ECLI:NL:RBZWB:2023:2889

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
02-170668-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een crimineel samenwerkingsverband en invoer van cocaïne met gebruik van EncroChat

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1993, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan. De verdachte is veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het medeplegen van de invoer van 1.200 kg en 500 kg cocaïne. De zaak is behandeld op meerdere zittingen, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft het bewijs onder meer gebaseerd op communicatie via EncroChat. Het verweer van de verdediging dat het bewijs uit de onderschepte cryptodata van EncroChat onrechtmatig is verkregen, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was. De verdediging had aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van het Karman-criterium, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de verdachte wel degelijk betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de invoer van cocaïne, maar dat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de specifieke invoer van de 1.200 kg en 500 kg cocaïne. De rechtbank hield rekening met de beperkte rol van de verdachte binnen de organisatie en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank legde een gevangenisstraf op die recht doet aan de ernst van de feiten, maar ook aan de persoon van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-170668-20
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993
wonende te [woonadres]
raadsman mr. R. van ‘t Land, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 24 januari 2023, 30 januari 2023,
1 februari 2023, 2 februari 2023, 7 april 2023 en 26 april 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a en artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat
feit 1, onderzoek Barreda
heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband met onder andere [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] ;
feit 2, onderzoek Lee
heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband met onder andere [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] ;
feit 3, onderzoek Barreda
samen met anderen ongeveer 1.200 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 4, onderzoek Lee
samen met anderen ongeveer 500 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van het Karman-criterium. Subsidiair is daaraan toegevoegd dat bewijsuitsluiting van alle EncroChatberichten zou moeten volgen als consequentie van het feit dat met name de wijze waarop deze zijn verkregen onrechtmatig is.
Gebleken is dat door de Franse autoriteiten niet enkel is binnengedrongen op de server van EncroChat die zich op Frans grondgebied bevond, maar ook dat er is binnengedrongen op de telefoons van individuele gebruikers die zich onder meer op Nederlands grondgebied bevonden. Het Openbaar Ministerie heeft hierover stelselmatig gelogen door te stellen dat de hack op Frans grondgebied heeft plaatsgevonden.
Het gaat om een omvangrijke hack van buitenlandse autoriteiten op Nederlands grondgebied. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het niet om de hack had gevraagd en hiervoor geen toestemming was gegeven. Het vergaren van bewijsmateriaal dient een nationale aangelegenheid te zijn. De EncroChatgegevens zijn zonder een daarvoor vereiste verdragsbasis en zonder toestemming van de betreffende lidstaat unilateraal door Frankrijk verkregen. Er had door Frankrijk aan Nederland voor dergelijke grensoverschrijdende onderzoekshandelingen een rechtshulpverzoek dan wel een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) moeten worden uitgevaardigd. Frankrijk heeft hiermee de soevereiniteit van Nederland geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft bij de hack doelbewust de internationale routes van de EOB dan wel een rechtshulpverzoek genegeerd om zich zo te kunnen verschuilen achter het vertrouwensbeginsel, waardoor een buitenlandse autoriteit voor een aanzienlijke periode een omvangrijke hack op Nederlands grondgebied heeft uit kunnen voeren zonder daarbij alle internationaal afgesproken procedurele waarborgen te volgen. Bij het overdragen van de verzamelde gegevens aan Nederland is ten onrechte gekozen voor een JIT om de procedurele waarborgen van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek te omzeilen.
Frankrijk heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM doordat het inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers buiten de eigen jurisdictie en zonder dat sprake was van een wettelijke grondslag in de vorm van een EOB of een andere vorm van wederzijdse rechtshulp. Nederland heeft daarna de positieve verplichting van artikel 8 EVRM geschonden. De Nederlandse overheid dient te zorgen dat de rechten voortvloeiend uit artikel 8 EVRM worden geëerbiedigd. De Nederlandse overheid had het Franse bewijs niet mogen aannemen, omdat de Franse overheid de internationale afspraken niet heeft nageleefd.
Het Openbaar Ministerie heeft door dit handelen het wettelijk systeem in de kern aangetast, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging.
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vooraf vast dat inmiddels in vele zaken de EncroChat-hack aan de orde is geweest. Daarbij wordt veelal gedebatteerd over de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek door de Nederlandse rechter en over de rechtmatigheid van verkrijging, verwerking en gebruik van de EncroChat-informatie. Veelal worden in die zaken verweren gevoerd die op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen. Ook schending van het Karmancriterium, zoals in onderhavige zaak is aangevoerd, is al in verschillende zaken als verweer naar voren gebracht. [1]
Rechtbanken en ook gerechtshoven hebben inmiddels een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de verkrijging, de verwerking en het gebruik van EncroChatgegevens. Er kan gesproken worden van een bestendige lijn in de jurisprudentie. Deze luidt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, behoudens uitzonderingen die niet zijn gebleken, in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek en dat de wijze van verkrijgen en gebruik van de gegevens niet onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom dat het geval is. Uit oogpunt van efficiency en rechtsgelijkheid zal daar waar mogelijk geput worden uit eerdere uitspraken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf EncroChat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in boek I, titel V Sv. Binnen dit onderzoek zijn middels een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van EncroChat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf EncroChat. Binnen dit onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het Titel V-onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf EncroChat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van EncroChat-toestellen. De NN-gebruikers waren de gebruikers van accounts van EncroChat. In onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel – dat is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire (STNCJ) en onder het Franse staatsgeheim valt – geplaatst op de server die bij een specialistische onderneming in Frankrijk stond.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Uit bestendige jurisprudentie omtrent dit onderwerp volgt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een Frans onderzoek, waarbij Franse bevoegdheden zijn ingezet op basis van het Franse recht met machtiging van een Franse rechter. De EncroChatserver stond ook in Frankrijk. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Het bedrijf Encrochat bood digitale diensten aan. In eerdere uitspraken is geoordeeld, ook door deze rechtbank [2] , dat het inherent is aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande kan het binnendringen van telefoons op Nederlands grondgebied door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied en evenmin dat sprake is van opsporing in of vanuit Nederland. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland zou hebben geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. [3] Dat het Openbaar Ministerie hieromtrent niet de waarheid zou hebben gesproken of doelbewust de internationale routes van het EOB of het rechtshulpverzoek heeft genegeerd om zich achter het vertrouwensbeginsel te kunnen verschuilen is niet gebleken.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin dient getoetst te worden of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat een EOB dan wel een rechtshulpverzoek ten grondslag had dienen te liggen aan de verkrijging van de EncroChatgegevens door Nederland. Zoals hiervoor overwogen is er door Nederland en Frankrijk een gemeenschappelijk onderzoeksteam opgericht. Bij deze vorm van samenwerking wordt het onderzoek geconcentreerd in één gemeenschappelijk onderzoeksteam waarvan de leden uit twee of meer staten afkomstig zijn. Volgens de wetgever dient de samenwerking in het kader van een JIT niet langer te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. Door de EU-wetgever is bepaald dat de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet van toepassing is op de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
In een JIT worden de samenwerking en communicatie tussen de deelnemende lidstaten geregeld. Hieronder valt ook het delen van bevindingen en het vervolgens gebruiken van de verkregen resultaten. Nederland mocht de EncroChat-gegevens binnen het kader van de JIT-samenwerking verkrijgen. Daarvoor was geen rechtshulpverzoek of EOB nodig. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat Nederland de EncroChatgegevens onrechtmatig heeft verkregen. Evenmin is sprake van schending van artikel 8 EVRM door de gegevens aan te nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verweren van de verdediging die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie dienen te worden verworpen. Evenmin bestaat aanleiding tot bewijsuitsluiting nu van een vormverzuim niet is gebleken.
Verzoek tot aanhoudingDe verdediging heeft (meer) subsidiair – al dan niet in voorwaardelijke zin – verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden totdat de Hoge Raad de prejudiciële vragen, die zijn gesteld door de rechtbank Noord-Nederland in onderzoek Shifter [4] , heeft beantwoord.
De rechtbank heeft eerder al onder meer ter terechtzitting van 7 november 2022 en 10 januari 2023 beslissingen gegeven op gelijkluidende verzoeken en deze gemotiveerd afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Zij acht zich gelet op de inhoud van het dossier en de thans geldende bestendige jurisprudentie voldoende in staat een oordeel te geven over de gevoerde verweren, zoals uit het bovenstaande blijkt. De rechtbank wijst het verzoek af.
Verzoek voegen stukken 26LemontDe verdediging stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag van de 126uba-machtiging in het onderzoek 26Lemont blijkt dat die machtiging is gericht op de verdenking richting het bedrijf EncroChat en de NN-gebruikers van de EncroChat-telefoons. Nu wordt vermoed dat verdachte een gebruiker van een dergelijke telefoon is, maakt dit dat onderzoek 26Lemont zich op hem richtte. Hij is dan ook in zijn rechtens te beschermen belangen geschonden. Vormverzuimen in onderzoek 26Lemont zijn vormverzuimen in het onderzoek tegen verdachte. Dat betekent dat in het kader van het verdedigingsbelang verdachte recht heeft op een afschrift van het onderzoek 26Lemont.
De rechtbank is, zoals hierboven overwogen, van oordeel dat 26Lemont een Titel V-onderzoek betreft. Dat volgt ook uit de jurisprudentie, waarbij de rechtbank zich aansluit [5] . In een dergelijk Titel-V onderzoek wordt onderzoek gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen waarop het onderzoek zich richtte zijn niet gelijk te stellen aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” uit Titel V ziet niet op de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een persoon bij een crimineel georganiseerd verband.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChatgegevens van de NN-gebruikers in 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat die NN-gebruikers uiteindelijk kunnen worden geïdentificeerd, wat kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende afzonderlijke onderzoeken. Dit laatste is ook in onderhavige zaak gebeurd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, daarvan kan sprake zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit aanwijzingen voortvloeien dat in onderzoek 26Lemont vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat de noodzaak om stukken uit onderzoek 26Lemont te voegen ontbreekt. Het verzoek wordt afgewezen.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het Standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1
Het gebruik van de EncroChatberichten en identificatie gebruikers
Het bewijs bestaat, zo hebben de officieren van justitie ter zitting gesteld, in overwegende mate uit EncroChatberichten waarbij gebruik is gemaakt van Pretty Good Privacy telefoons (hierna: PGP-toestellen). Ten aanzien van het gebruik van die berichten voor de bewezenverklaring is door het Openbaar Ministerie gesteld dat dit bewijs rechtmatig tot stand is gekomen en voor het bewijs meegenomen mogen worden.
De officieren van justitie zijn van mening dat verdachte [medeverdachte 2] schuil gaat achter het [alias 1] , [medeverdachte 1] achter het [alias 2] , [medeverdachte 3] achter het [alias 3] en [verdachte] achter het [alias 4] . Zij baseren zich daarbij kort samengevat op de diverse processen-verbaal van identificatie, waarin onder meer onderzoeken naar zendmastgegevens zijn gedaan.
4.1.2
Onderzoek Barreda
Onderzoek Barreda betreft de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband tussen onder andere verdachte en de (mede)verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en de invoer van 1.200 kilogram cocaïne.
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte deze feiten heeft gepleegd. Zij baseren zich, kort samengevat, op het volgende.
Met betrekking tot de invoer van 1.200 kilogram cocaïne baseren de officieren van justitie zich onder meer op bevindingen van de douane naar aanleiding van een vondst van 1.200 kilogram cocaïne en op een aantal EncroChatberichten, onder meer tussen de gebruikers van de nicknames [nickname 1] en [alias 2] die zien op deze lading cocaïne. Verder is het bewijs gebaseerd op personeelslijsten. De conclusie dat de verdachten betrokken zijn geweest bij de invoer van deze partij cocaïne wordt volgens de officieren van justitie verder ondersteund door EncroChatgesprekken die worden gevoerd tussen de diverse verdachten nadat de politie op 19 mei 2020 op huisbezoek is geweest bij de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] en waarbij vragen zijn gesteld over de vondst van 1200 kilo cocaïne.
Ten aanzien van het bestaan van een crimineel samenwerkingsverband baseren de officieren van justitie zich op verstuurde EncroChatberichten waaruit, in de opvatting van het Openbaar Ministerie, valt af te leiden dat [medeverdachte 1] opdrachten geeft aan de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] en hen betaalt en faciliteert. Gezamenlijk kunnen zij zorgen voor de onmiddellijke en volledige controle vanaf het moment dat een schip aanlegt tot het moment dat de cocaïne wordt geladen. Daarbij werkt [medeverdachte 1] binnenboord, [verdachte] bij de intake bij [bedrijf 1] en verdachte [medeverdachte 2] zorgt voor het klaarzetten van de pallets in het laaddock, welke rolverdeling ook volgt uit communicatie tussen [medeverdachte 1] en ene “ [nickname 1] ”.
4.1.3
Onderzoek Lee
Dit betreft de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband tussen onder meer de (mede)verdachten [medeverdachte 2] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en de invoer van 500 kilogram cocaïne.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 500 kilogram cocaïne. Kort samengevat baseren zij zich daarbij op EncroChatberichten tussen verdachte en zijn medeverdachten welke hebben geleid tot de start van het onderzoek Lee. Verder baseren zij zich op bevindingen van de Duitse politie rondom het aantreffen van cocaïne bij het [bedrijf 2] . Uit telecommunicatieonderzoek volgt naar de opvatting van het Openbaar Ministerie dat een EncroChat-toestel dat in gebruik zou zijn bij [medeverdachte 3] verschillende zendmasten in het havengebied Vlissingen heeft aangestraald op 12 december 2019, terwijl hij geen werkgerelateerde relatie heeft met de haven in Vlissingen. Verder is gebleken van een ontmoeting kort vóór het aantreffen in Duitsland van de partij cocaïne tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] .
Uit planningslijsten van [bedrijf 1] is gebleken dat [verdachte] ten tijde van het arriveren van de [schip] op 9 december 2019 werkzaam was bij [bedrijf 1] op de [afdeling] . De vracht met pallets voor [bedrijf 2] werd verwerkt onder de code “ [code] ”, zijnde de code van verdachte [medeverdachte 2] , die op 11 december 2019 volgens de planningslijst van [bedrijf 1] werkzaam was op de Outtake van terminal 1 .
Het bewijs voor de betrokkenheid van de verdachten is naar de opvatting van de officieren van justitie verder gebaseerd op de aanwezigheid van hun EncroChattoestellen op het terrein van [bedrijf 1] .
Resumerend is door de officieren van justitie naar voren gebracht dat [medeverdachte 2] en [verdachte] de werkzaamheden met betrekking tot deze lading in de haven voor hun rekening hebben genomen waarbij [medeverdachte 3] connecties onderhield met [medeverdachte 4] die vervolgens het transport heeft begeleid naar Duitsland.
Ten aanzien van het crimineel samenwerkingsverband hebben de officieren van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdachten ter zake van dit feit vrijgesproken moeten worden, omdat de samenwerking niet voldoet aan de vereisten voor het bestaan van een crimineel samenwerkingsverband, nu de continuïteit en intensiteit van de samenwerking daartoe onvoldoende is. Ook is er geen sprake van een duurzaam of gestructureerd karakter van de samenwerking tussen de verdachten onderling.
Weliswaar zijn er veel EncroChatberichten tussen de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] die duiden op een criminele samenwerking, echter is er onvoldoende betrokkenheid van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] daarbij.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Vastgesteld is dat verdachte werkzaam is geweest bij het bedrijf [bedrijf 1] als ZZP’er waarbij hij werkte in loods/terminal 1 bij de [afdeling] , samen met anderen. Wat maakt dat de rol en betrokkenheid van verdachte dan zo essentieel en daarmee anders is dan die van de vele andere havenarbeiders die op dezelfde dagen werkzaam zijn geweest bij het totale traject van lossen en laden?
Naar de opvatting van de verdediging kan dit verschil enkel en alleen worden gevonden in de aanname van politie en justitie dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs in de pallets en desondanks zijn normale werk is blijven doen en zodoende opzettelijk heeft meegewerkt aan het (verder) invoeren van die drugs. Die wetenschap is gebaseerd op het feit dat verdachte wordt geacht de gebruiker te zijn van een PGP-telefoon waarbij gebruik is gemaakt van een account onder de [nickname 2] . Deze wetenschap is enkel ingevuld door EncroChatberichten, zijnde een overig geschrift als bedoeld in artikel 344, lid 1, sub 5 van het Wetboek van Strafvordering, hetgeen betekent dat deze berichten dus enkel en alleen als wettig bewijsmiddelen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.
De berichten en gesprekken zijn veelal voor meer dan één uitleg vatbaar. Uit het dossier wordt duidelijk dat sprake is van tal van aannames, suggesties, invullingen en interpretaties. Voorzichtigheid is geboden met betrekking tot de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde belastende interpretaties van die berichten/gesprekken.
4.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten en identificatie gebruiker [alias 4]
Ten aanzien van de identiteit van de gebruiker van de PGP-telefoon met [nickname 2] is aangevoerd, kort samengevat, dat er veel mensen in het havengebied werkzaam zijn en dat het daarom niet zo bijzonder is dat de PGP-telefoon met Imei-nummer, eindigend op [nummerreeks 1] daar heeft aangestraald op de dagen dat [verdachte] daar werkzaam was. Ditzelfde geldt voor het aanstralen op de camping in [plaats 1] .
Mastgegevens over de periode van 12 december 2019 tot eind maart 2020 zijn ook niet bekend.
Met betrekking tot een gesprek, gevoerd na een politiebezoek op 19 mei 2020, is aangevoerd dat uit dit gesprek wellicht valt af te leiden dat [verdachte] de gebruiker is van dit toestel op die dag, echter niet vastgesteld kan worden dat verdachte ook gebruiker was van dat toestel in de periode ervóór. Gesteld is dat een IMEI-nummer is gekoppeld aan een telefoon, waaraan een account met een eigen username kan worden gekoppeld (zoals [alias 4] ). Uit het dossier blijkt niet dat [alias 4] ook de gebruiker was van het genoemde IMEI-nummer in december 2019. Niet kan worden uitgesloten dat dit IMEI-nummer in 2019 door een ander dan [alias 4] werd gebruikt en hierop dus een ander account stond, temeer nu de gsm van [verdachte] op 19 december 2019 tussen 14:30 uur en 23:10 uur aanstraalde op een mast in Ritthem (locatie [bedrijf 1] ) en de PGP op die dag aanstraalde op zendmasten in Heinkenszand.
[verdachte] heeft ervoor gekozen om geen verklaring af te leggen over de vragen of hij een PGP-telefoon heeft gehad en of hij de [nickname 2] heeft gebruikt om redenen dat hij zich beperkt voelt in zijn verdediging daar waar het de rechtmatigheid van de verkrijging en het gebruik van de berichten betreft.
Enkel wanneer bewijsmateriaal zou schreeuwen om een uitleg kan en mag worden verlangd dat gereageerd wordt op het belastende materiaal. Hiervan is geen sprake.
4.2.2
Onderzoek Barreda
Bij pleidooi is gevraagd de zaak van [verdachte] geheel los te zien van de zaak van de [medeverdachte 2] die bekend heeft betrokken te zijn geweest bij 7 drugstransporten, 3 transporten vóór het gesprek met de douane op 19 oktober 2018 en 4 transporten gelegen na die datum. Gewezen is op de omstandigheid dat [verdachte] pas op 20 juli 2018 is begonnen met werken in de haven. Op die datum was [medeverdachte 2] kennelijk al bezig met transporten en daarvoor had hij [verdachte] dan ook niet nodig. Ook hebben zij niet altijd dezelfde diensten gedraaid.
[medeverdachte 2] heeft zijn betrokkenheid bij de invoer van 1.200 kilogram cocaïne ontkend, echter het Openbaar Ministerie gelooft hem hierin niet. Delen uit de verklaring van [medeverdachte 2] worden alleen gebruikt wanneer dit past in het verhaal van het Openbaar Ministerie. Niet valt echter uit te sluiten dat de verklaring van [medeverdachte 2] ten aanzien van de 1.200 kilogram juist is. Daarom valt ook niet in te zien waarop [verdachte] betrokken is bij de invoer van 1.200 kilogram.
Aangevoerd is dat het contact tussen [alias 4] en [alias 1] , naar aanleiding van een politiebezoek op 19 mei 2020, niet ziet op de invoer van 1.200 kilogram cocaïne op 10 december 2019. Uit een gesprek tussen [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) en [alias 3] (hetgeen [medeverdachte 3] zou moeten zijn) volgt dit ook. Ook uit andere chatgesprekken volgt dat het over iets anders is gegaan.
Verder is aangevoerd dat verdachte niet voornamelijk in loods 1 bij [bedrijf 1] werkzaam is geweest. Hij werkte als ZZP’er en hij hoorde pas één dag van te voren waar hij moest werken. Verdachte had hierop geen invloed. Verder waren er heel veel mensen in de loods werkzaam. Gelet op dit alles kon verdachte geen cruciale rol spelen bij het verplaatsen van de juiste pallets. Mogelijk heeft verdachte een deel van de partij met daarin cocaïne “op zijn lepel” gehad en de pallets gescand, echter zijn werkzaamheden wijken daarmee niet af van wat er van hem verwacht werd en wat de andere medewerkers op de intake hebben gedaan.
Dat de wetenschap bij verdachte blijkt uit het chatbericht van 19 mei 2020 wordt betwist, echter zelfs als wetenschap achteraf zou worden aangenomen, dan maakt dat iemand nog een medepleger, immers de hele haven wist van het aantreffen van de 1.200 kilogram cocaïne.
Verzocht is verdachte vrij te spreken van de invoer van 1.200 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van het tenlastegelegde criminele samenwerkingsverband in onderzoek Barreda is eveneens vrijspraak bepleit nu daartoe onvoldoende wettig bewijs voorhanden is. Er zou weliswaar sprake kunnen zijn van aanwijzingen die wijzen in de richting van het deelnemen aan het (voorbereiden van) strafbare feiten, maar concrete handelingen of strafbare feiten zijn er niet geweest.
4.2.3
Onderzoek Lee
Uit onderzoek bij [bedrijf 1] is gebleken dat de partij van 500 kilogram afkomstig is van de [schip] en op 10 december 2019 werd gelost, vervolgens op 11 december 2019 werd gescand met de code van [medeverdachte 2] en werd klaargezet voor transport. Dat [verdachte] volgens de planningslijsten van [bedrijf 1] op zowel 10 december 2019 als 11 december 2019 heeft gewerkt op de intake, zegt niets over de feitelijke en strafbare betrokkenheid van verdachte bij deze partij. Verder is aangevoerd dat het IMEI-nummer (eindigend op [nummerreeks 1] ) op 11 december 2019 en 12 december 2019 niet aanstraalt in het havengebied. Wanneer de rol van verdachte zo essentieel zou zijn geweest bij het invoeren van deze partij cocaïne, dan lijkt het logisch dat hij hiervoor ook op die dagen zou hebben gecommuniceerd hetgeen niet het geval is geweest.
Geconcludeerd wordt dat het objectieve bewijs ontbreekt dat verdachte bij dit transport betrokken is geweest. Verzocht is daarom hem vrij te spreken van de invoer van 500 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van het criminele samenwerkingsverband deelt de verdediging het standpunt van het Openbaar Ministerie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte heeft deelgenomen aan de criminele organisatie samen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] . Niet blijkt dat verdachte wist dat er een crimineel samenwerkingsverband bestond.
Afgezien van het feit dat vrijspraak is bepleit voor de invoer van 500 kilogram cocaïne, draagt dit feit sowieso niet bij aan de beoordeling van de criminele organisatie nu de invoer van laatstgenoemde partij plaatsvond in december 2019, zijnde ver vóór de tenlastegelegde periode. Er zijn verder ook geen andere strafbare feiten in het dossier beschreven die te linken zijn aan de tenlastegelegde criminele organisatie. Ook kan uit de PGP-berichten tussen [alias 1] en [alias 4] niet worden vastgesteld dat verdachte heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie. De inhoud van de berichten kan enkel een aanwijzing opleveren dat er iets gaande zou zijn, maar hieruit blijkt op geen enkele wijze wat dat dan precies is en met wie.
Ook in zoverre is verzocht verdachte vrij te spreken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de [nickname 2] , [medeverdachte 2] van de nickname [alias 1] , [medeverdachte 3] van de nickname [alias 3] , [medeverdachte 1] van de nickname [alias 2] en [medeverdachte 4] (die geen verdachte is in het onderzoek Portunus) van de nicknames [nickname 3] en [nickname 4] .
Het feit dat [alias 4] wordt geïdentificeerd als zijnde [verdachte] volgt onder meer uit zendmastgegevens waaruit blijkt dat gedurende de nachtelijke uren met het Imei nummer (eindigend op [nummerreeks 1] ) van het account [alias 4] voornamelijk de zendmasten worden aangestraald aan de [adres 1] en de [adres 2] . Op 27, 28 en 29 november 2019 en 10 december 2020 bevond de telefoon met hetzelfde Imei nummer zich in het havengebied. Kort ervoor, op 19 november 2019, gaf [verdachte] aan dat hij op dat moment verbleef op het adres van zijn moeder aan de [adres 4] . Hij was in het bezit van een telefoon met [telefoonnummer] welk nummer te naam was gesteld op [verdachte] [bedrijf 5] , gevestigd aan de [adres 3] , zijnde ook het adres dat vermeld staat op de personeelslijst van [bedrijf 1] als zijnde het adres van [verdachte] .
Verder is na vergelijking van de personeelslijsten en de werktijden van [verdachte] gebleken dat het Imei nummer [nummerreeks 1] aanstraalde in het havengebied van Vlissingen op diverse momenten dat [verdachte] ook aldaar werkzaam was.
Ten slotte heeft [verdachte] met zijn PGP-telefoon met genoemd Imei nummer op 19 mei 2020 na een bezoek van de politie, direct contact opgenomen met [alias 1] , die geïdentificeerd is als [medeverdachte 2] .
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Barreda
4.3.2.3
De invoer van 1.200 kilogram cocaïne
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat op 10 december 2019 in de Bijleveldhaven in Ritthem vanaf het zeeschip “ [schip] ” een lading pallets met bananen afkomstig uit Ecuador is gelost. Deze lading, die bestemd was voor [bedrijf 3] v.o.f. te Middelburg, is vervolgens opgeslagen in een loods van het [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 1] ). Daar is in twee pallets een partij van in totaal ongeveer 1.200 kilogram drugs aangetroffen, 600 pakketten van ongeveer 1 kilogram per pallet. Bij laboratoriumonderzoek is vervolgens vastgesteld dat het hier om cocaïne ging.
Het dossier bevat een grote hoeveelheid EncroChatberichten waaruit blijkt dat diverse verdachten onderling ook communiceerden over deze lading cocaïne en de onderschepping daarvan. De rechtbank wijst daarbij op het chatverkeer tussen [medeverdachte 1] ( [alias 2] ) en ene [nickname 1] op 26 april 2020 waarin [medeverdachte 1] aangeeft “dat hij daar zo goed als de volledige controle heeft” en “als jij (de rechtbank begrijpt: [nickname 1] ) mensen kent met een fruitbedrijf (…) die pallets bij ons besteld zorgen wij dat de goeie pallet in de goeie wagen komt. Ik heb een man op de verlading een man die ze klaarzet en een man die in de koelcel rijdt”. Het moeten pallets zijn, zeker geen containers, want die worden regelmatig gescand, zo vervolgt [medeverdachte 1] , en “gewoon pallets met bananen (…) die met de boot bij obs aankomen van ecuador”. Op een vraag van [nickname 1] of het per se Ecuador moet zijn, zegt [medeverdachte 1] : “het liefst wel die komen in loods 1 daar zijn we sterk”. Gevraagd naar het tarief en maximum aantal geeft [medeverdachte 1] aan dat zij de eerste keer 15% vragen en daarna zakken naar 10% en dan zelf ook 10% mee willen zetten. Er mogen maximaal 350 stuks per pallets, anders kan het fruit niet ademen en gaan de bananen rijpen en dus geel worden, aldus [medeverdachte 1] en hij besluit: “laatste keer hadden ze 600 stuks per pallet gedaan zonder met ons te overleggen dus toen waren ze er 1200 kwijt en gelijk heel onze lijn naar de klote”.
Verder blijkt uit het dossier dat verbalisanten op 19 mei 2020 bij de verdachte en [medeverdachte 2] aan de deur zijn geweest met vragen over de vondst van deze partij cocaïne van 1200 kg. Daarbij werd hen o.a. de [bijnaam] voorgehouden. Kort na het vertrek van de politie heeft [medeverdachte 2] over dit bezoek via EncroChat contact gehad met verdachte en [medeverdachte 1] , waarbij hij laatstgenoemde heeft medegedeeld dat ze naar hem vroegen. De [medeverdachte 1] reageerde hierop dat als [medeverdachte 2] gezegd had dat hij die bijnaam niet kende, hetgeen [medeverdachte 2] beaamde, er niets aan de hand was.
De rechtbank is op grond van het dossier van oordeel dat er weliswaar sterke aanwijzingen zijn dat [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, echter zijn daadwerkelijke rol daarbij is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het dossier naar voren gekomen. Uit het voorgaande valt onvoldoende af te leiden welke concrete handelingen verdachte zou hebben verricht. Ook de verdere onderlinge contacten met [verdachte] en [medeverdachte 2] via Encrochat leiden niet tot een ander oordeel.
Verdachte en [medeverdachte 2] hebben beide ontkend bij de invoer van deze partij betrokken geweest te zijn.
Vastgesteld kan worden dat zij [medeverdachte 1] kenden, immers in hun telefoons stond de naam “ [bijnaam] ” opgenomen, terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit de bijnaam van [medeverdachte 1] was, en zij voor hem kennelijk ook zelfs werkzaamheden hebben uitgevoerd, blijkens de chat van 30 april 2020, waarin [verdachte] tegen [medeverdachte 2] zegt dat hij “liever voor [bijnaam] werkt”. Eveneens kan vastgesteld worden dat er ook overigens tussen de verdachten veel chatcontacten via EncroChat zijn geweest, dat telefoons, in gebruik van de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] op 10 december 2020 het havengebied aanstraalden en dat beide verdachten die dag werkzaam waren bij [bedrijf 1] .
Deze feiten en omstandigheden wijzen echter niet op enige daadwerkelijke betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] bij de invoer van de 1.200 kilogram cocaïne op 10 december 2020. Niet vastgesteld kan immers worden dat informatie over deze partij door (een van) hen is verstrekt of dat zij actief betrokken zijn geweest bij het lossen van de pallets waarin de cocaïne zich bevond of deze pallets hebben klaargezet voor de outtake, dan wel anderszins handelingen in dit verband hebben verricht. Gelet daarop kan een daadwerkelijke bijdrage van verdachte en [medeverdachte 2] aan de invoer van deze partij cocaïne naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden vastgesteld. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van de invoer van 1.200 kilogram cocaïne.
4.3.2.3.2
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt dat wettig en overtuigend bewezen is dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne. De verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] worden vrijgesproken van de hen tenlastegelegde invoer van 1.200 kilogram cocaïne, maar uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat zij een actieve rol hebben gespeeld bij de verstrekking van informatie en het verplaatsen van bepaalde pallets in verband met de invoer van cocaïne in het havengebied van Vlissingen. De verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] , die allen gebruik maakten van PGP-telefoons, hebben hierover veelvuldig met elkaar gecommuniceerd via de berichtendienst van EncroChat. Zo zijn er chatcontacten over het uitwisselen van foto’s (bijvoorbeeld tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 21 april 2020), over onderlinge betaling (“1k”) en over afspraken om elkaar te zien (chatbericht van 26 april 2020 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] ).
Verder leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] de link is tussen zijn groep (waarvan [medeverdachte 2] en [verdachte] deel uitmaakten) en een andere groep personen die werkzaam was in de haven van Vlissingen. Zo krijgt hij op 30 april 2020 via [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] (verdachten in onderzoek Jackson) een viertal foto’s doorgestuurd van pallets en dozen die hij op zijn beurt weer doorstuurt naar [verdachte] , die de beelden weer doorstuurt naar [medeverdachte 2] .
Daarnaast zijn er EncroChatberichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] (19 mei 2020) waarbij gesproken wordt over nieuwe encrypted telefoons. Er moeten 3 Sky-telefoons komen voor het team van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] communiceert dat vervolgens weer met [medeverdachte 2] waarbij ook meteen aangegeven wordt dat de oude telefoon goed vernietigd moet worden. Ook vindt hierover op 19 mei 2020 een chatuitwisseling plaats tussen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] heeft daarnaast aangegeven dat hij gebruik maakte van de PGP-telefoon om zodoende informatie te delen om drugstransporten te kunnen doen. Dat [medeverdachte 2] een onmisbare schakel binnen de organisatie was, volgt onder meer uit een chatbericht van 22 april 2020 tussen de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] waarin wordt aangegeven dat ze “hem”, de rechtbank begrijpt dat hiermee [medeverdachte 2] wordt bedoeld, nodig hebben omdat ze zonder hem helemaal niets kunnen.
Dat [medeverdachte 2] en [verdachte] voor [medeverdachte 1] werkten leidt de rechtbank verder af uit het chatbericht van 30 april 2020 tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] waarin [verdachte] aangaf dat hij liever voor “ [bijnaam] ” werkt dan voor “ [voorletters] ”.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134).
Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven, zij het dat voor een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet voldoende is dat sprake is van het oogmerk op het plegen van een misdrijf als daar omschreven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de chatberichten blijkt ook van een duidelijke rolverdeling. [medeverdachte 1] was daarbij de opdrachtgever; hij was degene die opdrachten gaf aan verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] , hij zorgde ervoor dat [medeverdachte 2] en [verdachte] werden betaald en hij faciliteerde hen bij het uitvoeren van hun taken. In dit kader wijst de rechtbank ook nog op een chatbericht tussen enerzijds [medeverdachte 1] en anderzijds ene [alias 5] van 8 april 2020 waarbij [medeverdachte 1] zijn groep in de markt zet en waarbij hem gevraagd wordt een grotere rol te nemen.
Korte tijd later, op 16 april 2020, vraagt [medeverdachte 1] ook nog aan [alias 6] (die geïdentificeerd is als [medeverdachte 6] in het onderzoek Portunus) of hij mag “meezetten”. Ook hier zet hij zijn eigen groep weer in de markt.
Gezamenlijk hadden zij zicht op en controle over een lading waarin cocaïne zat, vanaf het moment dat een schip met daarop de partijen cocaïne had aangelegd in het havengebied Vlissingen tot het moment dat de cocaïne werd geladen in een vrachtwagen.
[medeverdachte 1] was niet alleen de opdrachtgever van [medeverdachte 2] en [verdachte] , ook werkte hij zelf mee, hij stond binnenboord. [verdachte] werkte daarbij bij de intake terwijl [medeverdachte 2] zorgde voor het klaarzetten van de pallets in het laaddok voor de vrachtwagens, Precies zoals door [medeverdachte 1] omschreven in zijn EncroChatgesprek met [nickname 1] op 26 april 2020, zoals hiervoor al aangehaald. Met name zijn mededeling dat ze in loods 1 sterk zijn en dat ze daar zo goed als de volledige controle hebben is veelzeggend.
Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Veelvuldig en gedurende enige tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via de PGP-telefoons.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie, ondanks de betrekkelijk korte periode. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachten onderdeel van uitmaakten.
4.3.2.4
Onderzoek Lee
4.3.2.4
De invoer van 500 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat op 9 december 2019 het [schip] in de haven van Vlissingen is aangekomen en dat vanuit dit schip op 12 december 2019 een lading bananen, afkomstig uit Ecuador, per vrachtwagen is getransporteerd naar de firma [bedrijf 2] in Neu-Ulm, Duitsland. Op 13 december 2019 werd in die lading bananen een partij cocaïne aangetroffen van ongeveer 500 kilo.
Primair is ten laste gelegd dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer.
De rechtbank zal hierna per verdachte diens rol/betrokkenheid bespreken.
Met betrekking tot de rol van [medeverdachte 2] bij de invoer van deze partij cocaïne zijn naar het oordeel van de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen de navolgende omstandigheden vast komen te staan.
[medeverdachte 2] was op 10, 11 en 12 december 2019 werkzaam op de Outtake van Terminal 1 bij [bedrijf 1] In die hoedanigheid had hij de beschikking over informatie die nodig was voor de invoer van drugs en het verdere transport daarvan. Tijdens de diensten op voormelde dagen had hij zijn PGP-toestel bij zich. Verder blijkt dat het [medeverdachte 2] is geweest die pallets heeft klaargezet om in de vrachtwagen te kunnen worden geladen, immers uit het Softpaksysteem blijkt dat de pallets zijn verplaatst, waarbij gebruik is gemaakt van de handscancode die aan [medeverdachte 2] was toegekend.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [medeverdachte 4] ten tijde van het vertrek van de lading bananen richting Neu-Ulm, in de directe omgeving was van [bedrijf 1] en dat hij beschikte over informatie vanuit [bedrijf 1] . Dit betrof informatie waar hij zelf niet aan kon komen, immers hij was niet werkzaam bij [bedrijf 1] en de informatie moet daarom vanuit [bedrijf 1] zijn gekomen. [medeverdachte 4] wist in wat voor vrachtwagen de lading was geladen. Uit opgenomen vertrouwelijke communicatie volgt dat [medeverdachte 4] heeft gezegd: “ [tekst] , aan de zijkant van de trailer en het kenteken eindigt op [nummerreeks 2] ”.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat het zijn taak was om informatie te verstrekken over drugs. Zo verstrekte hij onder meer foto’s van ladingen met daarop barcodes. De rechtbank acht in dit verband van belang de verklaringen van [medeverdachte 2] over zijn betrokkenheid bij een partij verdovende middelen die ergens anders naar toe zou gaan. Deze partij zou toen worden onderschept. Hij heeft toen informatie over de vrachtwagen doorgegeven. Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband bezien is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen van [medeverdachte 2] op dit transport zien. Dat in dit transport geen gebruik is gemaakt van trackers, zoals [medeverdachte 2] verklaart, maakt dit niet anders.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat [medeverdachte 2] een rol heeft gehad bij de invoer van de partij van 500 kilogram cocaïne. Het was [medeverdachte 2] die de pallets heeft klaargezet en informatie omtrent (de wijze van) het transport heeft doorgegeven aan [medeverdachte 4] . Ook is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking met anderen. [medeverdachte 4] was in de directe omgeving van [bedrijf 1] ten tijde van het vertrek van de vrachtwagen en uit OVC-gesprekken blijkt dat hij contacten heeft gehad over de desbetreffende lading, omdat het er aanvankelijk op leek dat de vrachtwagen “kwijt” was. Ook had [medeverdachte 4] nog een ontmoeting in Miel met anderen. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit op een nauwe en bewuste samenwerking die erop gericht was de partij cocaïne na de invoer te onderscheppen.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 500 kilogram cocaïne.
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 3] en [verdachte] bij deze partij van 500 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] is de rechtbank van oordeel dat het dossier wel aanwijzingen bevat voor zijn betrokkenheid bij de invoer van deze partij cocaïne, echter enkel het bestaan van aanwijzingen is onvoldoende om tot wettig en overtuigend bewijs te komen. Vastgesteld is kunnen worden dat kort vóór de invoer van deze partij cocaïne op 5 december 2019 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in een parkeergarage van de supermarkt Albert Heijn in Zevenbergen. Echter niet blijkt dat deze ontmoeting rechtstreeks verband hield met deze partij cocaïne. Ook het aanstralen van de EncroChat-telefoon van [medeverdachte 3] op 12 december 2019 gedurende ongeveer drie kwartier van verschillende zendmasten in het Vlissingse havengebied, acht de rechtbank onvoldoende om te komen tot wettig en overtuigend bewijs.
Ditzelfde geldt voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de invoer van deze partij.
Vastgesteld kan worden dat [verdachte] ten tijde van het klaarzetten van de pallets werkzaam is geweest in loods 1 bij [bedrijf 1] . Ook kan worden vastgesteld dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van een PGP-toestel en dat toestel ook bij zich heeft gedragen. Enkel deze omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende om tot wettig en overtuigend bewijs te komen.
De officieren van justitie hebben ter zitting gesteld dat het van essentieel belang is dat [verdachte] bij de intake zijn bijdrage levert. Dan moet ook wel van een wezenlijke bijdrage aan de invoer van deze partij cocaïne blijken. Zijn enkele aanwezigheid daar volgens het dienstrooster en het aanstralen van zendmasten met een PGP-telefoon is daartoe onvoldoende.
De conclusie van de officieren van justitie dat de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] de werkzaamheden met betrekking tot deze lading in de haven voor hun rekening hebben genomen, waarbij [medeverdachte 3] connecties onderhield met verdachte [medeverdachte 4] die uiteindelijk het transport naar Duitsland is gevolgd, volgt ten aanzien van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende uit het dossier. De omstandigheid dat deze verdachten via EncroChat vanaf maart 2020 en dus na dit transport, onderling veel contact hadden en dat die chats lijken te zien op cocaïnetransporten, maakt dit niet anders.
Dit betekent dat de verdachten [medeverdachte 3] en [verdachte] in zoverre worden vrijgesproken.
4.3.2.4.2
Deelname aan een criminele organisatie
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] , die allen gebruik maakten van PGP-telefoons, veelvuldig met elkaar hebben gecommuniceerd via de berichtendienst van EncroChat. Daarbij werd door [medeverdachte 3] ook veelvuldig gecommuniceerd met [medeverdachte 4] . De chats in het dossier zijn gevoerd in de periode van 24 maart 2020 tot en met 12 juni 2020.
Zoals uit de bewijsmiddelen volgt en ook al volgt uit het voorgaande, werd door [medeverdachte 2] daarbij gebruik gemaakt van de nickname [alias 1] , [medeverdachte 3] gebruikte de nickname [alias 3] , [verdachte] gebruikte de [nickname 2] en [medeverdachte 4] gebruikte de nickname [nickname 3] , gevolgd door de nickname [nickname 4] .
In het bijzonder wijst de rechtbank daarbij onder meer op volgende EncroChatcontacten tussen de verdachten onderling.
Op 3 april 2020 heeft er een contact plaatsgevonden tussen [nickname 3] ( [medeverdachte 4] )en [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) waarbij is aangegeven dat, mocht [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) de volledige controle hebben over [bedrijf 6] , zij dan misschien gelijk konden gaan zetten. [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) geeft daarbij aan dat hij gaat kijken of hij wel uit de kosten kan komen zolang ze niets verdienen, anders moet hij toch om die 78 koppen vragen. Enige tijd later, op 12 april 2020 vraagt hij [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ) toch om die 78 omdat hij niet toekomt. Laatstgenoemde geeft vervolgens aan dat hij dat gaat regelen.
Tijdens een gesprek op 6 april 2020 (en overigens ook in vele andere chats) fungeert [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) als tussenpersoon tussen [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) en [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ). In dat gesprek wordt informatie doorgestuurd, afkomstig van “de baas”. Hieruit leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] ziet als de baas.
Op 8 april 2020 heeft er een chatcontact plaatsgevonden tussen [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) en ( [medeverdachte 2] ) waarbij [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) informatie doorspeelt die hij eerder die dag heeft ontvangen van [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ).
Kort daarop heeft communicatie plaatsgevonden tussen [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) en [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ). Op 12 april 2020 namelijk geven ze aan een goed gevoel te hebben bij een bepaald transport, omdat daar zelden “een snuffel” plaatsvindt. De rechtbank leidt hieruit af dat hiermee bedoeld wordt een onderzoek door de douaneautoriteiten met drugshonden.
Ook op 13 april 2020 wordt weer informatie door [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ) via [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) aan [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) doorgespeeld over twee vrachtwagencombinaties die de dag erna tussen 7 en 8 komen. [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) moet daarvoor nog wel de laadbonnen regelen.
Daarbij geeft [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) aan dat hij zit te texten met “de baas”. Uit de EncroChatdata blijkt dat [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) op dat moment chatcontact heeft met [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ).
Op 17 april 2020 heeft [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) gemeld aan [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) dat “de pallets klaar staan” en dat de foto wordt doorgestuurd waarbij aangegeven wordt dat het kenteken dus anders is dan vermeld staat op de pickingbon. [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) geeft daarbij aan dat de baas heeft gezegd dat alles klopt en dat ze aan het bespreken zijn wanneer er gezet kan gaan worden, waarna ze kunnen starten.
Ook later die maand, op 29 april 2020 vinden er chatcontacten plaats tussen [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) en [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) over een transport naar Oostenrijk of Zwitserland waarbij [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) wordt gevraagd om mee te denken of er nog merken zijn waar ze op kunnen werken. Daarbij geeft [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) aan dat hij het in de gaten kan houden waar het staat en wanneer het klaargezet wordt.
Uit een later contact, op 28 mei 2020, blijkt dat het telefoonabonnement van [medeverdachte 2] is verlengd door [medeverdachte 3] .
Dat de verdachten elkaar onderling daadwerkelijk kennen volgt onder meer uit de gegevens die in de diverse telefoons zijn aangetroffen. Zo staat onder meer de in de gsm van [medeverdachte 3] het nummer van “ [roepnaam] ” vermeld, zijnde de roepnaam van verdachte [medeverdachte 2] .
Dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] het niet enkel bij chatberichten hebben gehouden maar elkaar ook daadwerkelijk hebben ontmoet volgt uit een observatie die op 5 december 2019 heeft plaatsgevonden waarbij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] samen zijn gezien in een parkeerplaats in Zevenbergen.
Naast het gebruik van de berichtendienst van EncroChat is ook gebruik gemaakt van Sky. Een applicatie daarvoor is aangetroffen op een gsm van [medeverdachte 3] , hetgeen door hem ook is bevestigd. Ook [medeverdachte 2] heeft naar eigen zeggen gebruik gemaakt van de Sky-applicatie. Met de Sky/ECC-berichtendienst kunnen eveneens versleutelde berichten verstuurd worden.
Uit het dossier volgt verder dat in de telefoon van [medeverdachte 2] veel werkgerelateerde foto’s zijn aangetroffen van onder meer dozen met bananen met barcodes en outtake-orders.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheid stelt de rechtbank vast dat de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] veelvuldig met elkaar hebben gecommuniceerd. Ook werd door [medeverdachte 3] veel gecommuniceerd met [medeverdachte 4] . Uit het geheel van chats en de verklaringen van [medeverdachte 2] komt het beeld naar voren dat onderling informatie werd uitgewisseld met als doel het invoeren van cocaïne.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Voor wat betreft het juridisch kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder onderzoek Barreda heeft overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de chatberichten blijkt ook van een duidelijke rolverdeling. Het is [medeverdachte 4] geweest die de groep aanstuurde en zorgdroeg dat er controle was over het transport. [medeverdachte 3] kan de rol van tussenpersoon toebedeeld worden. Hij faciliteerde de organisatie door informatie door te spelen en zorg te dragen voor onder meer een verlenging van een telefoonabonnement van [medeverdachte 2] . Hij fungeerde als het ware als doorgeefluik van de informatie die werd gegeven door verdachte [medeverdachte 2] . Die informatie speelde [medeverdachte 3] door aan [medeverdachte 4] of andersom, informatie die nodig was voor [medeverdachte 2] in verband met het klaarzetten voor het juiste transport werd via [medeverdachte 3] aangeleverd door [medeverdachte 4] .
[medeverdachte 2] heeft zelf ook aangegeven dat hij daarvoor een PGP-telefoon had, om zodoende informatie te kunnen delen en mogelijkheden te kunnen doorspelen om een drugstransport te kunnen doen. Hiervoor werd hij ook betaald.
Uit de chatberichten volgt verder dat [medeverdachte 3] zijn geld van [medeverdachte 4] kreeg.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de structuur van de organisatie een gegeven is.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Zeer regelmatig werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via PGP-telefoons.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten. [medeverdachte 2] heeft zelf verklaard over het ontvangen en doorgeven van informatie voor drugstransporten en daarnaast wordt in chatberichten gesproken over “zetten”, hetgeen duidt op het plaatsen/invoeren van cocaïne. Ook was [medeverdachte 2] al eerder betrokken bij een drugstransport van 500 kilogram welke partij later is uitgevoerd naar Duitsland.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] leverden, naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank, anders dan de officieren van justitie en de verdediging, wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waarvan onder andere de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] onderdeel van uitmaakten.
Anders ligt dat bij de [verdachte] .
De rechtbank stelt vast dat het dossier aanwijzingen bevat dat ook [verdachte] betrokken is geweest bij dit criminele samenwerkingsverband. Tussen hem en onder meer [medeverdachte 2] hebben ook chatcontacten plaatsgevonden, echter niet vastgesteld kan worden dat deze contacten betrekking hebben gehad op dit crimineel samenwerkingsverband. De rechtbank houdt het ervoor dat die contacten met name zien op het criminele samenwerkingsverband in onderzoek Barreda. In dit kader wijst de rechtbank onder meer op een EncroChatbericht van [verdachte] waarin hij aangeeft liever voor “ [bijnaam] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ) te werken dan voor “ [voorletters] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ).
Nu niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] daadwerkelijk een rol heeft gespeeld in het criminele samenwerkingsverband met de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en met [medeverdachte 4] , zal hij worden vrijgesproken van deelname aan deze organisatie.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 te Vlissingen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal personen (waartoe behoorden onder andere medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of artikel 11a Opiumwet.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 6 jaar, met aftrek van het voorarrest en daarnaast een geldboete van € 50.000,=, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Voor het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring en strafoplegging komt is gewezen op de overschrijding van de redelijke termijn met 6 maanden, zodat een compensatie van tenminste 5% op zijn plaats is.
In het kader van de strafmaatbepaling heeft de verdediging er verder op gewezen dat verdachte, ondanks dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen, als first offender beschouwd moet worden.
De strafzaak heeft een grote impact op verdachte en zijn gezin. Verdachte is zijn werk kwijtgeraakt doordat hem een locatieverbod werd opgelegd. Uiteindelijk heeft verdachte zijn leven zo goed en zo kwaad mogelijk weer opgepakt. Hij verdient genoeg om in het levensonderhoud van zijn gezin te kunnen voorzien
Een gevangenisstraf zou voor hem een enorme klap zijn. De gevorderde geldboete lijkt ook willekeurig.
Kijkend naar de vermeende rol en betrokkenheid van verdachte is voor het opleggen van een geldboete geen enkele reden.
Geconcludeerd is dat de eis van de officieren van justitie geen recht doet aan de vermeende rol en betrokkenheid van verdachte. Hij is al beschadigd door de detentie, de voorwaarden bij de schorsing, de media-aandacht en de voortdurende onzekerheid.
Verzocht is om bij enige bewezenverklaring tot een aanzienlijk lagere strafoplegging komen dan door het Openbaar Ministerie is geëist.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich in een periode van drie maanden schuldig gemaakt aan deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Deze criminele organisatie hield zich bezig met de invoer van cocaïne in Nederland. De cocaïne werd vanuit Zuid-Amerika in scheepsladingen met bananen vervoerd naar Nederland waarna de cocaïne in de haven van Vlissingen uit de schepen werd gehaald. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit dat niet wordt geaccepteerd door de maatschappij.
Cocaïne is bovendien een stof die schadelijke is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Verder brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen kennelijk niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank rekening met de beperkte rol van verdachte in het geheel en de periode waarin hij heeft deelgenomen aan de criminele drugsorganisatie. Gedurende een korte periode heeft verdachte een faciliterende rol binnen de organisatie gehad, zonder dat weinig concrete uitvoeringshandelingen met betrekking tot invoer van cocaïne uit het dossier naar voren komen. Verdachte was onder meer werkzaam binnen de [afdeling] bij [bedrijf 1] en in die hoedanigheid creëerde hij een faciliterende rol binnen het drugstransport. Hem was daarvoor een PGP-telefoon ter beschikking gesteld waarmee hij drugstransporten mogelijk heeft gemaakt, immers hij heeft er onder meer voor gezorgd dat een mededader de beschikking kreeg over foto’s waarvoor verdachte betaald kreeg. Ook heeft hij afspraken gemaakt met mededaders en foto’s doorgestuurd naar zijn mededaders.
In voor verdachte positieve zin houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Ook houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 13 oktober 2020, te weten de datum van de inverzekeringstelling van verdachte. De behandeling van deze zaak zal niet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met ongeveer zes maanden overschreden. Hiermee zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank weegt bij de bepaling van de strafmaat verder mee dat zij aanzienlijk minder feiten bewezen acht dan de officieren van justitie. Zoals hiervoor al overwogen, acht de rechtbank de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, respectievelijk 500 kilogram cocaïne niet bewezen. Evenmin acht zij bewezen de deelname aan een ander crimineel samenwerkingsverband.
Dat de strafzaak, zoals door de verdediging gesteld, een grote impact heeft op verdachte en zijn gezin begrijpt de rechtbank, echter verdachte had zich dit kunnen realiseren voordat hij werkzaamheden ging verrichten voor de drugsorganisatie. Verdachte heeft het aan zichzelf te wijten dat hij in een dergelijke situatie is terechtgekomen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de beperkte rol van verdachte binnen de organisatie, een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Zij acht deze straf passend en geboden. Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een geldboete, gelet ook op de rol van verdachte, niet passend is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Voorlopige hechtenis
De voorlopige hechtenis van verdachte is geschorst tot aan de dag van de uitspraak. De rechtbank overweegt dat uit de in dit vonnis opgenomen bewezenverklaring blijkt dat de gronden zoals ten grondslag zijn gelegd aan het bevel niet langer aanwezig zijn. Het verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis wordt dan ook toegewezen.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat die voorwerpen bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten zijn aangetroffen, terwijl de voorwerpen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, of tot de belemmering van de opsporing daarvan.
De voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
7.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrij van de feiten 2, 3 en 4;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde, vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a van de Opiumwet;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 10 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
traangas (609057), een vlindermes (616798), traangas (609041), een bus Pepperspray (G-607501), een katapult (G-616800), drie messen (G-616799 in zwarte hoes), 1 gram cocaïne (G-609052), 6 gram hennep (G-609053) en 1,4 gram hennep (G-609062);
- gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
een weegschaal (G-609054) en een personenauto [kenteken] (G-607673, Citroen);
Voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.

Voetnoten

2.Zie onder meer ECLI:NL:RBZWB:2022:3109
3.HR 5 oktober 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5629 r.o. 4.4.2.
5.ECLI:NL:GHARL:2022:9878 en ECLI:NLGHDHA:2023:6