ECLI:NL:RBZWB:2023:5117

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 3097 tot en met 21 _ 3102
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen en boeten in verband met buitenlandse bankrekeningen en box 3 belastingheffing

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 juli 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep is gegaan tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en opgelegde boeten door de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende, woonachtig in Nieuw-Zeeland, had geen vermogensbestanddelen aangegeven in haar aangiften voor de jaren 2014 tot en met 2019, terwijl de inspecteur informatie had ontvangen over bankrekeningen die zij in Nieuw-Zeeland aanhield. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2016 terecht zijn opgelegd, maar dat de boeten moeten worden verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2017, 2018 en 2019, en vermindert de aanslagen en belastingrente in overeenstemming met de uitspraak. Tevens wordt een schadevergoeding toegekend aan de belanghebbende wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de wet correct heeft toegepast en dat er geen sprake is van dubbele belastingheffing, aangezien rekening is gehouden met in Nieuw-Zeeland ingehouden belasting.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/3097, 21/3098, 21/3099, 21/3100, 21/3101, 21/3102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] (Nieuw-Zeeland), belanghebbende,

(gemachtigde: mr. J.C.H. Pronk),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 12 mei 2021.
1.1.
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over de jaren 2014, 2016 en 2017 en aanslagen in de IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019. Daarbij zijn bij beschikkingen boeten opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht. Tevens is een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd voor het jaar 2019, uitgaande van een bijdrage-inkomen (buitenlands inkomen uit dienstbetrekking) van € 8.857.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de (navorderings)aanslagen en de rente- en boetebeschikkingen. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 23 december 2020. De inspecteur heeft de bezwaren ongegrond verklaard waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep voor het eerst op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Van hetgeen ter zitting is behandeld is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is aan partijen gezonden.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 23 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben via videoverbinding deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] .

Feiten

2. Belanghebbende woonde in de jaren 2014 tot en met 2019 in Nederland. In de jaren daarvoor woonde zij in Nieuw-Zeeland. In haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 tot en met 2019 heeft zij geen vermogensbestanddelen en dus ook geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) aangegeven.
2.1.
De inspecteur heeft informatie ontvangen uit Nieuw Zeeland over bankrekeningen die belanghebbende daar aanhield. Volgens die informatie betrof het de volgende bankrekeningen:
Rekeningnr
2018
2019
2020
$
$
$
[rekeningnummer 1]
384.943
394.479
406.093
[rekeningnummer 2]
17.965
18.339
655
[rekeningnummer 3]
8.583
7.977
3.804
[rekeningnummer 4]
671
731
655
[rekeningnummer 5]
8150
Totaal in dollars
412.162
421.526
419.357
Totaal in euro
€ 242.830
€ 248.347
€ 252.960
2.2.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 februari 2020 en diverse keren daarna gevraagd om informatie over deze bankrekeningen. Belanghebbende heeft enige, maar niet alle gevraagde informatie verstrekt over de saldi van 2017 en volgende jaren.
2.3.
De inspecteur heeft op basis van de wel verschafte informatie en de informatie die vanuit Nieuw Zeeland was verstrekt de saldi van de niet aangegeven bankrekeningen geschat op de volgende bedragen:
2.4.
Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende de (navorderings)aanslagen en boeten aangekondigd bij brief van 3 september 2020. De inspecteur heeft de boeten gebaseerd op artikel 67d, eerste en/of vijfde lid en/of artikel 67e, eerste en/of zesde lid AWR. Daarbij is de inspecteur er van uitgegaan dat belanghebbende geen opzet maar wel grove schuld ten aanzien van het niet juist doen van de aangiften kan worden verweten. De boeten zijn gematigd tot 75% van de belasting in box 3.
2.5.
Bij de (navorderings)aanslagen is rekening gehouden met aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de volgende bedragen aan in Nieuw Zeeland ingehouden bronbelasting:

Beoordeling door de rechtbank

3. Belanghebbende stelt dat de saldi op de bankrekeningen zijn ontstaan door afkoop van een Nederlands pensioen en verkoop van de eigen woning in Nieuw-Zeeland. Als de gelden belegd waren gebleven in het pensioen of de eigen woning zou dat niet tot heffing in box 3 hebben geleid. Het is onredelijk om dan nu toch te heffen, aldus belanghebbende. Het evenredigheidsbeginsel brengt dan mee dat geen belasting geheven mag worden in box 3. Overigens acht belanghebbende de aanslagen te hoog omdat bij de grondslag voor de heffing in box 3 geen rekening is gehouden met de belasting en boeten die geheven zijn in de voorgaande jaren. Tevens zijn de aanslagen te hoog omdat de inspecteur een compromisvoorstel had gedaan en zij daaraan is gehouden, ook al heeft belanghebbende dat compromis niet zonder meer geaccepteerd. Verder meent belanghebbende dat dubbel belasting wordt geheven omdat in Nieuw-Zeeland bronbelasting is ingehouden op de uitgekeerde rente. Belanghebbende betoogt tevens dat de box 3 heffing leidt tot een buitensporige individuele last. Tot slot meent belanghebbende dat geen boeten opgelegd hadden mogen worden omdat haar geen grove schuld of opzet met betrekking tot het onjuist doen van de aangiften kan worden verweten en dat de in rekening gebrachte belastingrente te hoog is, en verzoekt zij een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
3.1.
Ter zitting zijn partijen het over het volgende eens geworden:
- het beroep tegen de aanslag Zvw voor het jaar 2019 wordt ingetrokken;
- de navorderingsaanslag over het jaar 2017 moet worden vernietigd;
- de in de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 opgenomen inkomsten in box 3 moeten worden verminderd tot € 218 respectievelijk € 140;
- de bij de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 opgelegde boeten moeten worden vernietigd.
3.2.
De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen en boeten – voor zover daarover geen overeenstemming is bereikt – terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of terecht en tot de juiste bedragen belastingrente in rekening is gebracht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.3.
De rechtbank is van oordeel
- dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2016 terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd;
- dat de boeten bij de navorderingsaanslagen over de jaren 2014 en 2016 terecht zijn opgelegd maar dat die boeten wel moeten worden verminderd;
- dat de belastingrente terecht in rekening is gebracht maar voor de jaren 2018 en 2019 moet worden verminderd in overeenstemming met de vermindering van de aanslagen;
- dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Overwegingen

De navorderingsaanslagen
4. De correcties die in geschil zijn in de IB/PVV hebben geheel betrekking op de saldi op de bankrekeningen die belanghebbende aanhield in Nieuw Zeeland. De ontvangst van informatie uit Nieuw Zeeland dat belanghebbende daar bankrekeningen aanhield, is een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. In het belastingverdrag tussen Nederland en Nieuw Zeeland (het Verdrag) is bepaald (artikel 11) dat interest op bankrekeningen belast mag worden in de woonstaat van de genieter, maar dat de Staat waaruit de interest afkomstig is op die interest maximaal 10% belasting mag inhouden. Het Verdrag belet Nederland dus niet om te heffen over de revenuen van de bankrekeningen die belanghebbende aanhield in Nieuw Zeeland. Het maakt daarbij niet uit wat het doel is van de gelden op zo’n bankrekening en evenmin dat Nederland niet heft over de werkelijk genoten rente maar over een fictief rendement. Belanghebbende kan zich dus niet onttrekken aan belastingheffing over die bankrekeningen in Nederland met de stelling dat het geld op die rekeningen afkomstig is van afgekocht pensioen en bedoeld is voor haar pensioen.
4.1.
Van dubbele heffing is geen sprake omdat de inspecteur bij de belastingheffing in Nederland rekening heeft gehouden met en aftrek heeft verleend voor de in Nieuw Zeeland ingehouden belasting. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de inspecteur daarbij uitgegaan is van te lage bedragen en de rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van de gehanteerde bedragen te twijfelen.
4.2.
Ook kan niet worden geoordeeld dat heffing achterwege moet blijven op grond van het evenredigheidsbeginsel. Dat beginsel kan de wet niet opzij zetten. Het is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en de rechtbank heeft geen aanleiding te oordelen dat de inspecteur in strijd met dat beginsel heeft gehandeld. De inspecteur heeft immers slechts de wet toegepast.
4.3.
Het beroep van belanghebbende op het door de inspecteur gedane compromisvoorstel gaat evenmin op. De inspecteur heeft belanghebbende op 19 en 20 oktober 2020 gevraagd haar voor 23 november 2020 te berichten of het compromis werd geaccepteerd. Omdat belanghebbende daarop niet heeft gereageerd, is het compromis voorafgaand aan de zitting van 16 maart 2023 niet tot stand gekomen. Vervolgens heeft de inspecteur op de zitting van 16 maart 2023 belanghebbende alsnog tot 30 maart 2023 de tijd gegeven om het compromisvoorstel te accepteren. Belanghebbende heeft het compromisvoorstel niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn geaccepteerd. Belanghebbende kan daar dus ook geen rechten aan ontlenen.
4.4.
Bij de vaststelling van de aanslagen is terecht geen aftrek toegekend in verband met over voorgaande jaren geheven belasting en boeten. De boeten bestonden in die verstreken jaren materieel nog niet. De belastingschulden wel maar die zijn niet aftrekbaar op grond van artikel 5.3, lid 3, letter c, van de Wet IB 2001.
4.5.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat de heffing in box 3 leidt tot een individuele en buitensporige last, welk beroep de rechtbank opvat als een beroep op het recht op ongestoord genot van eigendom dat is vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, heeft het volgende te gelden.
4.5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 2019 [1] geoordeeld dat er voor de jaren tot en met 2016 geen aanleiding is voor de rechter om in te grijpen in de heffing in box 3 op regelniveau. Wel kan daarvoor aanleiding zijn indien sprake is van een individuele buitensporige last voor de belastingplichtige, maar dat doet zich volgens de Hoge Raad alleen voor als deze last zich bij een belastingplichtige zwaarder doet voelen dan in het algemeen. In een later arrest heeft de Hoge Raad daaraan toegevoegd dat bij de beoordeling of sprake is van een individuele buitengewone last in aanmerking moet worden genomen dat het niet de bedoeling is dat een belastingplichtige moet interen op zijn vermogen om de belasting over het inkomen uit dat vermogen te voldoen.
4.5.1.
Belanghebbende heeft niet gesteld dat zij in de jaren 2014 of 2016 moet interen om de belasting over box 3 te voldoen, en uit de hiervoor onder 2.1. vermelde gegevens over haar vermogen is ook niet aannemelijk dat zij heeft ingeteerd. Belanghebbende heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat de belasting in box 3 voor haar zwaarder drukt dan in het algemeen. Voor een verlaging of vernietiging van de box 3 belasting is deze jaren is dan ook geen reden.
De boeten
5. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de boeten die zijn vastgesteld bij de navorderingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2016 terecht opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur heeft bewezen dat belanghebbende moet hebben beseft dat zij de banksaldi in haar aangiften had moeten vermelden, zodat sprake is van grove schuld. Het opleggen van een boete is dan gerechtvaardigd op grond van het bepaalde in artikel 67e van de AWR. De rechtbank acht de vastgestelde boeten passend en geboden.
5.1.
Wel moeten de boeten worden verminderd omdat de redelijke termijn van twee jaar waarbinnen de zaken behandeld hadden moeten worden, is overschreden. De boeten zijn aangekondigd op 3 september 2020 en de rechtbank doet uitspraak op 20 juli 2023. De overschrijding van de redelijke termijn is dus bijna 1 jaar. [2] Daarom worden de boeten voor de jaren 2014 en 2016 verminderd met 10% tot € 1.350 voor het jaar 2014 en € 1.406 voor 2016. [3]
De belastingrente
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingrente juist is berekend, uitgaande van de wettelijke bepalingen. Belanghebbende bepleit vermindering van de rente wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Zoals in 4.2. is overwogen kan het evenredigheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur de wettekst echter niet opzij zetten.
6.1.
Omdat de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 worden verminderd, moet de rente in evenredigheid daarmee worden verminderd.
Immateriëleschadevergoeding
7. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [4]
7.1.
De zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg geheel) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
7.2.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 23 december 2020, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 12 mei 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 20 juli 2023. De redelijke termijn voor berechting van twee jaar is dus met 7 maanden overschreden. Belanghebbende krijgt dan een vergoeding van € 1.000. Die vergoeding komt geheel voor rekening van de Minister - die daarom in de procedure wordt betrokken - omdat de vertraging aan de rechtbank is te wijten.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond voor zover het betreft de IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019, de belastingrente en de boeten voor die jaren. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht terug. Zij krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank beschouwt deze zaken als samenhangend. De kosten stelt de rechtbank op € 1.674 voor beroepsmatige rechtsbijstand in de beroepsfase (beroepschrift en bijwonen zitting) + € 592 voor de bezwaarfase (bezwaarschriften en hoorgesprek) of totaal € 2.266.
8.1.
Het beroep is voor het overige ongegrond. Wel worden de boeten over 2014 en 2016 gematigd en wordt aan belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017, 2018 en 2019 en de daarbij vastgestelde boeten en belastingrente betreft;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2017, de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 en de daarbij vastgestelde boeten en belastingrente;
  • vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2017 alsmede de daarbij vastgestelde boete en belastingrente;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 218 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 141 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de belastingrente die is vastgesteld bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 in overeenstemming met de vermindering van de aanslagen,
  • vernietigt de boeten voor de jaren 2018 en 2019;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van de inspecteur betreffende de voor de jaren 2014 en 2016 opgelegde boeten;
  • vermindert de voor de jaren 2014 en 2016 opgelegde boeten tot respectievelijk € 1.350 en € 1.406;
  • bepaalt dat de Minister aan belanghebbende € 1.000 moet betalen aan immateriëleschadevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.266;
  • gelast de inspecteur het griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 20 juli 2023 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [5]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
2.Vgl. Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
3.Vgl Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
4.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 EN Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.
5.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de AWR.