4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de [nickname 2] , [medeverdachte 2] van de nickname [alias 1] , [medeverdachte 3] van de nickname [alias 3] , [medeverdachte 1] van de nickname [alias 2] en [medeverdachte 4] (die geen verdachte is in het onderzoek Portunus) van de nicknames [nickname 3] en [nickname 4] .
Het feit dat [alias 4] wordt geïdentificeerd als zijnde [verdachte] volgt onder meer uit zendmastgegevens waaruit blijkt dat gedurende de nachtelijke uren met het Imei nummer (eindigend op [nummerreeks 1] ) van het account [alias 4] voornamelijk de zendmasten worden aangestraald aan de [adres 1] en de [adres 2] . Op 27, 28 en 29 november 2019 en 10 december 2020 bevond de telefoon met hetzelfde Imei nummer zich in het havengebied. Kort ervoor, op 19 november 2019, gaf [verdachte] aan dat hij op dat moment verbleef op het adres van zijn moeder aan de [adres 4] . Hij was in het bezit van een telefoon met [telefoonnummer] welk nummer te naam was gesteld op [verdachte] [bedrijf 5] , gevestigd aan de [adres 3] , zijnde ook het adres dat vermeld staat op de personeelslijst van [bedrijf 1] als zijnde het adres van [verdachte] .
Verder is na vergelijking van de personeelslijsten en de werktijden van [verdachte] gebleken dat het Imei nummer [nummerreeks 1] aanstraalde in het havengebied van Vlissingen op diverse momenten dat [verdachte] ook aldaar werkzaam was.
Ten slotte heeft [verdachte] met zijn PGP-telefoon met genoemd Imei nummer op 19 mei 2020 na een bezoek van de politie, direct contact opgenomen met [alias 1] , die geïdentificeerd is als [medeverdachte 2] .
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen zodat van exclusief gebruik geen sprake was, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Barreda
4.3.2.3
De invoer van 1.200 kilogram cocaïne
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat op 10 december 2019 in de Bijleveldhaven in Ritthem vanaf het zeeschip “ [schip] ” een lading pallets met bananen afkomstig uit Ecuador is gelost. Deze lading, die bestemd was voor [bedrijf 3] v.o.f. te Middelburg, is vervolgens opgeslagen in een loods van het [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 1] ). Daar is in twee pallets een partij van in totaal ongeveer 1.200 kilogram drugs aangetroffen, 600 pakketten van ongeveer 1 kilogram per pallet. Bij laboratoriumonderzoek is vervolgens vastgesteld dat het hier om cocaïne ging.
Het dossier bevat een grote hoeveelheid EncroChatberichten waaruit blijkt dat diverse verdachten onderling ook communiceerden over deze lading cocaïne en de onderschepping daarvan. De rechtbank wijst daarbij op het chatverkeer tussen [medeverdachte 1] ( [alias 2] ) en ene [nickname 1] op 26 april 2020 waarin [medeverdachte 1] aangeeft “dat hij daar zo goed als de volledige controle heeft” en “als jij (de rechtbank begrijpt: [nickname 1] ) mensen kent met een fruitbedrijf (…) die pallets bij ons besteld zorgen wij dat de goeie pallet in de goeie wagen komt. Ik heb een man op de verlading een man die ze klaarzet en een man die in de koelcel rijdt”. Het moeten pallets zijn, zeker geen containers, want die worden regelmatig gescand, zo vervolgt [medeverdachte 1] , en “gewoon pallets met bananen (…) die met de boot bij obs aankomen van ecuador”. Op een vraag van [nickname 1] of het per se Ecuador moet zijn, zegt [medeverdachte 1] : “het liefst wel die komen in loods 1 daar zijn we sterk”. Gevraagd naar het tarief en maximum aantal geeft [medeverdachte 1] aan dat zij de eerste keer 15% vragen en daarna zakken naar 10% en dan zelf ook 10% mee willen zetten. Er mogen maximaal 350 stuks per pallets, anders kan het fruit niet ademen en gaan de bananen rijpen en dus geel worden, aldus [medeverdachte 1] en hij besluit: “laatste keer hadden ze 600 stuks per pallet gedaan zonder met ons te overleggen dus toen waren ze er 1200 kwijt en gelijk heel onze lijn naar de klote”.
Verder blijkt uit het dossier dat verbalisanten op 19 mei 2020 bij de verdachte en [medeverdachte 2] aan de deur zijn geweest met vragen over de vondst van deze partij cocaïne van 1200 kg. Daarbij werd hen o.a. de [bijnaam] voorgehouden. Kort na het vertrek van de politie heeft [medeverdachte 2] over dit bezoek via EncroChat contact gehad met verdachte en [medeverdachte 1] , waarbij hij laatstgenoemde heeft medegedeeld dat ze naar hem vroegen. De [medeverdachte 1] reageerde hierop dat als [medeverdachte 2] gezegd had dat hij die bijnaam niet kende, hetgeen [medeverdachte 2] beaamde, er niets aan de hand was.
De rechtbank is op grond van het dossier van oordeel dat er weliswaar sterke aanwijzingen zijn dat [medeverdachte 1] betrokken is geweest bij de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, echter zijn daadwerkelijke rol daarbij is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het dossier naar voren gekomen. Uit het voorgaande valt onvoldoende af te leiden welke concrete handelingen verdachte zou hebben verricht. Ook de verdere onderlinge contacten met [verdachte] en [medeverdachte 2] via Encrochat leiden niet tot een ander oordeel.
Verdachte en [medeverdachte 2] hebben beide ontkend bij de invoer van deze partij betrokken geweest te zijn.
Vastgesteld kan worden dat zij [medeverdachte 1] kenden, immers in hun telefoons stond de naam “ [bijnaam] ” opgenomen, terwijl uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit de bijnaam van [medeverdachte 1] was, en zij voor hem kennelijk ook zelfs werkzaamheden hebben uitgevoerd, blijkens de chat van 30 april 2020, waarin [verdachte] tegen [medeverdachte 2] zegt dat hij “liever voor [bijnaam] werkt”. Eveneens kan vastgesteld worden dat er ook overigens tussen de verdachten veel chatcontacten via EncroChat zijn geweest, dat telefoons, in gebruik van de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] op 10 december 2020 het havengebied aanstraalden en dat beide verdachten die dag werkzaam waren bij [bedrijf 1] .
Deze feiten en omstandigheden wijzen echter niet op enige daadwerkelijke betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] bij de invoer van de 1.200 kilogram cocaïne op 10 december 2020. Niet vastgesteld kan immers worden dat informatie over deze partij door (een van) hen is verstrekt of dat zij actief betrokken zijn geweest bij het lossen van de pallets waarin de cocaïne zich bevond of deze pallets hebben klaargezet voor de outtake, dan wel anderszins handelingen in dit verband hebben verricht. Gelet daarop kan een daadwerkelijke bijdrage van verdachte en [medeverdachte 2] aan de invoer van deze partij cocaïne naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende worden vastgesteld. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van de invoer van 1.200 kilogram cocaïne.
4.3.2.3.2
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt dat wettig en overtuigend bewezen is dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne. De verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] worden vrijgesproken van de hen tenlastegelegde invoer van 1.200 kilogram cocaïne, maar uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat zij een actieve rol hebben gespeeld bij de verstrekking van informatie en het verplaatsen van bepaalde pallets in verband met de invoer van cocaïne in het havengebied van Vlissingen. De verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] , die allen gebruik maakten van PGP-telefoons, hebben hierover veelvuldig met elkaar gecommuniceerd via de berichtendienst van EncroChat. Zo zijn er chatcontacten over het uitwisselen van foto’s (bijvoorbeeld tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 21 april 2020), over onderlinge betaling (“1k”) en over afspraken om elkaar te zien (chatbericht van 26 april 2020 tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] ).
Verder leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat [medeverdachte 1] de link is tussen zijn groep (waarvan [medeverdachte 2] en [verdachte] deel uitmaakten) en een andere groep personen die werkzaam was in de haven van Vlissingen. Zo krijgt hij op 30 april 2020 via [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] (verdachten in onderzoek Jackson) een viertal foto’s doorgestuurd van pallets en dozen die hij op zijn beurt weer doorstuurt naar [verdachte] , die de beelden weer doorstuurt naar [medeverdachte 2] .
Daarnaast zijn er EncroChatberichten tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] (19 mei 2020) waarbij gesproken wordt over nieuwe encrypted telefoons. Er moeten 3 Sky-telefoons komen voor het team van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] communiceert dat vervolgens weer met [medeverdachte 2] waarbij ook meteen aangegeven wordt dat de oude telefoon goed vernietigd moet worden. Ook vindt hierover op 19 mei 2020 een chatuitwisseling plaats tussen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] heeft daarnaast aangegeven dat hij gebruik maakte van de PGP-telefoon om zodoende informatie te delen om drugstransporten te kunnen doen. Dat [medeverdachte 2] een onmisbare schakel binnen de organisatie was, volgt onder meer uit een chatbericht van 22 april 2020 tussen de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] waarin wordt aangegeven dat ze “hem”, de rechtbank begrijpt dat hiermee [medeverdachte 2] wordt bedoeld, nodig hebben omdat ze zonder hem helemaal niets kunnen.
Dat [medeverdachte 2] en [verdachte] voor [medeverdachte 1] werkten leidt de rechtbank verder af uit het chatbericht van 30 april 2020 tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] waarin [verdachte] aangaf dat hij liever voor “ [bijnaam] ” werkt dan voor “ [voorletters] ”.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven, zij het dat voor een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet voldoende is dat sprake is van het oogmerk op het plegen van een misdrijf als daar omschreven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502). Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de chatberichten blijkt ook van een duidelijke rolverdeling. [medeverdachte 1] was daarbij de opdrachtgever; hij was degene die opdrachten gaf aan verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] , hij zorgde ervoor dat [medeverdachte 2] en [verdachte] werden betaald en hij faciliteerde hen bij het uitvoeren van hun taken. In dit kader wijst de rechtbank ook nog op een chatbericht tussen enerzijds [medeverdachte 1] en anderzijds ene [alias 5] van 8 april 2020 waarbij [medeverdachte 1] zijn groep in de markt zet en waarbij hem gevraagd wordt een grotere rol te nemen.
Korte tijd later, op 16 april 2020, vraagt [medeverdachte 1] ook nog aan [alias 6] (die geïdentificeerd is als [medeverdachte 6] in het onderzoek Portunus) of hij mag “meezetten”. Ook hier zet hij zijn eigen groep weer in de markt.
Gezamenlijk hadden zij zicht op en controle over een lading waarin cocaïne zat, vanaf het moment dat een schip met daarop de partijen cocaïne had aangelegd in het havengebied Vlissingen tot het moment dat de cocaïne werd geladen in een vrachtwagen.
[medeverdachte 1] was niet alleen de opdrachtgever van [medeverdachte 2] en [verdachte] , ook werkte hij zelf mee, hij stond binnenboord. [verdachte] werkte daarbij bij de intake terwijl [medeverdachte 2] zorgde voor het klaarzetten van de pallets in het laaddok voor de vrachtwagens, Precies zoals door [medeverdachte 1] omschreven in zijn EncroChatgesprek met [nickname 1] op 26 april 2020, zoals hiervoor al aangehaald. Met name zijn mededeling dat ze in loods 1 sterk zijn en dat ze daar zo goed als de volledige controle hebben is veelzeggend.
Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Veelvuldig en gedurende enige tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via de PGP-telefoons.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie, ondanks de betrekkelijk korte periode. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachten onderdeel van uitmaakten.
4.3.2.4
Onderzoek Lee
4.3.2.4
De invoer van 500 kilogram cocaïne
Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat op 9 december 2019 het [schip] in de haven van Vlissingen is aangekomen en dat vanuit dit schip op 12 december 2019 een lading bananen, afkomstig uit Ecuador, per vrachtwagen is getransporteerd naar de firma [bedrijf 2] in Neu-Ulm, Duitsland. Op 13 december 2019 werd in die lading bananen een partij cocaïne aangetroffen van ongeveer 500 kilo.
Primair is ten laste gelegd dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het binnen het grondgebied van Nederland brengen van harddrugs. Krachtens artikel 1, vierde lid van de Opiumwet omvat dit onder meer, voor zover hier van belang, elke op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling, met betrekking tot die middelen, die binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. Uit op dit artikel gebaseerde jurisprudentie blijkt dat het begrip ‘binnen het grondgebied brengen’ extensief moet worden geïnterpreteerd; het verbod ziet ook op “verlengde” invoer.
De rechtbank zal hierna per verdachte diens rol/betrokkenheid bespreken.
Met betrekking tot de rol van [medeverdachte 2] bij de invoer van deze partij cocaïne zijn naar het oordeel van de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen de navolgende omstandigheden vast komen te staan.
[medeverdachte 2] was op 10, 11 en 12 december 2019 werkzaam op de Outtake van Terminal 1 bij [bedrijf 1] In die hoedanigheid had hij de beschikking over informatie die nodig was voor de invoer van drugs en het verdere transport daarvan. Tijdens de diensten op voormelde dagen had hij zijn PGP-toestel bij zich. Verder blijkt dat het [medeverdachte 2] is geweest die pallets heeft klaargezet om in de vrachtwagen te kunnen worden geladen, immers uit het Softpaksysteem blijkt dat de pallets zijn verplaatst, waarbij gebruik is gemaakt van de handscancode die aan [medeverdachte 2] was toegekend.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat [medeverdachte 4] ten tijde van het vertrek van de lading bananen richting Neu-Ulm, in de directe omgeving was van [bedrijf 1] en dat hij beschikte over informatie vanuit [bedrijf 1] . Dit betrof informatie waar hij zelf niet aan kon komen, immers hij was niet werkzaam bij [bedrijf 1] en de informatie moet daarom vanuit [bedrijf 1] zijn gekomen. [medeverdachte 4] wist in wat voor vrachtwagen de lading was geladen. Uit opgenomen vertrouwelijke communicatie volgt dat [medeverdachte 4] heeft gezegd: “ [tekst] , aan de zijkant van de trailer en het kenteken eindigt op [nummerreeks 2] ”.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat het zijn taak was om informatie te verstrekken over drugs. Zo verstrekte hij onder meer foto’s van ladingen met daarop barcodes. De rechtbank acht in dit verband van belang de verklaringen van [medeverdachte 2] over zijn betrokkenheid bij een partij verdovende middelen die ergens anders naar toe zou gaan. Deze partij zou toen worden onderschept. Hij heeft toen informatie over de vrachtwagen doorgegeven. Gelet op de bewijsmiddelen in onderling verband bezien is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen van [medeverdachte 2] op dit transport zien. Dat in dit transport geen gebruik is gemaakt van trackers, zoals [medeverdachte 2] verklaart, maakt dit niet anders.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen verklaard kan worden dat [medeverdachte 2] een rol heeft gehad bij de invoer van de partij van 500 kilogram cocaïne. Het was [medeverdachte 2] die de pallets heeft klaargezet en informatie omtrent (de wijze van) het transport heeft doorgegeven aan [medeverdachte 4] . Ook is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking met anderen. [medeverdachte 4] was in de directe omgeving van [bedrijf 1] ten tijde van het vertrek van de vrachtwagen en uit OVC-gesprekken blijkt dat hij contacten heeft gehad over de desbetreffende lading, omdat het er aanvankelijk op leek dat de vrachtwagen “kwijt” was. Ook had [medeverdachte 4] nog een ontmoeting in Miel met anderen. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit op een nauwe en bewuste samenwerking die erop gericht was de partij cocaïne na de invoer te onderscheppen.
Concluderend is de rechtbank daarom van oordeel dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van 500 kilogram cocaïne.
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is voor de betrokkenheid van de verdachten [medeverdachte 3] en [verdachte] bij deze partij van 500 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] is de rechtbank van oordeel dat het dossier wel aanwijzingen bevat voor zijn betrokkenheid bij de invoer van deze partij cocaïne, echter enkel het bestaan van aanwijzingen is onvoldoende om tot wettig en overtuigend bewijs te komen. Vastgesteld is kunnen worden dat kort vóór de invoer van deze partij cocaïne op 5 december 2019 een ontmoeting heeft plaatsgevonden tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] in een parkeergarage van de supermarkt Albert Heijn in Zevenbergen. Echter niet blijkt dat deze ontmoeting rechtstreeks verband hield met deze partij cocaïne. Ook het aanstralen van de EncroChat-telefoon van [medeverdachte 3] op 12 december 2019 gedurende ongeveer drie kwartier van verschillende zendmasten in het Vlissingse havengebied, acht de rechtbank onvoldoende om te komen tot wettig en overtuigend bewijs.
Ditzelfde geldt voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de invoer van deze partij.
Vastgesteld kan worden dat [verdachte] ten tijde van het klaarzetten van de pallets werkzaam is geweest in loods 1 bij [bedrijf 1] . Ook kan worden vastgesteld dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van een PGP-toestel en dat toestel ook bij zich heeft gedragen. Enkel deze omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende om tot wettig en overtuigend bewijs te komen.
De officieren van justitie hebben ter zitting gesteld dat het van essentieel belang is dat [verdachte] bij de intake zijn bijdrage levert. Dan moet ook wel van een wezenlijke bijdrage aan de invoer van deze partij cocaïne blijken. Zijn enkele aanwezigheid daar volgens het dienstrooster en het aanstralen van zendmasten met een PGP-telefoon is daartoe onvoldoende.
De conclusie van de officieren van justitie dat de verdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] de werkzaamheden met betrekking tot deze lading in de haven voor hun rekening hebben genomen, waarbij [medeverdachte 3] connecties onderhield met verdachte [medeverdachte 4] die uiteindelijk het transport naar Duitsland is gevolgd, volgt ten aanzien van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 3] naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende uit het dossier. De omstandigheid dat deze verdachten via EncroChat vanaf maart 2020 en dus na dit transport, onderling veel contact hadden en dat die chats lijken te zien op cocaïnetransporten, maakt dit niet anders.
Dit betekent dat de verdachten [medeverdachte 3] en [verdachte] in zoverre worden vrijgesproken.
4.3.2.4.2
Deelname aan een criminele organisatie
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [verdachte] , die allen gebruik maakten van PGP-telefoons, veelvuldig met elkaar hebben gecommuniceerd via de berichtendienst van EncroChat. Daarbij werd door [medeverdachte 3] ook veelvuldig gecommuniceerd met [medeverdachte 4] . De chats in het dossier zijn gevoerd in de periode van 24 maart 2020 tot en met 12 juni 2020.
Zoals uit de bewijsmiddelen volgt en ook al volgt uit het voorgaande, werd door [medeverdachte 2] daarbij gebruik gemaakt van de nickname [alias 1] , [medeverdachte 3] gebruikte de nickname [alias 3] , [verdachte] gebruikte de [nickname 2] en [medeverdachte 4] gebruikte de nickname [nickname 3] , gevolgd door de nickname [nickname 4] .
In het bijzonder wijst de rechtbank daarbij onder meer op volgende EncroChatcontacten tussen de verdachten onderling.
Op 3 april 2020 heeft er een contact plaatsgevonden tussen [nickname 3] ( [medeverdachte 4] )en [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) waarbij is aangegeven dat, mocht [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) de volledige controle hebben over [bedrijf 6] , zij dan misschien gelijk konden gaan zetten. [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) geeft daarbij aan dat hij gaat kijken of hij wel uit de kosten kan komen zolang ze niets verdienen, anders moet hij toch om die 78 koppen vragen. Enige tijd later, op 12 april 2020 vraagt hij [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ) toch om die 78 omdat hij niet toekomt. Laatstgenoemde geeft vervolgens aan dat hij dat gaat regelen.
Tijdens een gesprek op 6 april 2020 (en overigens ook in vele andere chats) fungeert [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) als tussenpersoon tussen [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) en [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ). In dat gesprek wordt informatie doorgestuurd, afkomstig van “de baas”. Hieruit leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 3] [medeverdachte 4] ziet als de baas.
Op 8 april 2020 heeft er een chatcontact plaatsgevonden tussen [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) en ( [medeverdachte 2] ) waarbij [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) informatie doorspeelt die hij eerder die dag heeft ontvangen van [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ).
Kort daarop heeft communicatie plaatsgevonden tussen [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) en [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ). Op 12 april 2020 namelijk geven ze aan een goed gevoel te hebben bij een bepaald transport, omdat daar zelden “een snuffel” plaatsvindt. De rechtbank leidt hieruit af dat hiermee bedoeld wordt een onderzoek door de douaneautoriteiten met drugshonden.
Ook op 13 april 2020 wordt weer informatie door [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ) via [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) aan [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) doorgespeeld over twee vrachtwagencombinaties die de dag erna tussen 7 en 8 komen. [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) moet daarvoor nog wel de laadbonnen regelen.
Daarbij geeft [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) aan dat hij zit te texten met “de baas”. Uit de EncroChatdata blijkt dat [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) op dat moment chatcontact heeft met [nickname 3] ( [medeverdachte 4] ).
Op 17 april 2020 heeft [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) gemeld aan [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) dat “de pallets klaar staan” en dat de foto wordt doorgestuurd waarbij aangegeven wordt dat het kenteken dus anders is dan vermeld staat op de pickingbon. [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) geeft daarbij aan dat de baas heeft gezegd dat alles klopt en dat ze aan het bespreken zijn wanneer er gezet kan gaan worden, waarna ze kunnen starten.
Ook later die maand, op 29 april 2020 vinden er chatcontacten plaats tussen [alias 3] ( [medeverdachte 3] ) en [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) over een transport naar Oostenrijk of Zwitserland waarbij [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) wordt gevraagd om mee te denken of er nog merken zijn waar ze op kunnen werken. Daarbij geeft [alias 1] ( [medeverdachte 2] ) aan dat hij het in de gaten kan houden waar het staat en wanneer het klaargezet wordt.
Uit een later contact, op 28 mei 2020, blijkt dat het telefoonabonnement van [medeverdachte 2] is verlengd door [medeverdachte 3] .
Dat de verdachten elkaar onderling daadwerkelijk kennen volgt onder meer uit de gegevens die in de diverse telefoons zijn aangetroffen. Zo staat onder meer de in de gsm van [medeverdachte 3] het nummer van “ [roepnaam] ” vermeld, zijnde de roepnaam van verdachte [medeverdachte 2] .
Dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] het niet enkel bij chatberichten hebben gehouden maar elkaar ook daadwerkelijk hebben ontmoet volgt uit een observatie die op 5 december 2019 heeft plaatsgevonden waarbij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] samen zijn gezien in een parkeerplaats in Zevenbergen.
Naast het gebruik van de berichtendienst van EncroChat is ook gebruik gemaakt van Sky. Een applicatie daarvoor is aangetroffen op een gsm van [medeverdachte 3] , hetgeen door hem ook is bevestigd. Ook [medeverdachte 2] heeft naar eigen zeggen gebruik gemaakt van de Sky-applicatie. Met de Sky/ECC-berichtendienst kunnen eveneens versleutelde berichten verstuurd worden.
Uit het dossier volgt verder dat in de telefoon van [medeverdachte 2] veel werkgerelateerde foto’s zijn aangetroffen van onder meer dozen met bananen met barcodes en outtake-orders.
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheid stelt de rechtbank vast dat de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] veelvuldig met elkaar hebben gecommuniceerd. Ook werd door [medeverdachte 3] veel gecommuniceerd met [medeverdachte 4] . Uit het geheel van chats en de verklaringen van [medeverdachte 2] komt het beeld naar voren dat onderling informatie werd uitgewisseld met als doel het invoeren van cocaïne.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Voor wat betreft het juridisch kader verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder onderzoek Barreda heeft overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de chatberichten blijkt ook van een duidelijke rolverdeling. Het is [medeverdachte 4] geweest die de groep aanstuurde en zorgdroeg dat er controle was over het transport. [medeverdachte 3] kan de rol van tussenpersoon toebedeeld worden. Hij faciliteerde de organisatie door informatie door te spelen en zorg te dragen voor onder meer een verlenging van een telefoonabonnement van [medeverdachte 2] . Hij fungeerde als het ware als doorgeefluik van de informatie die werd gegeven door verdachte [medeverdachte 2] . Die informatie speelde [medeverdachte 3] door aan [medeverdachte 4] of andersom, informatie die nodig was voor [medeverdachte 2] in verband met het klaarzetten voor het juiste transport werd via [medeverdachte 3] aangeleverd door [medeverdachte 4] .
[medeverdachte 2] heeft zelf ook aangegeven dat hij daarvoor een PGP-telefoon had, om zodoende informatie te kunnen delen en mogelijkheden te kunnen doorspelen om een drugstransport te kunnen doen. Hiervoor werd hij ook betaald.
Uit de chatberichten volgt verder dat [medeverdachte 3] zijn geld van [medeverdachte 4] kreeg.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee de structuur van de organisatie een gegeven is.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Zeer regelmatig werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via PGP-telefoons.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten. [medeverdachte 2] heeft zelf verklaard over het ontvangen en doorgeven van informatie voor drugstransporten en daarnaast wordt in chatberichten gesproken over “zetten”, hetgeen duidt op het plaatsen/invoeren van cocaïne. Ook was [medeverdachte 2] al eerder betrokken bij een drugstransport van 500 kilogram welke partij later is uitgevoerd naar Duitsland.
Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] leverden, naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank, anders dan de officieren van justitie en de verdediging, wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waarvan onder andere de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] onderdeel van uitmaakten.
Anders ligt dat bij de [verdachte] .
De rechtbank stelt vast dat het dossier aanwijzingen bevat dat ook [verdachte] betrokken is geweest bij dit criminele samenwerkingsverband. Tussen hem en onder meer [medeverdachte 2] hebben ook chatcontacten plaatsgevonden, echter niet vastgesteld kan worden dat deze contacten betrekking hebben gehad op dit crimineel samenwerkingsverband. De rechtbank houdt het ervoor dat die contacten met name zien op het criminele samenwerkingsverband in onderzoek Barreda. In dit kader wijst de rechtbank onder meer op een EncroChatbericht van [verdachte] waarin hij aangeeft liever voor “ [bijnaam] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] ) te werken dan voor “ [voorletters] ” (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3] ).
Nu niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] daadwerkelijk een rol heeft gespeeld in het criminele samenwerkingsverband met de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en met [medeverdachte 4] , zal hij worden vrijgesproken van deelname aan deze organisatie.