ECLI:NL:CRVB:2017:1211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
30 maart 2017
Zaaknummer
12/2056 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met betrekking tot appellant met autistisch spectrumstoornis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 27 maart 2009 ziek meldde vanuit de Werkloosheidswet. Het Uwv had appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, maar de ingangsdatum van deze uitkering was onderwerp van geschil. De Raad oordeelde dat appellant op 3 januari 2006 volledig arbeidsongeschikt was, maar dat er op die datum geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De deskundige, psychiater dr. C.C. Kan, concludeerde dat de stoornis van Asperger en de daarmee samenhangende beperkingen duurzaam zijn, maar dat er op beide data nog herstelmogelijkheden waren. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel en oordeelde dat de WGA-uitkering niet eerder kon ingaan dan op 27 maart 2009. Tevens werd de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure vastgesteld, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellant. De proceskosten werden ook toegewezen aan appellant, met een totaalbedrag van € 8.764,41.

Uitspraak

12/2056 WIA, 15/511 WIA, 15/512 WIA
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 maart 2012, 11/3192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] te [vestigingsplaats] (werkgever)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.L.B.J. Knikkink-Wolthuis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knikkink-Wolthuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Op 27 augustus 2014 en 19 december 2014 heeft het Uwv nieuwe beslissingen op bezwaar genomen. Het Uwv heeft de op die besluiten betrekking hebbende stukken overgelegd. Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Naar aanleiding van het besluit van 19 december 2014 is werkgever uitgenodigd om als partij aan het geding deel te nemen. Werkgever heeft hiervan gebruik gemaakt. Namens de werkgever heeft mr. A.J.G. Tazelaar, advocaat, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 8 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knikkink-Wolthuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Reith. Namens werkgever zijn verschenen mr. Tazelaar en [X.], werkzaam bij werkgever. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft psychiater dr. C.C. Kan als deskundige benoemd. Deze heeft op 10 mei 2016 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. Bij brieven van
3 augustus 2016 en 10 september 2016 heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd. Partijen hebben hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 20 februari 2017. Namens appellant is verschenen
mr. Knikkink-Wolthuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind en drs. S.J.J.M. Gommers, verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het Uwv. Namens werkgever zijn verschenen mr. Tazelaar en [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 27 maart 2009 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Het Uwv heeft hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Op 3 december 2010 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 maart 2011 in aanmerking gebracht van een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2011 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juni 2011, die de bevindingen van de verzekeringsarts en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
10 februari 2011 heeft onderschreven. Op basis van deze FML heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat appellant volledig arbeidsongeschikt is omdat voor hem geen functies zijn te duiden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van een eerdere ziektedag dan 27 maart 2009 en heeft het Uwv voldoende toegelicht dat de arbeidsongeschiktheid van appellant op de in geding zijnde datum niet duurzaam is in de zin van de Wet WIA. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd die tot een andere conclusie leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij in de periode van
5 januari 2004 tot en met 2 januari 2006 gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest voor zijn arbeid en de Raad verzocht het Uwv te gelasten om alsnog een volledig onderzoek te doen naar zijn mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA per 3 januari 2006. Appellant heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat zijn arbeidsbeperkingen, samenhangend met de bij hem gestelde diagnose autistisch spectrumstoornis (ASS), duurzaam zijn in die zin dat met behandeling geen verbetering te verwachten valt.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting van 28 mei 2014 toegezegd alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek te verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 3 januari 2006. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant onderzocht en in zijn rapport van 22 juli 2014 geconcludeerd dat appellant op 3 januari 2006 beperkt belastbaar was op grond van ASS overeenkomstig de door de hem opgestelde FML van dezelfde datum. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 augustus 2014 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de vastgestelde beperkingen per 3 januari 2006 in staat was een zodanig inkomen te verdienen dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij wijze van voorbeeld heeft hij de functies transportplanner, statistisch analist, productieplanner en medewerker onderhoudsplanning geduid.
3.3.
Bij besluit van 27 augustus 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv beslist dat appellant op 2 januari 2006 gedurende de voor de Wet WIA geldende wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, maar dat hij aansluitend per 3 januari 2006 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per die datum in staat wordt geacht met arbeid meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
3.4.
Bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2011 alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 27 maart 2009 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat met het bestreden besluit 2 is vastgelegd dat appellant op 2 januari 2006 de voor de Wet WIA geldende wachttijd heeft volbracht en, omdat hij binnen vijf jaar na die datum opnieuw arbeidsongeschikt is geworden en deze arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij tot en met 2 januari 2006 arbeidsongeschikt was, appellant niet opnieuw gedurende een wachttijd van 104 weken arbeidsongeschikt hoeft te zijn alvorens hij voor een WIA-uitkering in aanmerking kan worden gebracht. Het Uwv heeft ter zitting van 8 oktober 2015 toegelicht dat uit coulance geen expliciete beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA en dus niet mag worden aangenomen dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het recht op uitkering is vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een WIA-uitkering werd ingediend.
3.5.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een verzekeringsgeneeskundige expertise van verzekeringsarts R.A. Hollander van 26 november 2014 overgelegd. Hollander komt in zijn rapport op basis van uitgebreid onderzoek tot de conclusie dat appellant op
3 januari 2006 meer beperkt was in zijn arbeidsmogelijkheden dan het Uwv heeft aangenomen. Appellant heeft tevens een arbeidskundig rapport van registerarbeidsdeskundige M.E.L. van Bentum van 2 maart 2015 in geding gebracht. In dat rapport komt Van Bentum tot de conclusie dat de door het Uwv geduide functies niet passend zijn te achten voor appellant.
3.6.
Werkgever heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 5 januari 2004 gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest voor zijn arbeid en dat hij daarna doorlopend arbeidsongeschikt is gebleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft werkgever een verklaring van [Y.], manager informatisering en automatisering bij werkgever, van 15 juni 2015 overgelegd. Door deze voormalig teamleider van appellant wordt geconcludeerd dat appellant in feite nooit goed heeft gefunctioneerd in zijn werk en dat ook sprake is geweest van veelvuldig ziekteverzuim. Werkgever stelt zich tevens op het standpunt dat appellant vanaf 3 januari 2006 duurzaam arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft werkgever erop gewezen dat appellant na die datum weliswaar pogingen heeft gedaan om werkzaam te zijn, maar dat deze pogingen alle zijn mislukt, hetgeen is toe te schrijven aan zijn medische beperkingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De bestreden besluiten 2 en 3 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten dienen in dit geding de aanspraken van appellant op een WIA-uitkering op 3 januari 2006 en 27 maart 2009 te worden beoordeeld. Indien en voor zover er met ingang van 3 januari 2006 recht bestaat op een WIA-uitkering dient tevens te worden beoordeeld of er op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is de WIA-uitkering eerder dan op 27 maart 2009 te laten ingaan.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het door psychiater Kan uitgebrachte deskundigenrapport, in samenhang met de door de deskundige gegeven nadere toelichting, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
Volledige arbeidsongeschiktheid
4.4.
De deskundige heeft op basis van zijn bevindingen tijdens het onderzoek geconcludeerd dat bij appellant op 3 januari 2006 en op 27 maart 2009 sprake was van de stoornis van Asperger. Daarnaast bestond er een depressieve stoornis, matig van ernst, geluxeerd door de problemen op het werk, ziekte van zijn echtgenote, zorgbehoefte van de kinderen en gepredisponeerd door de stoornis van Asperger. De deskundige heeft op basis van deze stoornissen meer beperkingen aangenomen dan in de FML van 22 juli 2014 (met betrekking tot de datum 3 januari 2006) en in de FML van 10 februari 2011 (met betrekking tot de datum 27 maart 2009) zijn verwoord. Volgens de deskundige geldt in de rubriek persoonlijk functioneren ook een beperking bij de verdeling van aandacht (item 1.2), bij inzicht in eigen kunnen (item 1.4) en bij zelfstandig handelen (item 1.6). Op grond van deze beperkingen gelden volgens de deskundige tevens specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid. Op het vlak van het sociaal functioneren geldt volgens de deskundige een sterke beperking in het omgaan met emoties van anderen (item 2.6), in het uiten van gevoelens (item 2.7) en in het hanteren van conflicten (item 2.8). Verder is er een beperking in het samenwerken met anderen (item 2.9). Op grond van deze beperkingen gelden er volgens de deskundige ook specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 juni 2016 en ter zitting toegelicht dat bij de verschillende beoordelingen de depressieve problematiek van appellant is betrokken, maar dat hij het duurzaam aannemen van arbeidsrelevante beperkingen vanaf 2003 op grond van chronisch depressieve klachten niet aan de orde acht. Hij is het niet eens met de aanname van de deskundige dat in 2009 en 2006 in dezelfde mate depressieve problematiek aan de orde was. Naast weging van de reeds aanwezige informatie wordt dit in het deskundigenrapport gebaseerd op een dagverhaal dat is afgenomen tien jaar na 3 januari 2006, hetgeen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet betrouwbaar is. Hij heeft daarbij gewezen op berichtgeving van HSK (bedoeld is: GGNet) waaruit blijkt dat in 2006 sprake was van een depressie in remissie en in 2007 een verbetering van het toestandsbeeld is opgetreden. Over de vastgestelde beperkingen bij het ziektebeeld ASS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat zijn beoordeling niet zozeer afwijkt van die van de deskundige en dat het daarbij voornamelijk gaat om een professionele inschatting van de beperkingen bij dat ziektebeeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het aannemelijk dat op 3 januari 2006 sprake was van een aanvullende beperking bij inzicht in eigen kunnen (item 1.4) en een sterke beperking in het hanteren van emotionele problemen van anderen (item 2.6). In zoverre heeft hij de FML van 22 juli 2014 aangepast. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de hand van de door hem aangepaste FML de geduide functies beoordeeld en besproken met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daaruit is naar voren gekomen dat de aanvullende beperkingen geen invloed hebben op de geschiktheid van de geduide functies omdat daarbij inzicht in eigen kunnen niet is vereist en ook geen sprake is van het hanteren van emotionele problemen van anderen.
4.6.
De deskundige heeft in reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verklaard dat de conclusie dat er op beide data wel sprake is van depressieve episodes gebaseerd is op het gehele onderzoek en niet alleen de dagverhalen. Juist omdat er bij appellant sprake is van een combinatie van autisme en depressiviteit is hij tot verdergaande beperkingen gekomen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
Er is geen aanleiding om het rapport van de deskundige over de medische beperkingen van appellant niet te volgen. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoemde berichtgeving was bekend bij de deskundige en hij heeft deze bij zijn beoordeling betrokken. Daaruit komt naar voren dat in januari 2006 de depressieve stoornis weliswaar in remissie was, maar ook dat appellant op dat moment onder grote druk stond in verband met het langlopende arbeidsconflict met dreigend ontslag en belastende privéomstandigheden. Verder blijkt uit deze informatie dat appellant op dat moment nog intensief werd begeleid.
4.8.
Uitgaande van de door de deskundige aangenomen medische beperkingen was appellant op 3 januari 2006 niet in staat de hem voorgehouden functies te vervullen. Zelfs indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou worden gevolgd in zijn standpunt dat appellant op
3 januari 2006, naast de in de FML van 22 juli 2014 vermelde beperkingen, alleen beperkt was ten aanzien van inzicht in eigen kunnen (item 1.4) en sterk beperkt was in het hanteren van emotionele problemen van anderen (item 2.6), was geen van de appellant voorgehouden functies op 3 januari 2006 geschikt voor hem omdat uit het Resultaat functiebeoordeling bij deze functies blijkt dat bij al deze functies sprake is van een substantiële belasting op het onderdeel emotionele problemen van anderen hanteren. Hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de geschiktheid van de aan appellant voorgehouden functies heeft opgemerkt is onjuist. Niet gebleken is van andere functies die appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen op 3 januari 2006 zou kunnen vervullen.
4.9.
Uit hetgeen in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat appellant op 3 januari 2006 volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA. De beroepsgrond van appellant dat hij, gelet op de expertise van verzekeringsarts Hollander, op 3 januari 2006 slechts tot 20 uur per week en vier uur per dag arbeid in staat was, behoeft daarom geen bespreking meer.
Duurzame arbeidsongeschiktheid
5.1.
De deskundige heeft op basis van zijn bevindingen tijdens zijn onderzoek geconcludeerd dat de stoornis van Asperger en de daarmee samenhangende beperkingen in sociale interacties en executieve functies een duurzaam karakter hebben. Herstel hiervan is niet te verwachten; wel kan het functioneren verbeterd worden door het inzicht in de autistische beperkingen te vergroten en de coping ten aanzien van deze beperkingen te verbeteren. Op 3 januari 2006 was er bij appellant wat betreft de depressieve klachten nog wel kans op herstel, blijkens de tijdelijke remissie in 2007. Op 27 maart 2009 was er bij appellant, na de kortdurende remissie in 2007, opnieuw sprake van een depressieve stoornis. De deskundige heeft toegelicht dat er in principe bij depressieve stoornissen herstel mogelijk is, maar bij een deel treedt een chronisch beloop op zonder herstel, met een partieel herstel of verdere verslechtering. Bij het inschatten van de kans op herstel zijn vooral de onderhoudende factoren van belang. Bij appellant zijn die onderhoudende factoren vooral gelegen in de genoemde autistische beperkingen in de sociale en executieve functies. Voor de kans op herstel van de depressieve klachten is dus van belang hoe het functioneren van appellant verbeterd zou kunnen worden door het inzicht van appellant en zijn naasten in de autistische beperkingen te vergroten en de coping van appellant en zijn naasten van deze beperkingen te verbeteren. Op 27 maart 2009 was de diagnose stoornis van Asperger nog niet gesteld. Dit gebeurde in 2009. In een psychologisch rapport van 15 oktober 2009 wordt retrospectief deze onderliggende diagnose pas duidelijk en worden de eerste suggesties gedaan voor een behandeling gericht op deze ASS. Aangezien deze nieuwe diagnose en behandelingsopties in de loop van 2009 appellant nog nieuwe perspectieven boden op het verbeteren van zijn coping met zijn autistische beperkingen en een daarmee samenhangende kans op herstel van de depressieve symptomen, kan er volgens de deskundige op deze tweede datum in geding ook nog niet uitgegaan worden van een duurzaam beeld van ziekte en beperkingen.
5.2.
Werkgever heeft in zijn reactie op het deskundigenrapport verklaard dat uit het antwoord van de deskundige onvoldoende duidelijk wordt of, en zo ja, waarom er op beide data nog herstelmogelijkheden waren die een meer dan geringe kans op herstel boden. Uit het rapport van de deskundige, die constateert dat naast het bestaan van ASS, chronische depressieve klachten bestonden vanaf 2003, blijkt volgens werkgever juist dat van een meer dan geringe kans op herstel geen sprake was.
5.3.
Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift gesteld dat hij op 27 maart 2009 duurzaam arbeidsongeschikt was. In de door appellant overgelegde medische expertise van verzekeringsarts Hollander is voor dat standpunt geen steun te vinden. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat indien men anno 2017 de zaak retrospectief beziet, de conclusie moet zijn dat appellant al vanaf 27 maart 2009 duurzaam arbeidsongeschikt is en vanaf die datum in aanmerking zou moeten komen voor een IVA-uitkering.
5.4.
Er is geen aanleiding om het rapport van de deskundige over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van appellant niet te volgen. De deskundige heeft overtuigend beargumenteerd waarom er bij appellant zowel op 3 januari 2006 als op 27 maart 2009 ten aanzien van de depressieve klachten nog een kans op herstel was. Op beide data was daarom nog geen sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de
Wet WIA.
Ingangsdatum WGA-uitkering
6.1.
In artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is neergelegd dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet eerder aanvangt dan 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering is ingediend. Van deze bepaling kan worden afgeweken indien sprake is van een bijzonder geval. Het begrip ‘bijzonder geval’ moet naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Appellant heeft op 3 december 2010 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft de WGA-loonaanvullingsuitkering uit coulance laten ingaan op 27 maart 2009 in plaats van 3 december 2009. Beoordeeld moet worden of sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is de WIA-uitkering eerder dan op 27 maart 2009 te laten ingaan.
6.2.
De deskundige heeft er in zijn rapport op gewezen dat de diagnose Asperger pas eind 2009 is gesteld en dat appellant zich na het krijgen van de diagnose is gaan verdiepen in deze diagnose en tot nieuwe inzichten is gekomen ten aanzien van zijn beperkingen en mogelijkheden. Vervolgens is hij zich gaan beraden op de consequenties hiervan voor zijn arbeids(on)geschiktheid en heeft hij juridische stappen genomen. Dit proces heeft ongeveer een jaar geduurd. In zijn brief van 10 september 2016 heeft de deskundige nader toegelicht dat, nadat een diagnose ASS is gesteld, een betrokkene in de regel geruime tijd nodig heeft om de consequenties van deze diagnose te overzien en accepteren. Het aanvragen van een WIA-uitkering is een van deze consequenties. Mede gezien de benoemde beperking in het zelfstandig handelen moet betrokkene er volgens de deskundige niet te hard op worden afgerekend dat hij pas een jaar na de diagnosestelling ASS een aanvraag WIA-uitkering heeft gedaan.
6.3.
Het rapport van de deskundige biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat bij appellant sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Appellant heeft na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst per 1 april 2006 bij het Uwv een uitkering op grond van de WW aangevraagd. Nadat appellant in 2007 zijn werkzaamheden als zelfstandige had beëindigd, heeft hij het Uwv om voortzetting van zijn WW-uitkering verzocht. Hieruit blijkt dat appellant rond de datum in geding in staat was om een uitkering aan te vragen en dat niet is gebleken dat een objectieve omstandigheid appellant belette om veel eerder een WIA-uitkering aan te vragen. Dat de diagnose ASS pas in oktober 2009 is gesteld, rechtvaardigt niet de conclusie dat er van een bijzonder geval sprake is. Dit betekent dat de WGA-loonaanvullingsuitkering niet eerder kan ingaan dan op 27 maart 2009.
Conclusie
7. Wat in 4.1 tot en met 6.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard en bestreden besluit 1 moet worden vernietigd. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 is eveneens gegrond. Ook dat besluit moet worden vernietigd. De rechtsgevolgen van dat besluit zullen echter geheel in stand worden gelaten. Het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 zal ongegrond worden verklaard.
Wettelijke rente
8. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zal worden toegewezen. De wettelijke rente, over de nabetaalde WGA-loonaanvullingsuitkering over de periode van 27 maart 2009 tot 25 maart 2011, moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Vergoeding immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn
9.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
9.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van
€ 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
9.4.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 april 2011 van het tegen het besluit van 7 maart 2011 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Raad, 29 maart 2017, bijna zes jaar verstreken. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twee jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is in zijn geheel aan de Raad toe te rekenen. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- ten laste van de Staat der Nederlanden.
Proceskosten
10. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 2.227,50 aan kosten van rechtsbijstand (4,5 punt maal
€ 495,-), € 6.470,09 aan kosten van de door appellant ingeschakelde deskundigen overeenkomstig de door appellant overgelegde en ter zitting met partijen besproken declaraties alsmede € 66,82,- aan reiskosten, totaal € 8.764,41.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 juli 2011;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 augustus 2014 geheel in stand blijven;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 december 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 8 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 8.764,41,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal
€ 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Greebe en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
IvR