ECLI:NL:RBZWB:2023:4603

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
22/3706 en 22/3767
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 en 2016

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 29 juni 2023, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2015 en 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarschriften van belanghebbende onder de massaalbezwaarprocedure vallen, zoals vastgesteld in het besluit van 26 juni 2015. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, maar de rechtbank oordeelde dat de collectieve uitspraak van 19 juli 2019, die de bezwaarschriften ongegrond verklaarde, ook van toepassing was op de bezwaarschriften van belanghebbende. Hierdoor was er geen sprake van voor beroep vatbare beschikkingen, en kon de rechtbank de beroepen niet inhoudelijk beoordelen.

De rechtbank heeft ook het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de beroepen niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank concludeert dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/3706 en 22/3767
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende met betrekking tot onderstaande aanslagen.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.420 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.549.
1.2.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.692 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.711.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen voor beide jaren bezwaar ingediend met betrekking tot de hoogte van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Het verloop van de bezwaarprocedure is in deze uitspraak onder ‘Feiten’ opgenomen (zie hierna).
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. In geschil is allereerst of de beroepen ontvankelijk zijn. Daarbij is in bijzonder in geschil of de collectieve uitspraak van 19 juli 2019 dan wel de brief van de inspecteur van 22 juni 2022 is aan te merken als uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende.
2.1.
Indien de beroepen ontvankelijk zijn, dan is in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV voor 2015 en 2016 niet te hoog is vastgesteld, gelet op artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM.
2.2.
De rechtbank beoordeelt deze vragen aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

Bezwaarprocedure aanslag IB/PVV 2015
4. In het bezwaarschrift van 2 augustus 2016 tegen de aanslag IB/PVV 2015 heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
“(…) Bij deze maken ondergetekenden tijdig bezwaar tegen deze bovenvermelde definitieve aanslag 2015 en wel om de navolgende reden. Zoals bij U bekend wordt er al lang geen 4 procent rendement (voordeel uit sparen en beleggen) gemaakt op de tegoeden bij de bank. Mede gezien mijn leeftijd houden wij de financiële middelen liquide op de bankrekening. Er wordt dus niet belegd. Derhalve gezien o.a. het feit van “oneigenlijke ontneming” verzoeken wij U de aanslag te corrigeren naar het daadwerkelijk gemaakte rendement, ontvangen rente zie in bijlage (…)
Voor zover nodig verzoeken wij U eventueel e.e.a. onder toepassing van de hardheidsclausule te corrigeren.(…)”
In het bezwaarschrift is een berekening van het werkelijke rendement in 2015 opgenomen.
4.1.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft op 19 augustus 2016 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbende. Op 23 augustus 2016 heeft de inspecteur een ontvangstbevestiging van het bezwaar aan belanghebbende gezonden en daarin gemeld dat het bezwaarschrift valt onder de massaalbezwaarprocedure zoals beschreven in het besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M en dat de afhandeling van het bezwaarschrift wordt aangehouden totdat de hoogste nationale rechter een oordeel heeft geveld in deze procedures.
4.2.
Bij brief van 28 juli 2017 heeft belanghebbende bij de inspecteur geïnformeerd wanneer het voordeel uit sparen en beleggen conform het bezwaarschrift zal worden gecorrigeerd. De inspecteur heeft daarop bij brief van 12 september 2017 aan belanghebbende laten weten dat het bezwaarschrift nog wordt aangehouden omdat de massaalbezwaarprocedure nog niet is afgerond.
4.3.
Bij brief van 11 juni 2019 heeft belanghebbende dezelfde vraag gesteld als in zijn brief van 28 juli 2017. Hieraan heeft hij toegevoegd:
“Een en ander ook daar de heffing strijdig is met o.a. artikel 1, van het eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.”
4.4.
Bij brief van 15 februari 2022 heeft belanghebbende opnieuw een brief aan de inspecteur gestuurd met vergelijkbare tekst als in de brief van 11 juni 2019. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven: “
Nu naar aanleiding van de box-3 uitspraak op 4-2-2022 van de Hoge Raad verzoeken wij U om tot afronding van dit bezwaar te komen.” In reactie hierop heeft de inspecteur een (automatisch gegenereerde) brief van 2 maart 2022 aan belanghebbende gezonden, waarbij de brief van 15 februari 2022 is aangemerkt als bezwaarschrift.
4.5.
Vervolgens heeft de inspecteur bij brief van 22 juni 2022 aan belanghebbende het volgende gemeld:
“Betreft: Uitspraak op bezwaar 2015/2016
(…)
Op 15 juni 2022 heb ik telefonisch contact met u gehad betreft uw brief van 15 februari 2022. U informeert naar de status van uw bezwaarschriften tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen inzake de belastingjaren 2015 en 2016.
Tijdens dit telefoongesprek gaf ik aan dat de genoemde bezwaarschriften reeds met een collectieve uitspraak zijn afgewezen. De collectieve uitspraak is gepubliceerd in de Staatscourant. Op de volgende pagina stuur ik u een kopie van deze collectieve uitspraak.(…)
In de bijlage bij deze brief is de collectieve uitspraak op bezwaar van de Staatssecretaris van 19 juli 2019 opgenomen.
Bezwaarprocedure aanslag IB/PVV 2016
5. Belanghebbende heeft met dagtekening 28 juli 2017 een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016 ingediend met daarin dezelfde tekst als in het bezwaarschrift voor 2015, zij het met andere bedragen en de toevoeging van de tekst:
“Zoals U ziet aanzienlijk onder de 4% rendementsheffing zelfs nog geen 0,25% hiervan.
Ook het jaar 2017 laat een verder daling van het rendement zien.”
5.1.
Met dagtekening 15 augustus 2017 heeft de inspecteur een ontvangstbevestiging van het bezwaar aan belanghebbende gezonden, met daarin de melding dat dit bezwaar onder de massaalbezwaarprocedure valt zoals beschreven in het besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M.
5.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 10 juni 2019 en 15 februari 2022 vergelijkbare brieven aan de inspecteur verzonden als de brieven van 11 juni 2019 (zie 4.3), respectievelijk 15 februari 2022 (zie 4.4), maar dan voor het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016. In reactie op de brief van 15 februari 2022 heeft de inspecteur een (automatisch gegenereerde) brief van 2 maart 2022 aan belanghebbende gezonden, waarbij de brief van 15 februari 2022 is aangemerkt als bezwaarschrift.
5.3.
De brief van de inspecteur van 22 juni 2022 (zie 4.5) heeft ook betrekking op de bezwaarprocedure voor het jaar 2016.
Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 2015
6. Bij besluit van 26 juni 2015 [1] heeft de Staatssecretaris bezwaren aangewezen als massaal bezwaar. Het gaat daarbij om bezwaren met uitsluitend de volgende rechtsvraag:
“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?
Het gaat hierbij alleen om de vraag of de box 3 heffing op spaarsaldi zodanig is dat deze op zichzelf gezien in strijd zou komen met artikel 1, eerste Protocol bij het EVRM. De persoonlijke en individuele omstandigheden van de belastingplichtige spelen daarbij geen rol.”
Collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019
7. Op 19 juli 2019 heeft de inspecteur een collectieve uitspraak gedaan op de bezwaarschriften, voor zover hier van belang, die zijn aangewezen als massaal bezwaar bij besluit van 26 juni 2015, waarop op 26 juni 2015 nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dagtekening van de collectieve uitspraak. In de collectieve uitspraak staat vermeld dat de rechtsvraag zoals beschreven in overweging 6 ziet op de vermogensrendementsheffing zoals deze tot en met 2016 is vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001. De bezwaarschriften zijn in deze collectieve uitspraak op grond van de arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2019 ongegrond verklaard. [2]

Motivering

Regeling massaalbezwaarprocedure tot 1 januari 2016 [3]
8. Indien in een groot aantal bezwaarschriften eenzelfde rechtsvraag aan de orde wordt gesteld, kan de Minister deze bezwaarschriften aanwijzen als massaal bezwaar.
Het gaat daarbij, voor zover hier van belang, om bezwaarschriften:
  • waarop ten tijde van de dagtekening van het besluit tot aanwijzing massaal bezwaar nog geen uitspraak is gedaan;
  • die worden ingediend tot en met de dag voorafgaande aan de dag waarop de collectieve uitspraak (zie hierna) wordt gedaan.
8.1.
De belanghebbende wordt ter zake van een als massaal bezwaar aangewezen bezwaar niet gehoord.
8.2.
De Minister kiest een of meerdere bezwaren uit de massaalbezwaarprocedure en legt deze ter beoordeling voor aan de belastingrechter. Indien het standpunt van de belanghebbenden ter zake van de rechtsvraag bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak geheel is afgewezen, beslist de inspecteur binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de laatste van die uitspraken door middel van één uitspraak op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaren (collectieve uitspraak).
8.3.
Tegen een collectieve uitspraak kan geen beroep worden ingesteld. Op verzoek van de belanghebbende vervangt de inspecteur de collectieve uitspraak door een individuele uitspraak. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het onredelijk laat is gedaan. Het beroep tegen de individuele uitspraak kan slechts de rechtsvraag uit de massaalbezwaarprocedure betreffen.
8.4.
De bezwaarschriften die worden aangewezen als massaal bezwaar mogen enkel de rechtsvraag bevatten die in de massaalbezwaarprocedure ter beoordeling aan de rechtspraak wordt voorgelegd. Bezwaren die meer omvatten dan de rechtsvraag vallen in het geheel niet onder de massaalbezwaarprocedure. De inspecteur doet in zo’n geval uitspraak, waarbij hij op het geschil over de beantwoording van die rechtsvraag in het nadeel van de belastingplichtige beslist. Als in de massaalbezwaarprocedure de rechter vervolgens anders beslist, is voorzien in een herzieningsregeling.
8.5.
Vanaf 1 januari 2016 is de regeling massaalbezwaarprocedure gewijzigd. Op grond van overgangsrecht blijven voornoemde regels echter gelden voor aanwijzingen als massaal bezwaar van voor 1 januari 2016.
Is de collectieve uitspraak van 19 juli 2019 (zie 7) aan te merken als uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende?
9. Om te beoordelen of de collectieve uitspraak van 19 juli 2019 van toepassing is op de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 van belanghebbende, dient de rechtbank eerst te beoordelen of de bezwaarschriften onder de massaalbezwaarprocedure vielen.
9.1.
Belanghebbende voert in zijn bezwaarschriften aan dat het forfaitaire rendement allang niet meer wordt gehaald op de tegoeden bij de bank. De rechtbank is van oordeel dat daarmee in de bezwaarschriften van belanghebbende uitsluitend dezelfde rechtsvraag aan de orde is gesteld als in de massaalbezwaarprocedure (zie 6). Uit de bezwaarschriften blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat belanghebbende expliciet aan de orde heeft gesteld dat sprake is van een individuele buitensporige last. Belanghebbende doet dit pas voor het eerst in de beroepsprocedure. Daarbij merkt de rechtbank op dat belanghebbende de inspecteur na de aanwijzing massaal bezwaar niet heeft geïnformeerd over de redenen waarom zijn bezwaarschriften niet onder de regeling voor massaal bezwaar zouden vallen.
9.2.
De bezwaarschriften zijn ingediend op 2 augustus 2016, respectievelijk 28 juli 2017. Ze zijn dus ingediend na vaststelling van het Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 2015 (zie 6) en er was ten tijde van de indiening nog geen collectieve uitspraak op bezwaar. In het Besluit worden weliswaar de belastingjaren 2013 en 2014 genoemd, maar de aanwijzing voor massaal bezwaar wordt niet tot deze jaren beperkt.
9.3.
Gelet op het voorgaande heeft de inspecteur in de bezwaarfase de bezwaarschriften terecht aangemerkt als bezwaarschriften vallend onder de massaalbezwaarprocedure zoals beschreven in het besluit van 26 juni 2015.
10. Aangezien de bezwaarschriften onder de massaalbezwaarprocedure vielen, is ook de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 van toepassing op deze bezwaarschriften. Weliswaar is deze collectieve uitspraak genomen naar aanleiding van arresten van de Hoge Raad voor de belastingjaren 2013 en 2014, echter wordt deze niet beperkt tot deze jaren. De collectieve uitspraak is gedaan op alle bezwaarschriften met betrekking tot de rechtsvraag (die ziet op de wettelijke regeling tot en met 2016) waarop op 26 juni 2015 (de datum van het Besluit massaal bezwaar) nog geen uitspraak is gedaan en die zijn ingediend tot de dag voor de collectieve uitspraak van 19 juli 2019. De bezwaarschriften van belanghebbende (zie 4 en 5) vallen hier ook onder. Met de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 is dus ook uitspraak gedaan op de bezwaarschriften van belanghebbende.
Is de brief van de inspecteur van 22 juni 2022 aan te merken als (individuele) uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende?
11. Tegen de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 kan niet in beroep worden gegaan (zie 8.3). Wel kan om een individuele uitspraak op bezwaar worden verzocht. Tegen de individuele uitspraak op bezwaar kan in beroep worden gegaan, maar in beroep kan dan alleen de rechtsvraag van de massaalbezwaarprocedure (opnieuw) aan de orde worden gesteld, dus niet de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last.
11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van de inspecteur van 22 juni 2022 gelet op de inhoud daarvan (zie 4.5) niet aan te merken als een individuele uitspraak op de bezwaren van belanghebbende, maar slechts als een kennisgeving dat reeds een collectieve uitspraak is gedaan. Voor zover belanghebbende met zijn brief van 15 februari 2022 heeft willen verzoeken om een individuele uitspraak op bezwaar ter vervanging van de collectieve uitspraak van 19 juli 2019, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de inspecteur op te dragen om alsnog een individuele uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende te doen. Zo de brieven van 15 februari 2022 al moet worden gezien als verzoek om een vervangende uitspraak, dan zijn deze ingediend ruim tweeënhalf jaar nadat de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan en daarmee dus onredelijk laat ingediend. Ook is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende op enig eerder moment na de collectieve uitspraak van 19 juli 2019 een verzoek heeft gedaan om individuele uitspraken op bezwaar.
Tussenconclusie
12. Nu naar het oordeel van de rechtbank (1) de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 van toepassing is op de bezwaarschriften van belanghebbende, (2) daartegen geen beroep mogelijk is en (3) geen sprake is van individuele uitspraken op bezwaar, is geen sprake van voor beroep vatbare beschikkingen.
12.1.
Daarbij merkt de rechtbank op dat het feit dat de inspecteur in zijn verweerschrift totaal andere stellingen ten aanzien van bovenstaande geschilpunten heeft ingenomen als ter zitting, aan bovenstaande beoordeling van de rechtbank niet kan afdoen. De inspecteur mag tijdens de beroepsprocedure zijn juridische standpunten wijzigen. Belanghebbende heeft ter zitting voldoende gelegenheid gekregen om op de gewijzigde juridische standpunten van de inspecteur te reageren. Er is geen sprake van strijd met de goede procesorde. Bovendien moet de rechtbank zelfstandig een oordeel vormen of sprake is van voor beroep vatbare beschikkingen.
12.2.
Omdat geen sprake is van voor beroep vatbare beschikkingen, zijn de beroepen niet-ontvankelijk.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
13. Belanghebbende heeft verzocht om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien de beroepen niet-ontvankelijk zijn, is geen aanleiding tot toekennen van een vergoeding wegens eventuele overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Aangezien geen sprake is van voor beroep vatbare beslissingen, ziet de rechtbank aanleiding om voor de berekening van de redelijke termijn in de beroepsfase als aanvangsdatum uit te gaan van de datum van het indienen van de beroepschriften (27 juli 2022 en 2 augustus 2022). Nu de rechtbank uitspraak doet binnen anderhalf jaar nadat de beroepen zijn ingediend, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. [4] Belanghebbende heeft dus geen recht op immateriëleschadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaken niet inhoudelijk. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om immateriëleschadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. J.A. den Braber-Riemens, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 29 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’sHertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ’sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’sHertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M.
3.Artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, geldend tot 1 januari 2016.
4.Vergelijk Hoge Raad 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1516.