ECLI:NL:RBZWB:2023:4683

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
21/2092
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over overdrachtsbelasting bij aankoop agrarisch onroerend goed en vergoeding immateriële schade

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2023, in de zaak met nummer 21/2092, zijn belanghebbenden in geschil met de inspecteur van de belastingdienst over de hoogte van de overdrachtsbelasting die verschuldigd is bij de aankoop van een voormalige boerderij. De belanghebbenden hebben op 16 juli 2020 de onroerende zaak gekocht voor € 480.000, waarbij een bedrag van € 13.800 aan overdrachtsbelasting is voldaan. De rechtbank oordeelt dat het tarief van 2% van toepassing is op het woonhuis en de tuin, maar dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat het resterende deel van de onroerende zaak niet als aanhorigheid bij het woondeel kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat het resterende deel behoort bij het woondeel en daaraan dienstbaar is. De beroepen van belanghebbenden worden ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent hen wel een vergoeding van immateriële schade toe vanwege de lange duur van de procedure. De schadevergoeding wordt vastgesteld op € 1.500, te betalen door de Minister van Veiligheid en Justitie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 21/2092 en 22/3792

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende 1] , uit [plaats] , meneer,

en

[belanghebbende 2] , uit [plaats] , mevrouw,

(tezamen: belanghebbenden),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Veiligheid en Justitie, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 18 april 2021.
1.1.
Belanghebbenden hebben op 16 november 2020 op aangifte een bedrag van € 13.800 aan overdrachtsbelasting voldaan (de voldoening).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbenden hebben daartegen op 7 mei 2021 beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbenden eenmaal een griffierecht geheven van € 49.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbenden en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of belanghebbenden recht hebben op teruggave van overdrachtsbelasting. De rechtbank beoordeelt ook of belanghebbenden recht hebben op vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbenden. De (hoogte van de) door de inspecteur verschuldigde dwangsom is niet (meer) in geschil. Belanghebbende beroepen zich niet meer op schending van het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden geen recht op teruggave van overdrachtsbelasting. De rechtbank kent wel vergoeding van immateriële schade toe. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbenden hebben op 16 juli 2020 de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de onroerende zaak) gekocht. De koopsom bedroeg € 480.000. In de koopovereenkomst staat onder meer:
“Verkoper verkoopt aan koper, die van verkoper koopt de eigendom van het perceel grond met boerderijwoning, voormalige agrarische opstallen, ondergrond, erf, landbouwgrond en verdere aanhorigheden: (…)”
3.1.
Vóór de aankoop van de onroerende zaak hebben belanghebbenden [de gemeente] verzocht de bestemming van de onroerende zaak te wijzigen van agrarisch naar wonen. Belanghebbenden hebben daarbij gemeld een paardenpension voor maximaal 15 paarden bij de woning te willen realiseren. De gemeente heeft aangegeven onder voorwaarden te willen meewerken aan het plan van belanghebbenden. Eén van voorwaarden is de sanering van het agrarische bedrijf en sloop van overtollige bedrijfsbebouwing.
3.2.
De onroerende zaak is geleverd bij notariële akte van 13 november 2020. In deze akte staat onder meer:
“Ter uitvoering van de Koopovereenkomst levert verkoper hierbij aan koper, die hierbij aanvaardt, ieder voor de onverdeelde helft:
OMSCHRIJVING REGISTERGOEDEREN
a.
het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, gelegen te (…), sectie H, [nummer 1] , ter grootte van (…) (67a en 55 ca),
b.
een perceel grond met toebehoren, gelegen (…), sectie H, [nummer 2] , ter grootte van (…) (35a en 78 ca),
(…)”
3.3.
Het perceel sectie H, [nummer 1] , bestaat uit:
  • een woonhuis van 98,97 m2 met aanbouw van 211,48 m2 (het woonhuis);
  • een bij het woonhuis gelegen (sier)tuin (de tuin);
  • een gebouw dat dienst heeft gedaan als melkveestal van 843,85 m2 (de grote melkveestal);
  • een gebouw dat dienst heeft gedaan als machineloods, opslagloods en / of kleinveestal van 350,14 m2 (de loods);
  • een gebouw dat dienst heeft gedaan als melkveestal van 352,26 m2 (de kleine melkveestal);
  • een perceel grond waarop de hiervoor genoemde gebouwen zijn gelegen, welk perceel – met uitzondering van de tuin – is verhard. Op het perceel zijn mest- en kuilplaten aanwezig.
3.4.
Het perceel sectie H, [nummer 2] is een perceel cultuur- of landbouwgrond van 3.205 m2 (de landbouwgrond). De landbouwgrond is fysiek afgescheiden van het perceel sectie H, [nummer 1] .
3.5.
Voor zover relevant, wordt de onroerende zaak thans als volgt gebruikt:
  • de grote melkveestal is niet in gebruik en het is de bedoeling om deze te slopen;
  • de loods is in gebruik als hooiopslag, er staan een fiets en een grasmaaier en er ligt gereedschap;
  • in de kleine melkveestal staan de (privé)paarden van belanghebbenden;
  • met de mest- en kuilplaten gebeurt niets, hier wordt in de toekomst wellicht een paardenbak ontwikkeld;
  • op de landbouwgrond lopen de (privé)paarden van belanghebbenden.

Motivering

Hebben belanghebbenden recht op teruggave van overdrachtsbelasting?
4. Niet is in geschil dat de het woonhuis en de tuin (tezamen het woondeel) ten tijde van de verkrijging een waarde vertegenwoordigden van € 375.000 en dat over dit gedeelte van de verkrijging overdrachtsbelasting is verschuldigd naar het tarief van 2%. Evenmin is in geschil dat het resterende deel van de onroerende zaak (het resterende deel) ten tijde van de verkrijging een waarde vertegenwoordigde van € 105.000. In geschil is de hoogte van het tarief dat van toepassing is op de verkrijging van het resterende deel.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbenden de bewijslast rust ter zake van de toepassing van het tarief van 2%. [1]
4.2.
Belanghebbenden stellen dat zij aanspraak kunnen maken op het verlaagde tarief omdat het resterende deel als aanhorigheid valt aan te merken. Omdat de inspecteur met name over zijn primaire standpunt een uitspraak van de rechtbank wil, zal de rechtbank eerst daarover oordelen. Primair stelt de inspecteur dat op het perceel opgerichte bouwwerken naar hun aard overwegend bestemd zijn als niet-woningen. Het object van verkrijging is namelijk een agrarisch bedrijfsobject (waarvan een bedrijfswoning onderdeel uitmaakt) en een perceel landbouwgrond. Daardoor moet de verkregen onroerende zaak – te weten het perceel waarop de verschillende bouwwerken staan – geheel als niet-woning worden bestempeld, met uitzondering van de bedrijfswoning. Daarom kan volgens de inspecteur niet meer wordt toegekomen aan de vraag of en in hoeverre op het perceel staande bouwwerken kunnen worden aangemerkt als aanhorigheid bij het bouwwerk dat als woning valt aan te merken, als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBRV).
Naar het oordeel van de rechtbank is het primaire standpunt van de inspecteur niet juist. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. [2] Een aanhorigheid is (een deel van) een onroerende zaak dat behoort bij een (hoofd)gebouw, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. [3] De inspecteur is van mening dat op grond van arresten uit 2017 van de Hoge Raad [4] getoetst moet worden wat de aard is van een verkregen perceel aan de hand van de daar opgerichte bebouwing als geheel. De rechtbank ziet niet in hoe dat de toepassing van het verlaagde tarief op aanhorigheden uitsluit. Immers onderkent de inspecteur dat op een perceel dat – in zijn visie – als niet-woning moet worden gekwalificeerd doordat hier in hoofdzaak bouwwerken op staan die naar hun aard niet zijn bestemd voor bewoning, er ook gebouwen kunnen staan die in aanmerking komen voor toepassing van het verlaagde tarief omdat zij als woning dienen. Niet valt in te zien waarom dan bij die woning geen aanhorigheden aanwezig kunnen zijn door de enkele omstandigheid dat andere onderdelen van de betreffende onroerende zaak naar hun aard als niet-woning zijn aan te merken. [5] Bovendien valt – indien de visie van de inspecteur zou worden gevolgd – niet in te zien waarom de tuin bij de woning dan wel als aanhorigheid bij de woning is aan te merken (zoals de inspecteur heeft gedaan). De rechtbank weegt in dat verband mee dat de maatstaf of een bouwwerk ‘naar zijn aard’ als woning is bestemd een andere is dan of (een deel van) een onroerende zaak als aanhorigheid bij een woning kan worden aangemerkt.
4.3.
De rechtbank zal dus toetsen of en in hoeverre het resterende deel is aan te merken als aanhorigheid bij het woondeel. Ook ten aanzien van de vraag of sprake is van een aanhorigheid rust de bewijslast op belanghebbenden. [6] Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat (een deel van) het resterende deel behoort bij het woondeel, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. De rechtbank heeft daarbij het volgende, in onderling verband bezien, in aanmerking genomen:
  • de grootte van de grote melkveestal, de loods, de kleine melkveestal en de landbouwgrond ten opzichte van het woonhuis (zie 3.4);
  • belanghebbenden hebben, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de gebruiksmogelijkheden van het woondeel en het resterende deel over en weer worden vergroot of verbeterd;
  • de inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het resterende deel oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd voor agrarisch gebruik;
  • de inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de bouwstijl van de gebouwen die tot het resterende deel behoren afwijkt van de bouwstijl van het woonhuis;
  • het woondeel is fysiek gescheiden van het resterende deel (zie 3.4 en 3.5);
  • belanghebbenden hebben ter zitting verklaard dat de grote melkveestal niet wordt gebruikt en eigenlijk gesloopt moet worden en dat de mest- en kuilplaten evenmin worden gebruikt;
  • belanghebbenden hebben ter zitting verklaard dat de afstand tussen het woonhuis en de kleine melkveestal 40 tot 50 meter bedraagt;
  • de landbouwgrond ligt op een ander kadastraal perceel dan het woondeel (zie 3.3).
Aan het voorstaande doet niet af dat de onroerende zaak niet meer als agrarisch bedrijf gebruikt kan worden. Ter zitting hebben belanghebbenden namelijk verklaard dat het begrip agrarische bestemming dat de gemeente hanteert zeer ruim is en dat dus al heel snel sprake is van gebruik conform die bestemming.
Hebben belanghebbenden recht op vergoeding van immateriële schade?
4.4.
Belanghebbenden hebben terecht aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedure. De vergoeding wordt als volgt berekend. [7]
De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen op 1 december 2020 (de datum waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen). Nu de rechtbank uitspraak doet op 6 juli 2023, is sindsdien (afgerond) twee jaar en acht maanden verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn met (afgerond) één jaar overschreden.
Voorop staat dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Mede gelet op de beroepsgronden hebben de zaken van belanghebbenden in hoofdzaak echter betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, ziet de rechtbank reden om de schadevergoeding te matigen, met dien verstande dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding behoudt. De rechtbank matigt de schadevergoeding tot anderhalf maal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
Belanghebbenden hebben recht op een immateriële schadevergoeding van in totaal € 1.500 (twee maal € 500 maal anderhalf). Omdat de bezwaarfase (afgerond) vijf maanden heeft geduurd, moet de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan de beroepsfase worden toegerekend. De schadevergoeding van twee maal € 750 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbenden krijgen wel vergoeding van immateriële schade. Zij krijgen geen vergoeding van proceskosten omdat daar niet om is verzocht.
5.1.
Omdat belanghebbenden van de Minister een vergoeding van immateriële schade krijgen, moet de Minister het griffierecht aan belanghebbenden vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 750 elk;
  • gelast dat de Minister het door belanghebbenden betaalde griffierecht aan hen vergoedt tot een bedrag van € 49.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. J.A. den Braber - Riemens en mr. A. Laghmouchi, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 6 juli 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1779, r.o. 2.3.4.
2.Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 003, nr. 3, p. 115.
3.Vgl. A-G Wattel 29 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1096, punten 5.10-5.17.
5.Vgl. Hoge Raad 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412, r.o. 3.3.
6.Zie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 3 november 2020, r.o. 4.2.
7.Vgl. het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.