ECLI:NL:RBZWB:2023:2999

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
AWB- 21_2908
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over de herziening en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet. Eiser ontvangt sinds 22 december 2017 een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm van het college. Naar aanleiding van een interne melding is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. Eiser heeft niet (volledig) de gevraagde financiële gegevens overgelegd, wat leidde tot opschorting van zijn uitkering. Het college heeft vervolgens de bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020 vanwege niet gemelde inkomsten en heeft een bedrag van € 3.486,15 teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat hij niet zelf, maar zijn begeleiding de benodigde gegevens had moeten aanleveren. De rechtbank oordeelt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het melden van zijn inkomsten, ook al was hij bijgestaan door derden. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en de inkomsten uit recycling. De rechtbank stelt vast dat het college terecht de herziening en terugvordering heeft doorgevoerd, en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/2908 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. G.J.P.M. Mooren,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg(college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over de herziening en terugvordering van zijn uitkering op grond van de Participatiewet.
Eiser ontvangt sinds 22 december 2017 een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm van het college. Naar aanleiding van een interne melding is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. In dit kader heeft het college met een brief van 8 december 2020 eiser gevraagd om verschillende financiële gegevens uiterlijk 16 december 2020 te overleggen. Omdat eiser vervolgens niet (volledig) de gevraagde gegevens heeft overgelegd, heeft het college met een besluit van 17 december 2020 eisers bijstandsuitkering opgeschort per 16 december 2020 en is eiser voor het overleggen van de gegevens een hersteltermijn verleend tot uiterlijk 28 december 2020. Hierop heeft eiser verschillende gegevens overgelegd. Dit is voor het college aanleiding geweest om met een brief van 4 januari 2021 eiser uit te nodigen voor een gesprek op 11 januari 2021 en hem nogmaals een hersteltermijn te verlenen tot en met 8 januari 2021 voor het verstrekken van de ontbrekende gegevens. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 11 januari 2021 en de rapportage heronderzoek P-wet Mutaties van
15 januari 2021.
Met een besluit van 15 januari 2021 (primair besluit 1) heeft het college aan eiser de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020 vanwege inkomsten. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Naar aanleiding van de rapportage vordering P-wet van 20 januari 2021 heeft het college met een besluit van 20 januari 2021 (primair besluit 2) van eiser een bedrag van € 3.486,15 aan over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020 te veel betaalde bijstandsuitkering teruggevorderd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Vervolgens heeft het college met een besluit van 20 mei 2021 (bestreden besluit) het bezwaar tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 2 februari 2023. Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en namens het college mr. M.H.H. Ligtenberg. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen van de rechtbank

2. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat wegens niet gemelde inkomsten eisers recht op bijstand is herzien over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020 en teruggevorderd tot een brutobedrag van € 3.486,15. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Beroepsgronden
3. Eiser heeft in beroep verwezen naar zijn bezwaargronden. Eiser stelt aanvullend daarop dat niet hijzelf, maar zijn begeleiding van Acuut Zorg, ingeschakeld door het Zorg- en Veiligheidshuis dat gelieerd is aan de gemeente, naast de gevraagde bankafschriften over de periode van 1 juli 2020 tot 8 december 2020 ook de bankafschriften van de maanden mei en juni 2020 heeft overgelegd. Het college heeft hierdoor onterecht eisers recht op bijstand teruggevorderd over deze maanden vanwege stortingen. Eiser had immers al toegelicht dat dit (terug)stortingen waren van eerder opgenomen bedragen, nu hij soms bedragen overboekt tussen zijn rekeningen om het saldo positief te krijgen. Eiser betwist dat hij deze kleine stortingen moest doorgeven. Ten aanzien van de overige stortingen in de maanden juli 2020 tot en met november 2020 heeft eiser aangegeven dat deze afkomstig zijn van recycling. Bij wijze van dagbesteding houdt eiser zich bezig met verzamelen van afval, zoals draden, kabels, lood, koper en messing. Wanneer hij een hoeveelheid heeft verzameld en ingeleverd, krijgt hij een bepaald bedrag wat hij vervolgens stort op zijn rekening. Nu de recycling betrekking heeft op een langere periode, dient een storting in dat kader over die hele periode in aanmerking te worden genomen en niet enkel in de maand van de storting. Tot slot stelt eiser dat – indien de inkomsten in aanmerking dienen te worden genomen – er 25% vrijlating van zijn inkomsten plaats dient te vinden.
Beoordeling door de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in is geschil dat er in de periode van mei 2020 tot en met november 2020 (te beoordelen periode) kasstortingen zijn gedaan op eisers bankrekening en dat hij inkomsten heeft ontvangen uit recycling. Ook is niet in geschil dat eiser hiervan niet uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college. Partijen zijn echter verdeeld over de vragen of eiser de stortingen had moeten melden bij het college, of deze bedragen als inkomsten dienen te worden aangemerkt en of het college terecht eisers recht op bijstand over de maanden mei 2020 tot en met november 2020 heeft herzien en teruggevorderd.
4.2.
Een besluit tot herziening of terugvordering van bijstand, zoals het hier bestreden besluit, is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening of terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat een bijstandsontvanger altijd voor de verlening van bijstand relevante zaken uit eigen beweging dient te melden aan het college. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor de beoordeling of betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. Tevens is in vaste rechtspraak geoordeeld dat bedragen, die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger, in beginsel worden beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen is in de zin van de Participatiewet. Dit is vaste rechtspraak. De betrokkene moet dan bijvoorbeeld aannemelijk maken dat het gaat om eigen geld dat hij zelf eerder had opgenomen, en waarvan hij dus zelf de bron is. [1]
4.4.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de herziening en terugvordering over de maanden mei en juni 2020 is ontstaan door toedoen van zijn begeleiders, overweegt de rechtbank dat eiser zelf verantwoordelijk blijft voor de nakoming van de inlichtingenverplichting in geval hij zich laat bijstaan of vertegenwoordigen door een derde. Indien deze derde daarin tekort is geschoten, dient eiser zich tot die derde te wenden. Bovendien had het op de weg van eiser gelegen om zijn inkomsten over deze maanden uit eigen beweging te melden bij het college, ook als het om kleine bedragen gaat. Nu de bankafschriften zijn overgelegd aan het college, mocht het college deze bankafschriften betrekken in het onderzoek naar eisers bijstandbehoevendheid.
4.5.
De rechtbank overweegt dat eiser zijn stelling, dat de stortingen in de maanden mei en juni 2020 bestonden uit eigen geld wat hij tussen zijn bankrekeningen overboekte, onvoldoende heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Daardoor zijn er geen verbanden te leggen tussen opnames en stortingen en is de herkomst van de stortingen onvoldoende aannemelijk geworden. Er moet dan ook vanuit worden gegaan dat dit middelen zijn, waarover eiser kon beschikken en die hij kon aanwenden voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
4.6.
Ten aanzien van de stortingen in de maanden juli 2020 tot en met november 2020 heeft eiser aangegeven dat deze afkomstig zijn van recycling. De rechtbank overweegt dat eiser deze inkomsten uit eigen beweging had moeten melden en dat heeft hij ten onrechte niet gedaan. Eiser heeft hiermee de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. De vraag is vervolgens welk gevolg het college hieraan mocht verbinden. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat van herziening van de inkomsten volledig dient te worden afgezien, volgt de rechtbank eiser hier niet in. Bovendien heeft eiser niet gesteld dat de door het college genoemde bedragen een onjuiste weergave zijn van zijn daadwerkelijke inkomsten. Hiervan mocht het college dan ook uitgaan. Voor zover eiser stelt dat de inkomsten niet kunnen worden toegerekend aan de datum of maand waarop de storting is gedaan, omdat dit bedrag betrekking heeft op de gehele (voorafgaande) periode dat hij de spullen voor recycling heeft verzameld, ziet de rechtbank geen grondslag voor het hanteren van maandgemiddelden van die inkomsten, zoals door eiser wordt betoogd. In vaste rechtspraak is namelijk geoordeeld dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en dat bijschrijvingen en stortingen als inkomen worden toegerekend aan de maanden waarin deze zijn ontvangen. [2] Eiser heeft niet onderbouwd waarom van deze rechtspraak dient te worden afgeweken in zijn situatie. Eiser stelt wel dat deze inkomsten komen uit recycling, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in welke periode hij de gestelde activiteiten heeft verricht, waarmee hij de inkomsten heeft verworven. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat er vrijlating van een deel van zijn inkomsten uit recycling dient plaats te vinden. Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de Participatiewet volgt dat vrijlating enkel plaatsvindt indien de inkomsten bijdragen aan arbeidsinschakeling. In eisers situatie is niet gesteld of gebleken dat de inkomsten uit recycling bijdragen aan eisers arbeidsinschakeling. De rechtbank acht verder nog van belang dat het college eiser volledig heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, waardoor het niet mogelijk was om eiser naar regulier werk te begeleiden en de gestelde activiteiten van recycling om die reden niet kunnen worden aangemerkt als gericht op arbeidsinschakeling. [3]
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het college terecht eisers recht op bijstand heeft herzien over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020. Dit betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet in beginsel gehouden was de te veel betaalde bijstand over deze periode terug te vorderen. Eiser heeft in dit kader ter zitting aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met zijn persoon en problematiek. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen echter slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken. [4] Eiser heeft het bestaan van dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het college heeft dan ook terecht en op goede gronden de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020 teruggevorderd tot een brutobedrag van € 3.486,15.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het voorgaande volgt dat de gronden van eiser niet slagen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 26 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage wettelijk kader

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31 van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
n. inkomsten uit arbeid tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 246,00 per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt, waarbij voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt geldt dat die inkomsten gedurende ten hoogste zes maanden niet tot de middelen worden gerekend en dat dit naar het oordeel van het college moet bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58 van de Participatiewet bepaalt, voor zover hier van belang:
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:25.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1707 en 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3392.
3.vergelijk de uitspraak van de CRvB 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3849.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:36.