ECLI:NL:RBZWB:2023:3586

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 23_1852
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag kinderopvangtoeslag

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 mei 2023, wordt het beroep van eiseres behandeld, die stelt dat de Belastingdienst/Toeslagen niet tijdig heeft beslist op haar aanvraag van 23 maart 2021 voor herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag. De rechtbank oordeelt dat de eiseres de aanvraag heeft ingediend voor zowel de Catshuisregeling als voor een integrale beoordeling. De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst op 22 maart 2022 al had beslist op de aanvraag voor de Catshuisregeling, waardoor het beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk is. Echter, voor de aanvraag voor de integrale beoordeling is de beslistermijn overschreden, aangezien de Belastingdienst uiterlijk op 23 maart 2022 had moeten beslissen.

De rechtbank overweegt dat eiseres de Belastingdienst in gebreke heeft gesteld, maar dat dit in beginsel niet mogelijk is voordat de beslistermijn is verstreken. Desondanks oordeelt de rechtbank dat het beroep ontvankelijk is, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en draagt de Belastingdienst op om binnen tien weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Eiseres krijgt ook haar griffierecht van € 50,- vergoed en een proceskostenvergoeding van € 418,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/1852

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaatsnaam] , eiseres

(gemachtigde: mr. A. van Tol-Macharoblishvili),
en

Belastingdienst/Toeslagen.

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar verzoek (aanvraag) van 23 maart 2021 om herbeoordeling van haar situatie met betrekking tot de kinderopvangtoeslag.

Overwegingen

De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is.
Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Eiseres heeft de aanvraag ingediend op 23 maart 2021. Deze aanvraag valt uiteen in een aanvraag om in aanmerking te komen voor de Catshuisregeling en - indien gewenst - in een aanvraag voor de integrale beoordeling. Voor zover eiseres met het beroep heeft bedoeld dat er nog niet tijdig is beslist op de aanvraag voor de Catshuisregeling, stelt de rechtbank vast dat verweerder op 22 maart 2022 hierop reeds heeft beslist. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. Indien het beroep echter is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag voor de integrale beoordeling, dan is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. [1] Verweerder had uiterlijk op 23 maart 2022 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij.
Eiseres heeft verweerder in gebreke gesteld naar aanleiding van de brief van verweerder van 5 maart 2022 dat er op 23 maart 2022 nog geen besluit genomen zou zijn. Verweerder heeft de ingebrekestelling op 10 maart 2022 ontvangen. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken. Verweerder alvast in gebreke stellen, voor het geval er niet tijdig zou worden beslist, is in beginsel niet mogelijk. De hoofdregel is dan dat het beroep niet-ontvankelijk is en de rechtbank het beroep niet inhoudelijk kan beoordelen. Vanwege de omstandigheden van dit geval vindt de rechtbank dat het beroep toch ontvankelijk is, omdat eiseres de ingebrekestelling heeft verzonden in reactie op de brief van verweerder van 5 maart 2022 waarin staat dat het verweerder niet lukt om voor het einde van de beslistermijn een beslissing te nemen [2] . Verweerder heeft deze brief kort voor het verstrijken van de beslistermijn verstuurd en geeft hierin aan dat eiseres verweerder vanwege het niet tijdig beslissen in gebreke kan stellen, zonder daarbij te vermelden dat dit eigenlijk pas mogelijk is na het einde van de beslistermijn op 23 maart 2022. Sinds 23 maart 2022 zijn twee weken voorbij gegaan.
Het beroep is kennelijk gegrond.
Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is, kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven.
In het verweerschrift van 4 mei 2023 heeft verweerder met een beroep op artikel 8:55d, derde lid, van de Awb primair gevraagd om een langere termijn tot 1 juli 2024. Verweerder heeft aangegeven dat eiseres meer heeft aan een behandeling van de aanvraag volgens de planning van de Belastingdienst/Toeslagen. Door de uiteenlopende jurisprudentie ontstaat rechtsongelijkheid. Een uniforme lijn is duidelijker en eerlijker voor de groep ouders als geheel. Om deze redenen verzoekt verweerder om de lijn uit de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland [3] te volgen. Subsidiair verzoekt verweerder om een termijn van twintig weken, te rekenen vanaf de uitspraak van de rechtbank. Verweerder geeft aan deze tijd nodig te hebben voor een zorgvuldige behandeling. Verder heeft verweerder toegelicht welke processtappen genomen moeten worden en hoeveel tijd hiermee gepaard zal gaan. Verweerder heeft verzocht om te bepalen dat deze termijn wordt verlengd met de periode waarin de herbeoordeling geen doorgang kan vinden door toedoen van eiseres.
Naar het oordeel van de rechtbank moet een termijn recht doen aan de reële mogelijkheden om op de aanvraag te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen. Een langere termijn dan twee weken acht de rechtbank in dit geval aangewezen vanwege het grote aantal door verweerder te behandelen aanvragen.
Onder verwijzing naar en in aansluiting op de motivering in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam [4] acht de rechtbank in dit geval een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak een redelijke termijn. Daarbij weegt de rechtbank mee dat sinds het indienen van het verweerschrift reeds enige tijd is verstreken. De rechtbank zal daarbij niet bepalen dat deze termijn wordt verlengd met vertraging door toedoen van eiseres, zoals door verweerder verzocht. De rechtbank ziet daarvoor geen aanleiding, reeds omdat een dergelijke bepaling te onbepaald is en geen duidelijkheid biedt aan partijen over de geldende termijn.
De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Het geschil heeft betrekking op het uitblijven van een besluit. Deze geschillen moeten volgens vaste rechtspraak als licht worden beschouwd. Daarom merkt de rechtbank de zaak als licht aan (wegingsfactor 0,5). De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 418,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag voor de Catshuisregeling niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag voor de integrale beoordeling gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van D. Alblas, griffier, op 23 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen, voorheen artikel 49, negende lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
2.In gelijke zin: uitspraak van deze rechtbank van 19 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5446 en uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 juli 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1929.
3.Uitspraak van 14 april 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1702.
4.Uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3474.