In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, heeft in 2016 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen met de reden dat appellant niet tijdig had aangevraagd en dat er geen sprake was van een 'bijzonder geval' dat een eerdere ingangsdatum van de uitkering rechtvaardigde. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het begrip 'bijzonder geval' restrictief moet worden uitgelegd en dat de bewijslast bij appellant ligt. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om tijdig een aanvraag in te dienen. De Raad volgt de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en oordeelt dat er geen grond is voor het aannemen van een bijzonder geval. Echter, op de zitting heeft het Uwv erkend dat de aanvraag van appellant als ingediend kan worden beschouwd vanaf 13 december 2015. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond, waardoor hij recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met terugwerkende kracht tot 13 december 2015. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.