ECLI:NL:RBZWB:2023:494

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
17/6918
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 voor buitenlandse beleggingsfondsen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2011 tot en met 2014. De belanghebbende, vertegenwoordigd door drs. R.A. van der Jagt, had verzocht om teruggaaf van dividendbelasting, welke verzoeken door de inspecteur van de Belastingdienst zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin is geoordeeld dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de regels omtrent dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsinstellingen.

De rechtbank heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om haar beroepen nader te motiveren naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 en 9 april 2021. Ondanks deze gelegenheid heeft de belanghebbende niet de benodigde feiten kunnen aanleveren om aan te tonen dat zij voldoet aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis die gelden voor fbi's. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen recht bestaat op teruggaaf van de dividendbelasting en dat er ook geen recht bestaat op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.

De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Groningen
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 17/6918 tot en met 17/6921
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 27 januari 2023 in de zaken tussen
[belanghebbende]te [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: drs. R.A. van der Jagt),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Buitenland, de inspecteur

(gemachtigde: mr. drs. G. Kolsté).

Procesverloop

De inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 12 september 2017 heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
  • het jaar 2011: zaaknummer 17/6918;
  • het jaar 2012: zaaknummer 17/6919;
  • het jaar 2013: zaaknummer 17/6920;
  • het jaar 2014: zaaknummer 17/6921.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse beleggingsfondsen, waaronder deze zaken van belanghebbende. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de beroepen naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 2020 en 9 april 2021 nader te motiveren. Belanghebbende heeft een nadere motivering ingediend. De inspecteur heeft daarop een verweerschrift ingediend.
Met stilzwijgende toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft op 20 december 2022 het onderzoek gesloten en partijen hiervan op de hoogte gesteld.

Overwegingen

Geschil en beoordeling
1. In geschil is of voor belanghebbende recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014.
2. Belanghebbende stelt - kort samengevat - met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).
3.1.
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] , is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet belemmerd wordt door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [3] In wat belanghebbende heeft aangevoerd tegen de beslissing van de Hoge Raad ziet de rechtbank geen aanleiding om wel teruggaaf te verlenen of om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
3.3.
Belanghebbende heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis, zodat ook reeds om die reden belanghebbende geen recht heeft op de door haar gevraagde teruggaaf van dividendbelasting. In zijn arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht. [4] De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Het beleggingsfonds dat aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting draagt de last de feiten aannemelijk te maken die ten grondslag liggen aan de stelling dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Uit het Deka-arrest [5] volgt dat het Unierecht aan deze bewijslastverdeling niet in de weg staat. Van een beleggingsfonds mag het bewijs worden verlangd dat noodzakelijk is om te beoordelen of het fonds voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime en of het recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, op voorwaarde dat geen buitensporig zware administratieve last wordt opgelegd waardoor het fonds in feite niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting. [6] Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. Belanghebbende heeft namelijk op geen enkele wijze inzicht gegeven in de samenstelling van het aandeelhoudersbestand. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit te maken heeft met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie of met de verlangde bewijsmiddelen.
Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 oktober 2020 - met inachtneming van het Deka-arrest [7] - geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. [8] Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de dooruitdelingseis voldoet, ook niet bij toepassing van de ruimere formulering van de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad gegeven.
3.4.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou kunnen baten. In dat geval zou het naar het oordeel van de rechtbank voor de hand liggen dat rechtsherstel plaatsvindt op overeenkomstige wijze zoals de Hoge Raad in zijn beslissing van 23 oktober 2020 heeft uiteengezet voor de tot en met 2007 teruggaafregeling, namelijk door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. [9] Het rechtsherstel zoals hiervoor bedoeld zou niet tot een teruggaaf kunnen leiden. Voor een fbi is de tegemoetkoming in de vorm van de afdrachtvermindering immers nooit hoger dan het af te dragen bedrag aan dividendbelasting dat zij heeft ingehouden op de door haar uitgedeelde winst. Gelet daarop zou voor een buitenlands fonds een vergelijkbare tegemoetkoming, maar dan in de vorm van een teruggaaf, niet hoger kunnen zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen, ook niet indien de grondslag voor de vervangende betaling zou zijn beperkt tot - kort gezegd - de Nederlandse winst, zoals door belanghebbende bepleit. De rechtbank ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om een andere wijze van rechtsherstel Unierechtelijk geboden te achten.
3.5.
In hetgeen Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 26 oktober 2022 heeft overwogen [10] , ziet de rechtbank eveneens geen aanleiding om over het voorgaande onder 3.2. tot en met 3.4. anders te oordelen.
3.6.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, bestaat evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
4. Tot slot is in het beroepschrift vermeld dat het beroepschrift mede is ingediend namens de participanten in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat en op welke grond de participanten aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting. Voor zover is beoogd namens de participanten zelfstandig beroep in te stellen, geldt bovendien dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn, nu de bestreden uitspraak op bezwaar niet (mede) zag op de participanten en nu tijdens de beroepstermijn de identiteit van de participanten niet kenbaar is gemaakt. [11]
Conclusie
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. G. Kattenberg, leden, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 27 januari 2023. De beslissing is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
3.Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506.
4.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.6.
5.Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51, onderdeel 61.
6.Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51, onderdelen 61 en 62.
7.Hof van Justitie EU 30 januari 2020, ECLI:EU:C:2020:51.
8.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.7.4.
9.ECLI:NL:HR:2020:1674, onderdeel 5.4.
10.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, r.o. 4.3. tot en met 4.15.
11.Vergelijk voor dit laatste ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:980 en ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2031.