In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een hospice kan worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die had geoordeeld dat het pand, waarin het hospice is gevestigd, als woning kon worden aangemerkt voor de heffing van overdrachtsbelasting. De belanghebbende had op aangifte € 93.000 aan overdrachtsbelasting voldaan, zijnde zes procent van de koopsom, en verzocht om het tarief van twee procent voor de verkrijging van een woning toe te passen.
De Hoge Raad oordeelde dat de objectieve kenmerken van het gebouw bepalend zijn voor de vraag of het als woning kan worden aangemerkt, en niet de contractuele relatie met de verhuurder of de huurders. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat het pand als woning kon worden aangemerkt, aangezien het naar zijn aard bestemd is om te functioneren als verzorgingsinstelling. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die het beroep van de belanghebbende ongegrond had verklaard. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.