In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. E.A. Breetveld, en het UWV over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV van 28 mei 2020, waarin werd geweigerd om hem per 27 april 2012 een WIA-uitkering toe te kennen. Het UWV had in een later bestreden besluit van 4 juni 2021 het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar de uitkering zou pas ingaan per 25 juli 2017. Eiser stelde dat hij vanaf 27 april 2012 voor 80-100% arbeidsongeschikt was en dat de uitkering eerder had moeten ingaan, omdat er sprake was van een bijzonder geval volgens artikel 64 van de Wet WIA.
De rechtbank heeft de feiten en standpunten van beide partijen onderzocht. Eiser heeft zijn arbeidsongeschiktheid onderbouwd met een psychiatrische expertise, maar het UWV betwistte dat er sprake was van een bijzonder geval. De rechtbank oordeelde dat er geen objectieve medische noodzaak was voor het terugbrengen van de arbeidsurenomvang en dat eiser niet eerder dan op 24 juli 2018 in staat was een aanvraag in te dienen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en droeg het UWV op het griffierecht aan eiser te vergoeden, evenals de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.