ECLI:NL:RBZWB:2023:2890

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
02-170172-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor deelname aan crimineel samenwerkingsverband en invoer van cocaïne via haven Vlissingen

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 26 april 2023 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld, is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar voor zijn deelname aan een crimineel samenwerkingsverband en het medeplegen van de invoer van 50 kg en 40 kg cocaïne via de haven van Vlissingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat gericht was op het plegen van drugsmisdrijven. Het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte is onder andere gebaseerd op communicatie via EncroChat, een versleutelde berichtendienst. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, en oordeelde dat de EncroChat-gegevens rechtmatig waren verkregen in het kader van een Joint Investigation Team (JIT) tussen Nederland en Frankrijk. De rechtbank concludeerde dat de verdachte een actieve rol had in de criminele organisatie en dat zijn daden ernstige gevolgen hebben voor de samenleving. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar oordeelde dat de ernst van de feiten een aanzienlijke gevangenisstraf rechtvaardigde. De verdachte werd ook veroordeeld tot een geldboete van €30.000,00, subsidiair 185 dagen vervangende hechtenis.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-170172-20
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995
wonende te [woonadres]
raadsman: mr. E.G.S. Roethof, advocaat te Amsterdam

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 26 januari 2023, 30 januari 2023,
1 februari 2023, 6 februari 2023, 7 april 2023 en 26 april 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1, onderzoek Jackson
heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband met onder andere [medeverdachte 1] , en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ;
feit 2, onderzoek Jackson
samen met anderen 50 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd, dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 3, onderzoek Jackson
samen met anderen 40 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd, dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van het Karman-criterium. Subsidiair is daaraan toegevoegd dat bewijsuitsluiting van alle EncroChatberichten zou moeten volgen als consequentie van het feit dat met name de wijze waarop deze zijn verkregen onrechtmatig is.
Gebleken is dat door de Franse autoriteiten niet enkel is binnengedrongen op de server van EncroChat die zich op Frans grondgebied bevond, maar ook dat er is binnengedrongen op de telefoons van individuele gebruikers die zich onder meer op Nederlands grondgebied bevonden. Het Openbaar Ministerie heeft hierover stelselmatig gelogen door te stellen dat de hack op Frans grondgebied heeft plaatsgevonden.
Het gaat om een omvangrijke hack van buitenlandse autoriteiten op Nederlands grondgebied. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het niet om de hack had gevraagd en hiervoor geen toestemming was gegeven. Het vergaren van bewijsmateriaal dient een nationale aangelegenheid te zijn. De EncroChatgegevens zijn zonder een daarvoor vereiste verdragsbasis en zonder toestemming van de betreffende lidstaat unilateraal door Frankrijk verkregen. Er had door Frankrijk aan Nederland voor dergelijke grensoverschrijdende onderzoekshandelingen een rechtshulpverzoek dan wel een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) moeten worden uitgevaardigd. Frankrijk heeft hiermee de soevereiniteit van Nederland geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft bij de hack doelbewust de internationale routes van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek genegeerd om zich zo te kunnen verschuilen achter het vertrouwensbeginsel, waardoor een buitenlandse autoriteit voor een aanzienlijke periode een omvangrijke hack op Nederlands grondgebied heeft uit kunnen voeren zonder daarbij alle internationaal afgesproken procedurele waarborgen te volgen. Bij het overdragen van de verzamelde gegevens aan Nederland is ten onrechte gekozen voor een JIT om de procedurele waarborgen van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek te omzeilen.
Frankrijk heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM doordat het inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers buiten de eigen jurisdictie en zonder dat sprake was van een wettelijke grondslag in de vorm van een EOB of een andere vorm van wederzijdse rechtshulp. Nederland heeft daarna de positieve verplichting van artikel 8 EVRM geschonden. De Nederlandse overheid dient te zorgen dat de rechten voortvloeiend uit artikel 8 EVRM worden geëerbiedigd. De Nederlandse overheid had het Franse bewijs niet mogen aannemen, omdat de Franse overheid de internationale afspraken niet heeft nageleefd.
Het Openbaar Ministerie heeft door dit handelen het wettelijk systeem in de kern aangetast, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging.
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vooraf vast dat inmiddels in vele zaken de EncroChat-hack aan de orde is geweest. Daarbij wordt veelal gedebatteerd over de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek door de Nederlandse rechter en over de rechtmatigheid van verkrijging, verwerking en gebruik van de EncroChat-informatie. Veelal worden in die zaken verweren gevoerd die op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen. Ook schending van het Karmancriterium, zoals in onderhavige zaak is aangevoerd, is al in verschillende zaken als verweer naar voren gebracht. [1]
Rechtbanken en ook gerechtshoven hebben inmiddels een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de verkrijging, de verwerking en het gebruik van EncroChatgegevens. Er kan gesproken worden van een bestendige lijn in de jurisprudentie. Deze luidt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, behoudens uitzonderingen die niet zijn gebleken, in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek en dat de wijze van verkrijgen en gebruik van de gegevens niet onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom dat het geval is. Uit oogpunt van efficiency en rechtsgelijkheid zal daar waar mogelijk geput worden uit eerdere uitspraken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf EncroChat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in boek I, titel V Sv. Binnen dit onderzoek zijn middels een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van EncroChat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf EncroChat. Binnen dit onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het Titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf EncroChat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van EncroChat-toestellen. De NN-gebruikers waren de gebruikers van accounts van EncroChat. In onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel – dat is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire (STNCJ) en onder het Franse staatsgeheim valt – geplaatst op de server die bij een specialistische onderneming in Frankrijk stond.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Uit bestendige jurisprudentie omtrent dit onderwerp volgt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een Frans onderzoek, waarbij Franse bevoegdheden zijn ingezet op basis van het Franse recht met machtiging van een Franse rechter. De EncroChatserver stond ook in Frankrijk. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Het bedrijf Encrochat bood digitale diensten aan. In eerdere uitspraken is geoordeeld, ook door deze rechtbank [2] , dat het inherent is aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande kan het binnendringen van telefoons op Nederlands grondgebied door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied en evenmin dat sprake is van opsporing in of vanuit Nederland. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland zou hebben geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. [3] Dat het Openbaar Ministerie hieromtrent niet de waarheid zou hebben gesproken of doelbewust de internationale routes van het EOB of het rechtshulpverzoek heeft genegeerd om zich achter het vertrouwensbeginsel te kunnen verschuilen is niet gebleken.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin dient te worden getoetst of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat een EOB dan wel een rechtshulpverzoek ten grondslag had dienen te liggen aan de verkrijging van de EncroChatgegevens door Nederland. Zoals hiervoor overwogen is er door Nederland en Frankrijk een gemeenschappelijk onderzoeksteam opgericht. Bij deze vorm van samenwerking wordt het onderzoek geconcentreerd in één gemeenschappelijk onderzoeksteam waarvan de leden uit twee of meer staten afkomstig zijn. Volgens de wetgever dient de samenwerking in het kader van een JIT niet langer te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. Door de EU-wetgever is bepaald dat de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet van toepassing is op de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
In een JIT worden de samenwerking en communicatie tussen de deelnemende lidstaten geregeld. Hieronder valt ook het delen van bevindingen en het vervolgens gebruiken van de verkregen resultaten. Nederland mocht de EncroChat-gegevens binnen het kader van de JIT-samenwerking verkrijgen. Daarvoor was geen rechtshulpverzoek of EOB nodig. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat Nederland de EncroChatgegevens onrechtmatig heeft verkregen. Evenmin is sprake van schending van artikel 8 EVRM door de gegevens aan te nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verweren van de verdediging die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie dienen te worden verworpen. Evenmin bestaat aanleiding tot bewijsuitsluiting nu van een vormverzuim niet is gebleken.
Verzoek tot aanhouding
De verdediging heeft (meer) subsidiair – al dan niet in voorwaardelijke zin – verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden totdat de Hoge Raad de prejudiciële vragen, die zijn gesteld door de rechtbank Noord-Nederland in onderzoek Shifter [4] , heeft beantwoord.
De rechtbank heeft eerder al onder meer ter terechtzitting van 7 november 2022 en
10 januari 2023 beslissingen gegeven op gelijkluidende verzoeken en deze gemotiveerd afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Zij acht zich gelet op de inhoud van het dossier en de thans geldende bestendige jurisprudentie voldoende in staat een oordeel te geven over de gevoerde verweren, zoals uit het bovenstaande blijkt. De rechtbank wijst het verzoek af.
Verzoek voegen stukken 26Lemont
De verdediging stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag van de 126uba-machtiging in het onderzoek 26Lemont blijkt dat die machtiging is gericht op de verdenking richting het bedrijf EncroChat en de NN-gebruikers van de EncroChat-telefoons. Nu wordt vermoed dat verdachte een gebruiker van een dergelijke telefoon is, maakt dit dat onderzoek 26Lemont zich op hem richtte. Hij is dan ook in zijn rechtens te beschermen belangen geschonden. Vormverzuimen in onderzoek 26Lemont zijn vormverzuimen in het onderzoek tegen verdachte. Dat betekent dat in het kader van het verdedigingsbelang verdachte recht heeft op een afschrift van het onderzoek 26Lemont.
De rechtbank is, zoals hierboven overwogen, van oordeel dat 26Lemont een Titel V-onderzoek betreft. Dat volgt ook uit de jurisprudentie, waarbij de rechtbank zich aansluit [5] . In een dergelijk Titel-V onderzoek wordt onderzoek gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen waarop het onderzoek zich richtte zijn niet gelijk te stellen aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” uit Titel V ziet niet op de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een persoon bij een crimineel georganiseerd verband.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChatgegevens van de NN-gebruikers in 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat die NN-gebruikers uiteindelijk kunnen worden geïdentificeerd, wat kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende afzonderlijke onderzoeken. Dit laatste is ook in onderhavige zaak gebeurd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, daarvan kan sprake zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit aanwijzingen voortvloeien dat in onderzoek 26Lemont vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat de noodzaak om stukken uit onderzoek 26Lemont te voegen ontbreekt. Het verzoek wordt afgewezen.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Zij baseren zich daarbij op het volgende.
4.1.1
Het gebruik van de EncroChatberichten en identificatie gebruikers
Het bewijs bestaat, zo hebben de officieren van justitie ter zitting gesteld, in overwegende mate uit EncroChatberichten waarbij gebruik is gemaakt van Pretty Good Privacy telefoons (hierna: PGP-toestellen). Ten aanzien van het gebruik van die berichten voor de bewezenverklaring is door het Openbaar Ministerie gesteld dat dit bewijs rechtmatig tot stand is gekomen en voor het bewijs meegenomen mogen worden.
De officieren van justitie zijn van mening dat [medeverdachte 3] schuil gaat achter het [alias 1] , [medeverdachte 1] achter het [alias 2] , [medeverdachte 2] achter het [alias 3] , [verdachte] achter het [alias 4] en [medeverdachte 4] tenslotte achter het [alias 5] .
Zij baseren zich daarbij kort samengevat op de diverse processen-verbaal van identificatie, waarin onder meer onderzoeken naar zendmastgegevens zijn betrokken.
4.1.2
Onderzoek Jackson
Onderzoek Jackson ziet, voor zover het [verdachte] betreft, op de invoer van 50, respectievelijk 40 kilogram cocaïne en op de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband tussen hem en de [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] .
De officieren van justitie achten alle aan verdachte tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Met betrekking tot de invoer van 40 kilogram cocaïne wordt in dat verband gewezen op de camerabeelden bij Supermaritime van 6 mei 2020 alsmede op de loggegevens van de toegangspasjes van [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] . Door deze drie verdachten is de cocaïne van boord gedragen. De Encrochatberichten tussen [medeverdachte 2] met [medeverdachte 1] en [verdachte] bevestigen dit en uit deze berichten volgt ook dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] deze zending hebben geregeld evenals telefoons en gereedschap. Betreffende berichten dienen dan ook tot bewijs van dit feit, waarbij sprake is van medeplegen.
De bewezenverklaring van de onder feit 2 tenlastegelegde invoer van 50 kilo cocaïne op 8 april 2020, volgt naar de mening van de officieren van justitie uit onder meer de chatberichten die in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 zijn uitgewisseld tussen de verdachten. Op grond van de chatberichten kan worden vastgesteld dat er sprake van is van medeplegen, waarbij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] de personen zijn die uitvoerende werkzaamheden hebben verricht, zoals het regelen van telefoons en gereedschap en de uitvoerders wederom [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn. Ook [medeverdachte 5] heeft in dit geval uitgehaald en heeft dit feit medegepleegd. Nadat de zending was geregeld, er een voorbespreking had plaatsgevonden, het benodigde gereedschap was gegeven en de lading was uitgehaald, zijn er door verdachten afspraken gemaakt over de financiële afwikkeling en de betaling daarvan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en heeft vrijspraak bepleit. In dat verband wordt allereerst gewezen op het feit er twijfel bestaat omtrent de identificatie van [verdachte] als [alias 4] . Andere mogelijke verdachten zijn onvoldoende uitgesloten. Daarnaast wordt er ten aanzien van de invoer van 40 kilogram cocaïne op 6 mei 2020 gewezen op het feit dat het aangedragen bewijs, waaronder de camerabeelden, het veronderstelde samenwerkingsverband van drie personen om de drugs uit te halen, enkel is gebaseerd op aannames van de politie. Vrijspraak dient daarom te volgen voor dit feit.
Ten aanzien van feit 2, de invoer van 50 kilogram cocaïne, meent de verdediging dat vrijspraak dient te volgen omdat op grond van de chatberichten niet kan worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk heeft uitgehaald en dus daadwerkelijk betrokken was bij de invoer van cocaïne. Mocht een veroordeling volgen voor één van de twee transporten dan is er in de visie van de verdediging onvoldoende sprake van duurzaamheid, zodat vrijspraak van de tenlastegelegde criminele organisatie moet volgen.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en/of strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de [alias 4] , [medeverdachte 2] van de [alias 3] , [medeverdachte 4] van de [alias 5] , [medeverdachte 1] van de [alias 2] , [medeverdachte 3] ten slotte van de [alias 1] .
In verband met de identificatie van [alias 4] als zijnde [verdachte] wordt onder meer gewezen op EncroChats tussen [alias 4] en [alias 2] over de werkplek in combinatie met personeelslijsten van Supermaritime alsmede zendmastgegevens. Hiermee worden tevens mogelijke andere personen als zijnde [alias 4] in voldoende mate uitgesloten.
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Jackson
4.3.2.3
De invoer van 50 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 7 april 2020 heeft de [naam schip 1] aangelegd bij [bedrijf] waarna dit schip op 8 april 2020 naar de kade bij Supermaritime is gevaren. Blijkens de werklijsten van Supermaritime Nederland waren op die dag [medeverdachte 1] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 2] ingedeeld voor de [naam schip 1] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] stonden daarbij ‘PL WAL’ (ploeg wal) en [verdachte] was ingedeeld voor ‘VT WAL’ (vorkheftruck wal). [medeverdachte 5] was die dag ingedeeld als ‘VT BIBO’ (vorkheftruck binnenboord).
Met betrekking tot de partij van 50 kilogram cocaïne heeft een eerste chatcontact plaatsgevonden op 31 maart 2020. Op die datum bericht [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] dat ‘onze boot met 50 stuks erop op 7 april komt’. Kort vóór aankomst van de boot vonden ook chatgesprekken plaats tussen de [verdachte] en [medeverdachte 1] met betrekking tot deze boot, over onder meer de aankomst van de boot en of zij het gereedschap en de telefoon al hebben. Het is vervolgens [medeverdachte 3] geweest die een dag voor aankomst van de boot aan [medeverdachte 4] heeft gevraagd of hij nog spullen moest halen. Er bleken nog telefoons en gereedschap nodig te zijn die door [medeverdachte 3] gehaald werden. Wat voor gereedschap nodig was had de onbekend gebleven gebruiker van de [alias 6] doorgegeven aan [medeverdachte 4] . Op dezelfde dag heeft [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 1] gezegd dat ze alle spullen al voorbereid hadden, hetgeen [medeverdachte 1] op 7 april 2020 ook weer aan [verdachte] heeft laten weten. Blijkens chatberichten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] is er een dag eerder een bijeenkomst geweest, waarbij [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aanwezig zijn geweest. Hierbij zou alles worden besproken en gereedschap aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] worden gegeven. Uit de chats kan voorts worden afgeleid dat de partij cocaïne voorzien was van een GPS-signaal. Op 7 en 8 april 2020 vinden er chats plaats tussen enerzijds [medeverdachte 4] en [alias 6] en anderzijds [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . [medeverdachte 6] informeert bij [medeverdachte 4] of er al iets te zien is met de GPS. [medeverdachte 4] antwoordt hem dat het ruim geïsoleerd is en je pas signaal hebt als de wand open gaat. [medeverdachte 6] is daardoor kennelijk gerustgesteld. Dat het ook daadwerkelijk om 50 kilogram gaat, volgt uit een bericht van “ [alias 6] ” aan [medeverdachte 4] . Aangegeven is dat de uithaalgroep meegedeeld kan worden dat het om 25 pakketten van 2 kilo gaat, 50 stuks maar verpakt per 2 kilo en de tassen zijn er al bij gestopt.
Intussen werd tussen [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] gecommuniceerd wie welke dienst had. Allen stonden ploeg wal, alleen Mayall stond “vt bibo”, hij kon als noodgeval worden gebruikt.
Ook werden telefoonnummers uitgewisseld tussen [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Op 8 april 2020 is vervolgens door [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 3] gezegd dat de [naam schip 1] onderweg was naar super , de rechtbank begrijpt: Supermaritime . Op de dag van aankomst bij Supermaritime is er gecommuniceerd of de GPS nog steeds oke is en dat er pas weer signaal is als de ruimen opengaan.
Kort daarna, op 9 april 2020, heeft [medeverdachte 4] tegen [medeverdachte 1] gezegd dat [alias 7] om 21 uur bij hem ‘pap’ zou komen halen. Uit de bewijsmiddelen zoals hierna opgenomen blijkt dat met [alias 7] [medeverdachte 2] wordt bedoeld. Hoe de verdeling van betaling exact is gegaan volgt uit een contact tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] op 9 april 2020 om 15.17 uur. Uit een chatbericht van 9 april 2020 van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 4] blijkt dat de betaling aan hem, [medeverdachte 1] , en [alias 7] ( [medeverdachte 2] ) ‘58.535’ zou moeten zijn en dat [alias 8] , straattaal voor Nederlander, ‘33.125’ zou moeten krijgen. De exacte berekening is gemaakt door [medeverdachte 4] .
Ongeveer een week later gaf [medeverdachte 4] ook aan dat ze binnen 24 uur weg waren, in één keer voor 26, waarbij het ging om de blokken waarover [medeverdachte 2] in de chat aangeeft dat zij die hebben gepakt.
De rechtbank stelt op grond van de voorhanden zijnde chatberichten vast dat de verdachten in de periode van 31 maart 2020 tot en met 9 april 2020 veelvuldig contact met elkaar hebben gehad via encrypted telefoons over het uithalen van een partij van 50 kilogram cocaïne uit de [naam schip 1] . Deze zat verstopt in de wand van het schip. Daarbij hebben de [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] een faciliterende rol gehad en de [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] een uitvoerende rol. Het zijn deze vier verdachten die ervoor gezorgd hebben dat de partij van boord is gehaald. [medeverdachte 3] heeft daarbij voor de telefoons en het gereedschap gezorgd en [medeverdachte 4] is onder meer verantwoordelijk geweest voor de eerste communicatie met betrekking tot deze partij en voor de uitbetaling van de zogenoemde uithalers.
Met betrekking tot de betrokkenheid van [medeverdachte 5] bij de onderhavige partij cocaïne wijst de rechtbank in het bijzonder nog op chatberichten tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] welke op 29 april 2020 hebben plaatsgehad. Daarbij wordt gesproken over het uithalen van ‘die 6’, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op het uithalen van 6 kilogram cocaïne in de periode van 27 tot en met 29 april 2020 (onderzoek Barreda). Uit de chatberichten volgt dat zij niet blij waren met de omstandigheid dat [medeverdachte 5] ook werkzaam was voor de groep van [medeverdachte 7] . In de chatgesprekken is daarbij onder meer aangegeven “Bro, die [alias 8] moet je zeggen dat hij niet met die andere mag werken”, “Hij heb laatst voor de 1e x voor ons gepakt” en “die [alias 8] komt strx bijmij op gesprek K ga em bedrijge met gannoe”. Ook [medeverdachte 1] en [verdachte] spreken erover dat [medeverdachte 5] is aangepakt voor die 6 stuks en dat ze het voortaan met z’n drieën doen. [medeverdachte 5] is altijd plan B. Gelet op deze berichten acht de rechtbank vaststaan dat [medeverdachte 5] de 50 kilo mee heeft uitgehaald en dat hij wordt bedoeld met [alias 8] die daarvoor € 33.125,- betaald zou krijgen.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank geen twijfel dat sprake is geweest van cocaïne, ook al is ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen.
Daarbij wijst de rechtbank in dit kader in het bijzonder op de bewoordingen die in de diverse chatgesprekken zijn gebruikt. Onder meer is in de chats gesproken over ‘blokken’. Daarnaast is in verband met de hierna te bespreken partij van 40 kilo cocaïne in chats besproken dat er stalen knikkers in de blokken zaten waarop wordt gesproken over verrekenen en terugdeclareren. [medeverdachte 6] maakt daarbij de opmerking: ‘die knikker, die kun je niet opsnuiven, dat is geen coke’. Het dossier bevat ook diverse afbeeldingen van blokken. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat cocaïne ook daadwerkelijk wordt verpakt in blokken zoals die ook op de afbeeldingen voorkomen. Verder wijst het bedrag dat blijkens berichten is betaald voor de blokken eveneens op het feit dat het om cocaïne ging.
Door één van de raadslieden is in dit kader nog gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 15 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1300 (het zogeheten Kokosnoten-arrest). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, treft dit verweer geen doel.
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten slotte van oordeel dat sprake is van medeplegen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op de bewijsmiddelen als hierna opgenomen is de rechtbank van oordeel dat ieders rol in de keten duidelijk en voldoende is voor het aannemen van een nauwe en bewuste samenwerking.
Gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen wordt het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van EncroChat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.3.2
De invoer van 40 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is het volgende vast komen te staan.
Op 04 mei 2020 werd via het Team Criminele Inlichtingen informatie ontvangen dat aan boord van het schip [naam schip 2] vermoedelijk een grote hoeveelheid cocaïne verstopt zou zijn. De cocaïne zou verborgen zijn in containers tussen een lading bananen.
Bij onderzoek is vervolgens gebleken dat genoemd schip op 4 en 5 mei 2020 is gelost bij [bedrijf] in Vlissingen. Tijdens het lossen was de douane voor controle aanwezig. Een partij cocaïne werd niet aangetroffen. Omdat het vermoeden bestond dat de cocaïne nog in het schip verborgen zat, zijn camerabeelden en loggegevens van Supermaritime , waar het schip daarna naartoe is gegaan, geanalyseerd. Uit die gegevens is gebleken dat op 6 mei 2020 de [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] gedurende dezelfde tijden dienst hadden. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren ingedeeld PLWAL (ploeg wal) en [verdachte] PLBIBO (ploeg binnenboord)
Op de camerabeelden zijn deze drie verdachten ook te zien.
Die dag zijn zij met zwarte tassen het terrein opgegaan. Ook zijn zij aan boord van het schip geweest, [verdachte] tussen 15:30 uur en 21:58 uur en de [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] tijdens de schaftpauze tussen 17.55 uur en 18.09. uur. Bij het verlaten van het schip en het terrein van Supermaritime na hun dienst, hadden zij alle drie een grote zwarte tas bij zich.
Ook ten aanzien van deze partij is er veelvuldig EncroChatverkeer geweest tussen de verdachten onderling.
Een eerste contact hierover wordt gelegd tussen [medeverdachte 4] en een gebruiker van de [alias 9] op 29 maart 2020. [medeverdachte 4] gaf daarbij aan dat op 14 april in Ecuador de [naam schip 2] zou aankomen en als op die boot de spullen er niet op zouden zitten, dan zouden ze hem moeten betalen, want dan duurde het te lang. Daarbij gaf [medeverdachte 4] aan dat de [naam schip 2] op 5 mei ‘hier bij ons’ zou aankomen en dan naar Supermaritime zou gaan, wat ‘ons’ bedrijf is. Gevraagd werd dan nog of er 20 bijgezet konden worden en of er een gps in de blokken gezet kon worden. Ook door de latere uithalers, de [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , werd gechat over deze partij; ze gaan 40 op de [naam schip 2] zetten, de 40 zit er trouwens op, 40 zit erop, de 24 kon er niet bij gezet worden en dat ze het met zn 3e doen, 2 tassen van 13 en 1 van 14. [verdachte] kreeg daarbij de opdracht dat hij ervoor moest zorgen dat hij ‘bootsman’ zou staan. [verdachte] heeft vervolgens ook gevraagd of hij op ‘dek’ mocht staan, hetgeen bevestigd is door het bedrijf waarbij hij in dienst was. Na werktijd is er al snel gechat tussen deze verdachten over hoe snel en goed het was gegaan, wat ermee verdiend was en de verdeling daarvan.
Dat de uithalers uiteindelijk zijn betaald, volgt ook uit de chatberichten zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht waarbij gesproken wordt over ’35.333 euro de man’.
Ook ten aanzien van deze partij zijn door de [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] afspraken gemaakt wie voor gereedschappen en telefoons zou zorgdragen. Uiteindelijk is het [medeverdachte 3] die voor telefoons heeft gezorgd en [medeverdachte 4] voor de benodigde gereedschappen.
Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat sprake is geweest van een hoeveelheid van 40 kilogram. Dat blijkt met zoveel woorden uit de voorhanden zijnde chatberichten.
Het leidt in de opvatting van de rechtbank evenmin twijfel dat ook hier sprake is geweest van cocaïne, ook al is ook ten aanzien van dit feit niet daadwerkelijk cocaïne aangetroffen. De rechtbank verwijst daartoe naar hetgeen hierover ten aanzien van de partij van 50 kilogram is overwogen.
Ook ten aanzien van dit feit is de rechtbank van oordeel dat sprake is van medeplegen. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het veronderstelde samenwerkingsverband geenszins is gebaseerd op aannames van de politie. Het samenwerkingsverband is gebaseerd op objectief bewijs zoals opgenomen in het bewijsmiddelenoverzicht. Het zijn de [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geweest die de zending, de gereedschappen en telefoons hebben geregeld en in ieder geval een deel van de partij hebben verkocht en het zijn de [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] geweest die de cocaïne van boord hebben gehaald en waarvoor ze zijn betaald door eerstgenoemde Hiermee is de nauwe en bewuste samenwerking een gegeven.
Ook ten aanzien van dit feit geldt dat, gelet op de hierna opgenomen bewijsmiddelen, het verweer dat het bewijs afkomstig is uit slechts één bron, wordt verworpen.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 kilogram cocaïne.
4.3.2.3.3
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat de verdachten zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 40 en 50 kilogram cocaïne in Nederland. Met betrekking tot deze twee feiten hebben de verdachten ieder een eigen rol gehad, zoals blijkt uit de hiervoor al aangehaalde bewijsoverwegingen en de bewijsmiddelen met betrekking tot die twee feiten.
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] hebben een initiërende en sturende rol gehad bij de organisatie van de transporten. Dat hun rol hoogstwaarschijnlijk niet beperkt is gebleven tot de beide hierboven besproken partijen cocaïne kan ook worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. In dit kader wijst de rechtbank onder meer op chatgesprekken die zij gevoerd hebben op 4 april 2020. Daarbij is gesproken over het “zetten” in Dubai. [medeverdachte 3] gaf daarbij aan dat hij daarbij weinig kon betekenen, omdat het de mensen van [medeverdachte 4] waren, waarop [medeverdachte 4] aangaf dat dat alleen maar beter was voor [medeverdachte 3] omdat hij gewoon zou meedelen in de winst en er niets voor hoefde te doen. Een dag later hebben zij het erover gehad dat ze voor Peru twee man hadden en over het opzetten van een lijn vanuit Peru.
Ook zijn het [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] die zich bezig hielden met de verkoop van de blokken. Dit volgt onder meer uit chatgesprekken die op 12 mei 2020 zijn gevoerd.
Daarnaast hebben [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] ook contacten met mensen buiten de eigen organisatie waarbij gesproken wordt over transporten.
Uit het geheel van chatberichten volgt dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in de organisatie de regelaars van zendingen zijn waarbij zij er voor zorgen dat [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] worden ingezet voor het uithalen van de drugs en dat zij daar vervolgens ook voor betaald zijn.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134).
Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor is overwogen blijkt ook dat sprake is geweest van een duidelijke rolverdeling. Het zijn [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] geweest die de zendingen hebben geregeld, voor de benodigde spullen en betalingen hebben gezorgd, in ieder geval één partij hebben verkocht en contacten onderhielden met mensen buiten de eigen organisatie en het zijn [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] geweest die zich bezig hielden met het uithalen van de cocaïne vanaf de schepen en daarvoor betaald hebben gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de structuur van de organisatie een gegeven is.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Zeer regelmatig en gedurende een zekere tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via PGP-telefoons over de criminele activiteiten.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 te Oost-Souburg en/of Vlissingen en/of Goes en/of 's-Heer Hendrikskinderen en/of Middelburg en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal personen (waartoe behoorden onder andere [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] ), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of artikel 11a Opiumwet;
2.
in de periode van 6 april 2020 tot en met 8 april 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 50 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
in de periode van 4 mei 2020 tot en met 6 mei 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 40 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 4 jaar, met aftrek van het voorarrest en daarnaast een geldboete van € 30.000,00, subsidiair 185 dagen vervangende hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat de gevorderde eis totaal geen recht doet aan de aard van de feiten waar verdachte van verdacht wordt. Gewezen is op het zeer bescheiden strafblad van verdachte.
Aangevoerd is verder dat verdachte geen makkelijke jeugd heeft gehad. Na de schorsing van de voorlopige hechtenis heeft hij met scholing en inzet een nieuwe baan en een nieuw bestaan gevonden. Ook in inmiddels sprake van gezinsuitbreiding.
De fikse vrijheidsbeperkende maatregelen tijdens de voorlopige hechtenis moeten een strafmatigend effect hebben.
Ook is gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn.
Aangevoerd is ten slotte dat de rechtbank tot 2 jaar een voorwaardelijke straf kan opleggen. Verzocht is om in de zaak van verdachte gebruik te maken van die mogelijkheid en hem een combinatiestraf op te leggen waarbij het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf de periode van de voorlopige hechtenis niet te boven gaat en het voorwaardelijke deel het maximum bedraagt van de straf die opgelegd kan worden, met daaraan gekoppeld de maximale proeftijd.
Ten aanzien van de voorlopige hechtenis is nog gesteld dat er geen gronden zijn voor de voorlopige hechtenis. Verzocht is daarom de voorlopige hechtenis bij eindvonnis op te heffen. Subsidiair is verzocht de schorsing van de voorlopige hechtenis voort te laten duren zonder daarin een tijdsbeperking aan te brengen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Binnen een crimineel samenwerkingsverband heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 50 kilogram en 40 kilogram cocaïne. De criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakte, hield zich bezig met de invoer van cocaïne. De cocaïne werd vanuit Zuid-Amerika in schepen met bananen vervoerd naar Nederland, waarna de cocaïne in de haven van Vlissingen uit de schepen werd gehaald. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die niet worden geaccepteerd door de maatschappij.
Cocaïne is bovendien een stof die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Verder brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in en invoer van harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen kennelijk niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank niet alleen rekening met de hoeveelheid cocaïne die is ingevoerd, maar ook met de rol van verdachte in het geheel en de periode waarin hij heeft deelgenomen aan de criminele drugsorganisatie.
Uit met name de EncroChatberichten blijkt dat verdachte een uitvoerende rol binnen het criminele samenwerkingsverband heeft gehad. Verdachte heeft zich actief bezig gehouden met het van boord halen van cocaïne. Verdachte heeft daarbij misbruik gemaakt van zijn functie in de haven van Vlissingen. Met zijn medeverdachten onderhield verdachte contact door middel van een PGP-telefoon, enkel om onder de radar van justitie te blijven.
Verdachte heeft zich ook laten betalen voor zijn verrichte werkzaamheden, zo blijkt uit de EncroChatberichten.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte op het gebied van de Opiumwet geen antecedenten heeft. Hier houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening mee
Ten slotte houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 1 juli 2020, te weten de datum van de inverzekeringstelling van verdachte. De behandeling van deze zaak zal niet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met ongeveer negen maanden overschreden. Hiermee zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaar, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Zij acht deze straf passend en geboden. De rechtbank acht de feiten te ernstig om het verzoek van de verdediging te honoreren en te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf die gelijk is aan het voorarrest, ondanks dat verdachte een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af, omdat de rechtbank tot een bewezenverklaring komt en een aanzienlijke gevangenisstraf oplegt van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest. Verdachte wordt veroordeeld voor onder meer de invoer van hoeveelheden cocaïne in Nederland, in de haven van Vlissingen. Dat is een feit waar naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van 12 jaar op staat, waarmee de twaalfjaarsgrond is gegeven. Het bewezen verklaarde wijst onder meer op een geraffineerde wijze van invoer van cocaïne en tevens van ondermijning. De rechtsorde zou geschokt zijn als een persoon die is veroordeeld voor de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld, waaronder invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie, in combinatie met de opgelegde straf, op vrije voeten zou komen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het niet zo dat de recidivegrond thans niet meer aanwezig is, juist gelet op de aard van de feiten die door de rechtbank thans bewezen worden verklaard. Het enkele feit dat hij zich gedurende zijn schorsing niet heeft schuldig gemaakt aan nieuwe strafbare feiten maakt dat in casu niet anders.
De rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis is geschorst tot de dag van de einduitspraak in eerste aanleg. Bij de beoordeling of de voorlopige hechtenis wederom geschorst dient te worden, dient de rechtbank de belangen van de samenleving en verdachte af te wegen. Nu is de situatie aldus dat de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en de verdachte schuldig is verklaard aan ernstige strafbare feiten. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de opgelegde gevangenisstraf nopen tot het oordeel dat het strafvorderlijk belang bij herleving van de voorlopige hechtenis zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van verdachte. Dat verdachte zich gedurende de schorsing van de voorlopige hechtenis aan alle voorwaarden heeft gehouden, maakt deze weging niet anders.
Hoewel het uitgangspunt is dat iedereen zijn berechting in vrijheid moet kunnen afwachten, kunnen er argumenten zijn die voorlopige hechtenis noodzakelijk maken. Het spreekt voor zich dat een verdachte een belang heeft om ook de uitkomst van een (eventueel) hoger beroep in vrijheid af te wachten. Dit belang is evenwel niet onbeperkt. Het is niet zo dat een verdachte ook hangende het hoger beroep zijn berechting in vrijheid mag afwachten, gelet op artikel 5 lid 1, aanhef en onder a van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hierin is immers bepaald dat ná veroordeling, vrijheidsbeneming is gerechtvaardigd. Deze veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn. Deze redenering kan naar analogie ook worden toegepast op zaken in eerste aanleg waarin het bevel tot voorlopige hechtenis is geschorst en de verdachte vervolgens tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld die langer is dan de duur van het reeds ondergane voorarrest. De rechtbank wijst het verzoek tot schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis af.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde, vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a van de Opiumwet;
feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 4 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek tot opheffing cq schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.

Voetnoten

2.Zie onder meer ECLI:NL:RBZWB:2022:3109
3.HR 5 oktober 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5629 r.o. 4.4.2.
5.ECLI:NL:GHARL:2022:9878 en ECLI:NLGHDHA:2023:6