In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse beleggingsfonds, hier aangeduid als belanghebbende, en de inspecteur van de belastingdienst. Belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van 4 oktober 2022, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018 had afgewezen. De rechtbank heeft de zaak zonder mondelinge behandeling afgedaan, nadat zowel de inspecteur als belanghebbende hiermee instemden.
De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank verwees naar het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 en concludeerde dat de Hoge Raad eerder had beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet werd belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank merkte op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit belanghebbende niet zou baten. De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug, noch een vergoeding van proceskosten.