de geldlening bij Credivance al ruim twee jaar € 50.000 (zie 3.1). De lening is in 2016 respectievelijk 2018 niet gestegen. Dat wijst er juist op dat de werkzaamheden in 2016 en 2018 niet zijn gefinancierd met de geldlening bij Credivance. Het had op de weg van belanghebbende gelegen om stukken te overleggen waaruit het verband tussen de verbouwing en de lening duidelijk blijkt. Nu belanghebbende dat niet heeft gedaan, komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de geldlening bij Credivance is aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning en daarmee behoort tot de eigenwoningschuld. De rente over de geldlening bij Credivance is als uitgangspunt dan ook niet aftrekbaar.
Vertrouwensbeginsel
6.5.
Belanghebbende voert aan dat zij de rente over de geldlening bij Credivance in voorgaande jaren in zijn aangiften IB/PVV ook in aftrek in aanmerking heeft genomen en dat dit door de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV steeds is gevolgd. Volgens belanghebbende wordt het vertrouwensbeginsel geschonden als de rente in 2018 niet voor aftrek in aanmerking komt.
6.6.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [12] De enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd, is onvoldoende voor een gerechtvaardigd beroep op de schending van het vertrouwensbeginsel. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. [13]
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft bewezen dat de inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Aan het gegeven dat de inspecteur in de voorgaande jaren de aanslagen conform aangiften heeft opgelegd, kan in dit geval geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat zij de aftrekbaarheid van de rente over de geldlening bij Credivance expliciet bij de inspecteur aan de orde heeft gesteld dan wel dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit belanghebbende mocht afleiden dat de aftrekbaarheid van de rente over de geldlening bij Credivance door de inspecteur is beoordeeld.
Tussenconclusie aanslag IB/PVV 2018
6.8.
De inspecteur heeft een redelijke schatting gemaakt van het inkomen van belanghebbende over 2018. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aanslag IB/PVV 2018, zoals vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar, tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De aanslag wordt niet verder verminderd. Dit betekent ook dat de belastingrentebeschikking IB/PVV in stand blijft.
IV. Aanslag Zvw 2018
7. Aangezien de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag IB/PVV 2018, zoals deze luidt na uitspraak op bezwaar, niet te hoog heeft vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2018 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag en de bijbehorende belastingrentebeschikking geen zelfstandige gronden aangevoerd. De aanslag Zvw 2018 en de belastingrentebeschikking Zvw, zoals deze luiden na uitspraak op bezwaar, blijven daarom in stand.

V.Verzuimboete

8. De inspecteur kan aan de belastingplichtige, die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete opleggen. [14] Ter zake van een aangifteverzuim legt de inspecteur voor 2018 een verzuimboete op van zeven procent van het wettelijk maximum van € 5.278, ofwel € 369. [15]
8.1.
Vaststaat dat belanghebbende de aangifte voor het jaar 2018 niet binnen de in de aanmaning gestelde termijn heeft ingediend. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat de verzuimboete in beginsel terecht aan belanghebbende is opgelegd.
8.2.
De verzuimboete dient achterwege te blijven indien sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). Voor een geslaagd beroep rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Belanghebbende heeft in dat verband aangevoerd zij niet in staat is geweest om tijdig aangifte te doen door een samenloop van omstandigheden, waaronder de ziekte van haar echtgenoot, haar psychische klachten, de zware financiële omstandigheden waarin zij destijds verkeerden en de coronapandemie.
8.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De periode waarin aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 moest worden gedaan lag vóór het begin van de coronapandemie in Nederland. Verder ligt het op de weg van belanghebbende om hulp in te schakelen, indien zij en haar echtgenoot zelf niet in staat zijn om zorg te dragen voor het tijdig in dienen van de aangifte IB/PVV. De aangevoerde medische en financiële omstandigheden zijn, hoe zwaar deze ook waren voor belanghebbende en haar echtgenoot, op zichzelf in dit geval niet genoeg om het oordeel te kunnen dragen dat belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat het verzuim zou worden begaan. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende op avas dan ook niet.
8.4.
Belanghebbende heeft nog verzocht om de verzuimboete te matigen vanwege zijn slechte financiële omstandigheden. Belanghebbende heeft echter geen, althans onvoldoende, inzicht gegeven in haar inkomens- en vermogenspositie voor de beoordeling of en in hoeverre deze aanleiding geven tot matiging van de boete. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de boete te matigen en acht de boete van € 369 hier passend en geboden.
8.5.
De rechtbank constateert ambtshalve dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie met (afgerond) negen maanden. Daarbij neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat 4 november 2020 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgenomen in de definitieve aanslag IB/PVV 2018, en zij uitspraak doet op 27 juli 2023. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd. [16]
Conclusie en gevolgen
9. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2018, de belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking, zoals deze luiden na uitspraken op bezwaar, in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug en zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 juli 2023 door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
2.Artikel 27e van de AWR.
3.Hoge Raad 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:417.
4.Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
5.Artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
6.Vgl. Hoge Raad 21 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5328.
7.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:629.
8.Artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
9.Artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001.
10.Artikel 3.119a, derde lid, van de Wet IB 2001.
11.Artikel 3.123 van de Wet IB 2001.
12.Vgl. Hoge Raad van 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.
13.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.
14.Artikel 67a van de AWR in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR.
15.Paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
16.Vgl. Hoge Raad 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.