ECLI:NL:CRVB:2023:25

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 2757 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van onduidelijke herkomst van kasstortingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad. Appellanten ontvingen van 20 mei 2015 tot 29 april 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens deze periode heeft appellant gewerkt bij een eethuis op basis van een nulurencontract. Naar aanleiding van een melding dat appellant zich niet openstelde voor ander werk, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op hun bankrekeningen. Het college heeft daarom besloten om de bijstand over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat de kasstortingen als inkomen werden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat de kasstortingen ten onrechte als inkomen zijn aangemerkt, omdat het om eigen geld zou gaan. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellanten niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn van hun eigen middelen. De Raad heeft vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is gebleven en dat het college terecht de gestorte bedragen als inkomen heeft aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

21 2757 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 juni 2021, 20/1314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Namens appellanten is verschenen mr. Walker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Arnold.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 20 mei 2015 tot 29 april 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Daarnaast werkte appellant met ingang van 1 september 2016 bij een eethuis in [plaats] op basis van een nulurencontract, volgens zijn opgave aanvankelijk voor twee uur per week en laatstelijk voor vier uur per week.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een medewerker van het Werkgeversservicepunt dat, kort samengevat, appellant zich niet wilde openstellen voor ander werk omdat hij bij het eethuis urenuitbreiding verwachtte, terwijl deze urenuitbreiding telkens uitbleef, is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellant meer uren per week bij het eethuis werkte dan hij opgaf. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Zaanstad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften bij appellanten opgevraagd en geanalyseerd en appellant op 22 augustus 2018 en op 15 november 2018 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 17 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 3 juni 2015 tot en met 31 december 2018 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een brutobedrag van
€ 9.137,48 van appellanten terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op hun bankrekeningen. De stortingen moeten worden gezien als inkomsten die met de bijstand moeten worden verrekend. Appellanten hebben geen verifieerbare bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de stortingen niet als middelen kunnen worden aangemerkt. Niet is te herleiden waar de stortingen vandaan komen. Appellant heeft een parkeervergunning aangeschaft in [plaats] , bij zijn werkgever. Hij betaalt daar € 212,- per maand voor. Dat appellant slechts vier uur per week werkt, zoals hij opgeeft, is niet aannemelijk. Omdat appellanten geen enkel verifieerbaar bewijs over de stortingen hebben overgelegd, is het aannemelijk dat zij beschikken over een ‘andere’ geldstroom. Om die reden zijn de stortingen aan te merken als middelen, die mogen worden teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 juni 2015 tot en met 31 december 2018.
4.2.
Vaststaat dat in de te beoordelen periode op de bankrekeningen van appellanten in totaal 21 bedragen contant zijn gestort, variërend van € 50,- tot € 860,- en tot een totaalbedrag van € 5.780,-. Niet in geschil is dat appellanten van deze kasstortingen geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat de kasstortingen ten onrechte als middelen zijn aangemerkt, omdat het om eigen geld gaat. Zij hebben namelijk aangetoond dat zij over voldoende contant geld beschikten om de stortingen te kunnen doen. Zo hebben appellanten eerder grote bedragen van hun bankrekeningen opgenomen en deze op een later moment weer gedeeltelijk teruggestort. Verder hadden appellanten eind december 2014 de beschikking over een contant geldbedrag van € 2.126,92, verkregen uit een teruggave van de Belgische belastingdienst, uit de tijd dat zij in België woonden en werkten. Ook beschikten zij over een ‘geldpotje’ met contant geld van € 1.000 à € 2.000,-. De eis dat op de bankafschriften een duidelijk patroon van opnames en stortingen te zien moet zijn, wil worden aangenomen dat de stortingen voortkomen uit eigen geld, is een te strenge eis. Voldoende is dat appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat er voldoende contant geld was om regelmatig bedragen op hun bankrekeningen te storten.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.5.1.
Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst in beginsel onduidelijk is. Als het bedrag van een kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen is in de zin van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Zij moeten dus aannemelijk maken dat het gaat om hun eigen geld dat zij zelf eerder hadden opgenomen, en dus dat zij zelf de bron ervan zijn.
4.5.2.
Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Zij hebben niet met controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van hun eigen bankrekening of op een andere manier al van hen was. De enkele stelling van appellanten dat zij, kort gezegd, genoeg contant geld om te storten voorhanden hadden, volstaat hier niet. Immers, niet uit te sluiten is dat de kasstortingen uit een andere bron afkomstig waren dan deels uit het geld dat zij eerder hadden opgenomen, deels uit een Belgische belastingteruggave en deels uit contant geld dat zij thuis hadden liggen.
4.5.3.
Hierbij kan er niet aan voorbij worden gegaan dat appellanten niet consistent hebben verklaard over de herkomst van de kasstortingen. Appellant heeft tijdens het gesprek op 22 augustus 2018 verklaard dat de kasstortingen in maart en mei 2017 zijn gedaan met het loon dat hij contant van zijn werkgever ontving. Verder heeft hij tijdens dat gesprek verklaard dat hij, voor het geval zijn bankpas gestolen zou worden, altijd ongeveer € 1.000,- contant geld in huis heeft liggen en hij, als een rekening betaald moet worden, het geld terugstort op zijn bankrekening. Op 15 november 2018 heeft appellant verklaard dat niet al het in maart en mei 2017 gestorte geld afkomstig was van contante loonbetalingen van zijn werkgever, maar dat hij ook zelf geld heeft opgenomen en teruggestort. In beroep hebben appellanten niet langer gesteld dat een deel van de kasstortingen voortkomt uit het door appellant contant ontvangen loon, maar wel uit eerder contant van de eigen bankrekeningen opgenomen geld, uit een in eind december 2014 contant ontvangen teruggave van de Belgische belastingdienst en uit een spaargeldpotje van ongeveer € 2.000,-.
4.5.4.
Anders dan appellanten stellen is het voor een betrokkene mogelijk om aannemelijk te maken dat stortingen voortkomen uit eerdere opnames. Maar dan moet er wel een voldoende rechtstreeks verband te zien zijn tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen. In die situatie is namelijk aannemelijk te achten dat de op een bankrekening gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die eerder zijn opgenomen. Vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530. Het is voor de betrokkene dus langs die weg mogelijk om, ondanks het ontbreken van concrete en objectieve gegevens over de herkomst van de gestorte bedragen, toch aannemelijk te maken dat de stortingen voortkomen uit eigen geld dat eerder is opgenomen. Is er geen rechtstreeks verband in tijd en omvang van de bedragen te zien tussen opnames en stortingen, dan kan er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de gestorte bedragen afkomstig zijn van eerdere opnames. De opgenomen bedragen kunnen dan namelijk al eerder zijn uitgegeven, zodat de gestorte bedragen een andere bron moeten hebben. De betrokkene zal dan op andere wijze dan een dergelijk verband aannemelijk moeten maken dat de bedragen die zijn gestort eerder van de eigen rekening zijn opgenomen. Gelet hierop en gezien 4.5.1 en 4.5.2 kan niet worden gezegd dat de eis van het rechtstreeks verband tussen opnames en stortingen te streng is.
4.5.5.
In dit geval is er geen enkel verband te zien, noch in tijd, noch in omvang van de bedragen, tussen de door de appellanten genoemde opnames op 30 december 2015 (€ 2.000,-), in de maand augustus 2016 (€ 1.300,-) en op 29 september 2018 (€ 700,-) en de door appellanten genoemde kasstortingen, die veelal maanden na die opnames plaatsvonden.
4.5.6.
Omdat de herkomst van de kasstortingen op de bankrekeningen van appellanten onduidelijk is gebleven, heeft het college, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, terecht de gestorte bedragen aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college wel heeft gesteld, maar niet heeft bewezen dat appellanten beschikken over een andere geldstroom. Dit levert een motiveringsgebrek op. Gelet hierop had de rechtbank het beroep gegrond moeten verklaren en een proceskostenvergoeding moeten uitspreken.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting heeft het college uitgelegd dat de grondslag van het bestreden besluit is dat de kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen en dat de overweging over een andere geldstroom een overweging ten overvloede is. Gelet op de tekst van het bestreden besluit, weergegeven in 1.3, bestaat geen aanleiding om aan die uitleg te twijfelen. Daaruit blijkt dat het college aan de herziening van de bijstand van appellanten ten grondslag heeft gelegd dat de kasstortingen als middelen/inkomsten moeten worden aangemerkt omdat niet is vast te stellen dat appellanten daarmee hun eigen geld hebben gestort. Zoals volgt uit 4.2 tot en met 4.5.6 kan deze motivering het bestreden besluit dragen. Anders dan appellanten menen, is de in het bestreden besluit opgenomen overweging over de andere geldstroom dus geen dragende motivering van het bestreden besluit. Dat besluit berust op een deugdelijke motivering.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens