ECLI:NL:CRVB:2023:36

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
21 / 964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die gehuwd zijn, op basis van de stelling dat zij niet duurzaam gescheiden leven. Appellanten ontvingen vanaf 15 oktober 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden, maar na het verlaten van de echtelijke woning door appellant, ontving appellante vanaf 29 september 2010 bijstand als alleenstaande ouder. De sociale recherche heeft in 2018 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een melding dat appellanten vermoedelijk samenwonen. Dit onderzoek omvatte onder andere observaties en verhoren van appellanten. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college van burgemeester en wethouders van Meppel de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 87.207,93 teruggevorderd van zowel appellante als appellant. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en dat zij wel degelijk duurzaam gescheiden leven. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de beoordelingsperiodes niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in de periode van 1 januari 2014 tot 9 mei 2019 samen tijd doorbrachten en dat hun omgeving niet op de hoogte was van hun scheiding. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij onevenredig hard worden getroffen door de terugvordering. De hoger beroepen zijn dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

21.964 PW, 21/965 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2021, 19/3872 en 19/3875 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Meppel (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.P.E.M. Pover, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 12 mei 2022 (regiebrief) aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en het college vragen gesteld en appellanten in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten.
Het college heeft bij brief van 24 mei 2022 en appellanten hebben bij brief van 24 juni 2022 gereageerd.
Appellanten hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met appellant. Appellanten ontvingen vanaf 15 oktober 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden. Nadat appellant de echtelijke woning had verlaten, ontving appellante vanaf 29 september 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante staat sinds 23 november 1998 in de Basisregistratie Personen (BRP) samen met haar drie kinderen ingeschreven op een adres in [plaats] (uitkeringsadres). Appellant stond tot 7 februari 2012 in de BRP ook op dat adres ingeschreven en staat sinds 7 februari 2012 ingeschreven op een ander adres in [plaats] . Appellant heeft inkomsten uit arbeid.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de re-integratiecoach van appellante dat appellanten vermoedelijk samenwonen, heeft de sociale recherche IJssel-Vechtstreek (sociale recherche) in mei 2018 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer verbruiksgegevens opgevraagd bij het waterbedrijf, bankgegevens van appellanten over 2011 tot en met 2018 gevorderd bij de ING-bank, in de periode van 20 augustus 2018 tot en met 1 september 2018 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en – na verkregen toestemming van de Officier van Justitie – in de periode van 6 november 2018 tot en met 20 januari 2019 observaties verricht nabij het uitkeringsadres en het adres van appellant. Verder heeft de sociale recherche appellanten op 16 april 2019 verhoord en op 16 april 2019 een buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 april 2019 (rapport).
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 9 mei 2019 (besluit 1) de algemene bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken. Bij dit besluit heeft het college ook de in de jaren 2014 tot en met 2018 aan appellante toegekende langdurigheidstoeslag, individuele inkomenstoeslag en bijzondere bijstand (toeslag en bijzondere bijstand) ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2014 tot 1 april 2019 gemaakte kosten van bijstand, toeslag en bijzondere bijstand tot een bedrag van in totaal € 87.207,93 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van dezelfde datum (besluit 2) heeft het college het bedrag van € 87.207,93 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten op bezwaar van 27 september 2019 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2014 niet meer duurzaam gescheiden leeft van appellant en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze wijziging niet te melden aan het college. Omdat het (gezamenlijk) inkomen hoger ligt dan de bijstandsnorm voor gehuwden, bestaat er geen recht op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen (beoordelingsperiode, bewijslast en wettelijk kader)
4.1.
De te beoordelen periode loopt voor appellante van 1 januari 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 9 mei 2019, de datum van het intrekkingsbesluit, en voor appellant van 1 januari 2014 tot 1 april 2019, de einddatum van de medeterugvorderingsperiode (beoordelingsperiodes).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd.
Echtgenoten leven pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918). Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.
Rechtmatigheid verkregen onderzoeksbevindingen
4.4.
Appellanten voeren aan dat de onder 1.2 vermelde onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en dus buiten beschouwing moeten blijven. Er is namelijk alleen een bevel stelselmatige observaties (bevel) afgegeven ten aanzien van appellant en niet ten aanzien van appellante. Daarnaast heeft het onderzoek van de sociale recherche zich over een langere periode uitgestrekt dan de periode van 29 oktober 2018 tot en met 25 januari 2019, waarvoor het wel aanwezige bevel was afgegeven. In het rapport staat dat de inmiddels overleden sociaal-rechercheur X in het verleden ook al waarnemingen en andere onderzoekshandelingen heeft verricht.
4.5.
Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en slaagt daarom niet. De bevelen ten aanzien van appellante én appellant bevinden zich namelijk bij de gedingstukken, wat ook al in de beroepsprocedure was vastgesteld. In de periode waarvoor de bevelen zijn afgegeven hebben observaties plaatsgevonden. De waarnemingen en andere onderzoekshandelingen die zijn verricht door X, die in 2013 is overleden, vallen buiten het in mei 2018 aangevangen onderzoek van de sociale recherche en buiten de hier te beoordelen perioden en liggen ook niet ten grondslag aan de bestreden besluiten.
4.6.
Verder voeren appellanten aan dat niet is vast te stellen dat zij vanaf 1 januari 2014 niet meer duurzaam gescheiden zouden leven. Voor zover appellanten hiermee aanvoeren dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de beoordelingsperiodes niet duurzaam gescheiden leefden, slaagt deze beroepsgrond niet. Die bevindingen, waarvan in het bijzonder de op 16 april 2019 door appellanten afgelegde verklaringen, bieden daarvoor wel een toereikende feitelijke grondslag. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Uit de verklaringen van appellanten tegenover de sociale recherche volgt dat appellanten in ieder geval vanaf januari 2014 niet meer duurzaam gescheiden leefden. Zo heeft appellante tijdens het eerste verhoor verklaard dat appellant vaak bij haar en hun kinderen komt eten, dat dit altijd zo is geweest en dat de omgang tussen haar en appellant in het begin toen zij uit elkaar gingen wat moeizaam was, maar dat het na drie jaar beter ging. Verder heeft appellante op de vraag of zij en appellant eigenlijk wel echt uit elkaar zijn gegaan geantwoord: “Ja, drie à vier jaar zeker. Periode tussen 2010 tot 2013 à 2014.” Aan het beging van het tweede verhoor heeft appellante verklaard dat het altijd zo is geweest dat appellant dagelijks betrokken is geweest bij hun kinderen en ook bij hen eet, dat het sinds ze uit elkaar waren in het begin moeizaam ging, dat appellant er meer was voor de kinderen, dat het contact steeds beter ging zonder ruzie te maken, dat appellant na drie jaar steeds vaker kwam, dat zij en appellant samen eten en samen tijd doorbrengen met de kinderen en dat appellant af en toe bleef slapen. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij de eerste twee jaar geen contact had met appellante en daarna meer voor de kinderen is gaan zorgen door ze mee te nemen naar onder meer McDonalds en voetbaltrainingen, dat hij die periode niet bij appellant over de vloer kwam en dat hij op een gegeven moment heeft geprobeerd meer contact met zijn kinderen te krijgen, waardoor ook automatisch meer contact met appellante ontstond, en dat hij toen heel af en toe bij haar thuis kwam.
4.7.2.
Verder blijkt uit de verklaringen dat appellanten in de te beoordelen periodes op een zodanige manier met elkaar omgingen dat hun omgeving niet heeft gemerkt dat zij uit elkaar waren. Appellante heeft namelijk verklaard dat heel veel mensen niet weten dat zij en appellant uit elkaar zijn en dat het gezin van haar en appellant voor de buitenwereld een ideaal gezin is. Appellant heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat de buren hebben verklaard niet beter te weten dan dat op het uitkeringsadres een gezin woont, omdat hij en appellante altijd hun best hebben gedaan om de schone schijn op te houden, en dat hij de hele tijd zijn best heeft gedaan om zijn gezin bij elkaar te krijgen.
4.7.3.
Naast de in 4.7.1 en 4.7.2 genoemde onderzoeksbevindingen is voor het standpunt van het college dat appellanten sinds 2014 niet meer duurzaam gescheiden leefden ook steun te vinden in het volgende. Appellant heeft verklaard dat hij de huissleutel van het uitkeringsadres nooit heeft ingeleverd. Ook heeft hij verklaard dat hij een Netflix-abonnement voor zijn kinderen heeft afgesloten en de kosten daarvan betaalt, dat hij ook de kosten betaalt van het internetabonnement van appellante dat altijd op zijn naam is blijven staan en dat appellante sinds 2014/2015 de auto van appellant gebruikt. Verder blijkt uit de gegevens van het waterbedrijf dat het contract voor het uitkeringsadres op naam van appellant staat.
4.8.
Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. In reactie op de regiebrief is namens appellanten toegelicht dat zij onevenredig hard worden getroffen door de terugvordering omdat appellanten met de terugbetaling van het terugvorderingsbedrag gedurende een substantiële periode op of onder bijstandsniveau komen te verkeren. Appellanten vinden dit een wel heel hardvochtige benadering van de regelgeving.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken. Appellanten hebben het bestaan van dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin in hun geval niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat zij moeten aflossen op de terugvordering is niet te beschouwen als iets bijzonders en uitzonderlijks. Bovendien heeft een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaren de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.E. Mink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.