4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de nickname [alias 2] , [medeverdachte 1] van nickname [alias 1] en [medeverdachte 2] van de nickname [alias 4] .
Het feit dat [alias 2] wordt geïdentificeerd als zijnde [verdachte] volgt onder meer uit zendmastgegevens van het Imei nummer 58319 waaruit blijkt dat ’s morgens, ’s avonds en ’s nachts in de maanden november en december 2019 de meeste aanstralingen met telecommasten plaatsvinden in Heinkenszand. Uit tap- en bakengegevens is verder gebleken dat [verdachte] vanaf eind oktober 2019 tot en met begin januari 2020 aan de Heinkenszandseweg in Heinkenszand verbleef. Verder blijkt dat de bewegingen van genoemd Imei nummer in de maand november 2019 overeenkomen met de bewegingen van [verdachte] , hetgeen is vastgesteld aan de hand van het peilbaken in het voertuig van verdachte.
Gedurende de maanden januari tot en met mei 2020 vinden aanstralingen plaats in [plaats 1] , zijnde de woonplaats van [verdachte] .
Uit zendmastgegevens van hetzelfde Imei nummer in de periode november en december 2019 blijkt dat genoemd Imei nummer overdag met name aanstraalt in het havengebied van Vlissingen. In de maand januari 2020 zijn er geen aanstralingen geweest van het genoemde Imei nummer. Dit is ook de periode dat [verdachte] zich in Thailand bevond, hetgeen ook blijkt uit tapgegevens van het bij verdachte in gebruik zijnde [telefoonnummer] .
Ten slotte volgt de identificatie uit de omstandigheid dat een PGP-toestel, voorzien van genoemd Imei nummer, in de woning van verdachte in [plaats 1] in beslag is genomen.
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen, zodat geen sprake is van exclusief gebruik, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Barreda
4.3.2.3
De invoer van 1.200 kilogram cocaïne
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat op 10 december 2019 in de Bijleveldhaven in Ritthem vanaf het zeeschip “ [naam schip 2] ” een lading pallets met bananen afkomstig uit Ecuador is gelost. Deze lading, die bestemd was voor [bedrijf 1] v.o.f. te [plaats 2] , is vervolgens opgeslagen in een loods van het bedrijf [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Daar is in twee pallets een partij van in totaal ongeveer 1.200 kilogram drugs aangetroffen, 600 pakketten van ongeveer 1 kilogram per pallet. Bij laboratoriumonderzoek is vervolgens vastgesteld dat het hier om cocaïne ging.
Het dossier bevat een grote hoeveelheid EncroChatberichten waaruit blijkt dat diverse verdachten onderling communiceerden over deze lading cocaïne en de onderschepping daarvan. De rechtbank wijst daarbij op het chatverkeer tussen [verdachte] ( [alias 2] ) en ene [alias 5] op 26 april 2020 waarin [verdachte] aangeeft “dat hij daar zo goed als de volledige controle heeft” en “als jij (de rechtbank begrijpt: [alias 5] ) mensen kent met een fruitbedrijf (…) die pallets bij ons besteld zorgen wij dat de goeie pallet in de goeie wagen komt. Ik heb een man op de verlading een man die ze klaarzet en een man die in de koelcel rijdt”. Het moeten pallets zijn, zeker geen containers, want die worden regelmatig gescand, zo vervolgt [verdachte] , en “gewoon pallets met bananen (…) die met de boot bij obs aankomen van ecuador”. Op een vraag van [alias 5] of het per se Ecuador moet zijn, zegt [verdachte] : “het liefst wel die komen in loods 1 daar zijn we sterk”. Gevraagd naar het tarief en maximum aantal geeft [verdachte] aan dat zij de eerste keer 15% vragen en daarna zakken naar 10% en dan zelf ook 10% mee willen zetten. Er mogen maximaal 350 stuks per pallets, anders kan het fruit niet ademen en gaan de bananen rijpen en dus geel worden, aldus [verdachte] en hij besluit: “laatste keer hadden ze 600 stuks per pallet gedaan zonder met ons te overleggen dus toen waren ze er 1200 kwijt en gelijk heel onze lijn naar de klote”.
Verder blijkt uit het dossier dat verbalisanten op 19 mei 2020 bij de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aan de deur zijn geweest met vragen over de vondst van deze partij cocaïne. Daarbij werd hen o.a. de bijnaam “ [bijnaam 1] ” voorgehouden. Kort na het vertrek van de politie heeft [medeverdachte 1] over dit bezoek via EncroChat contact gehad met [medeverdachte 2] en [verdachte] , waarbij hij laatstgenoemde heeft medegedeeld dat ze naar hem vroegen. De [verdachte] reageerde hierop dat als [medeverdachte 1] gezegd had dat hij die bijnaam niet kende, hetgeen [medeverdachte 1] beaamde, er niets aan de hand was.
De rechtbank is op grond van het dossier van oordeel dat er weliswaar sterke aanwijzingen zijn dat [verdachte] betrokken is geweest bij de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, echter zijn daadwerkelijke rol daarbij is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het dossier naar voren gekomen. Uit het voorgaande valt onvoldoende af te leiden welke concrete handelingen verdachte zou hebben verricht. Ook de verdere onderlinge contacten met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] via EncroChat leiden niet tot een ander oordeel. Ook van hen kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld of zij betrokken waren en wat hun betrokkenheid bij dit specifieke transport zou zijn geweest.
4.3.2.3.2
De invoer van 6 kilogram cocaïne
De rechtbank is op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 7] zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne.
Uit EncroChatberichten blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat 30 stuks van het schip [naam schip 1] gepakt zouden moeten worden. Vervolgens zou het gaan om “6 blokke”. Uit een chatbericht van 29 april 2020 volgt dat [verdachte] 6 stuks heeft gepakt waarbij ook de naam “ [naam 1] ” en “tatta” is genoemd. Uit een later bericht van 10 mei 2020 volgt dat [verdachte] en “ [naam 1] ” niet betaald zijn voor “die 6 die door hen gepakt zijn”.
Verdachte [medeverdachte 7] heeft weliswaar niet deelgenomen aan die chatgesprekken, maar er wordt over hem gesproken, gezien de verwijzingen naar zijn voornaam [naam 1] en de term ‘tatta’, hetgeen straattaal is voor Hollander. Daarbij is van belang dat het de rechtbank uit het onderzoek Jackson bekend is dat de naam “ [naam 1] ” volgens de openbare bron
Nederlandse Voornamenbank (knaw.nl)in 2017 minder dan 5 keer voorkomt en verdachte ook werkzaam is in de haven van Vlissingen.
De EncroChatberichten vinden steun in bevindingen met betrekking tot informatie die afkomstig is van de Douane Rotterdam waaruit blijkt dat op 27 april 2020 het zeeschip [naam schip 1] is afgemeerd in de Bijleveldhaven te Vlissingen en op 29 april 2020 richting zee is vertrokken. Steun voor de betrokkenheid van deze verdachten is voorts te vinden in de opgevraagde personeelslijst, waaruit blijkt dat zowel [verdachte] als verdachte [medeverdachte 7] op 29 april 2020 werkzaam waren als [functie] . Daar komt nog bij dat de gsm van verdachte [medeverdachte 7] in de avond van 28 april 2020 een zendmast heeft aangestraald op de [adres] in [plaats 1] , zijnde het woonadres van [verdachte] . Een verklaring voor zijn bezoek aan [verdachte] juist op dat moment is door verdachte [medeverdachte 7] of [verdachte] niet gegeven. Ook ten aanzien van de inhoud van de chatberichten hebben verdachten zich op hun zwijgrecht beroepen evenals op het punt dat zij in elkaars telefoon als contact staan.
De rechtbank is verder met de officieren van justitie van oordeel dat, ondanks dat de partij van 6 kilogram cocaïne niet is aangetroffen, genoegzaam vaststaat dat handelingen zijn verricht die zagen op het invoeren van cocaïne, met name gelet op het versluierde taalgebruik in de chats en het gebruik van de woorden bijzetten en blokken.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 7] dit feit tezamen hebben gepleegd. De rechtbank wijst in dit kader ook onder meer op de chatberichten van 10 mei 2020 waarin [verdachte] heeft aangegeven dat hij en [naam 1] “voor die 6” nog geen centen hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit erop dat beiden een rol hebben gehad bij de invoer van deze partij cocaïne.
Gelet op de bewijsmiddelen en op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank, anders dan door de verdediging is gesteld, van oordeel dat geen sprake is van één bron. In zoverre treft dat verweer dan ook geen doel.
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van Encrochat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.3.3
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne. De verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] worden vrijgesproken van de hen tenlastegelegde invoer van 1.200 kilogram cocaïne, maar uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat zij een actieve rol hebben gespeeld bij de verstrekking van informatie en het verplaatsen van bepaalde pallets in verband met de invoer van cocaïne in het havengebied van Vlissingen. De verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] , die allen gebruik maakten van PGP-telefoons, hebben hierover veelvuldig met elkaar gecommuniceerd via de berichtendienst van EncroChat. Zo zijn er chatcontacten over het uitwisselen van foto’s (bijvoorbeeld tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] op 21 april 2020), over onderlinge betaling (“1k”) en over afspraken om elkaar te zien (chatbericht van 26 april 2020 tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] ).
Verder leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat verdachte [verdachte] de link is tussen zijn groep (waarvan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deel uitmaakten) en een andere groep personen die werkzaam was in de haven van Vlissingen. Zo krijgt hij op 30 april 2020 via [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] (verdachten in onderzoek Jackson) een viertal foto’s doorgestuurd van pallets en dozen die hij op zijn beurt weer doorstuurt naar [medeverdachte 2] , die de beelden weer doorstuurt naar [medeverdachte 1] .
Daarnaast zijn er EncroChatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] (19 mei 2020) waarbij gesproken wordt over nieuwe encrypted telefoons. Er moeten 3 Sky-telefoons komen voor het team van [verdachte] . [verdachte] communiceert dat vervolgens weer met [medeverdachte 1] waarbij ook meteen aangegeven wordt dat de oude telefoon goed vernietigd moet worden. Ook vindt hierover op 19 mei 2020 een chatuitwisseling plaats tussen de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 1] heeft daarnaast aangegeven dat hij gebruik maakte van de PGP-telefoon om zodoende informatie te delen om drugstransporten te kunnen verrichten. Dat [medeverdachte 1] een onmisbare schakel binnen de organisatie was, volgt onder meer uit een chatbericht van 22 april 2020 tussen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] waarin wordt aangegeven dat ze “hem”, de rechtbank begrijpt dat hiermee verdachte [medeverdachte 1] wordt bedoeld, nodig hebben omdat ze zonder hem helemaal niets kunnen.
Dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor [verdachte] werkten leidt de rechtbank verder af uit het chatbericht van 30 april 2020 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waarin [medeverdachte 2] aangaf dat hij liever voor “ [bijnaam 1] ” werkt dan voor “ [bijnaam 2] ”.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven, zij het dat voor een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet voldoende is dat sprake is van het oogmerk op het plegen van een misdrijf als daar omschreven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502). Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de chatberichten blijkt ook van een duidelijke rolverdeling. [verdachte] was daarbij de opdrachtgever; hij was degene die opdrachten gaf aan verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , hij zorgde ervoor dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werden betaald en hij faciliteerde hen bij het uitvoeren van hun taken. In dit kader wijst de rechtbank ook nog op een chatbericht tussen enerzijds [verdachte] en anderzijds ene [alias 7] van 8 april 2020 waarbij [verdachte] zijn groep in de markt zet en waarbij hem gevraagd wordt een grotere rol te nemen.
Korte tijd later, op 16 april 2020, vraagt [verdachte] ook nog aan [alias 6] (die geïdentificeerd is als medeverdachte [medeverdachte 4] in het onderzoek Portunus) of hij mag “meezetten”. Ook hier zet hij zijn eigen groep weer in de markt.
Gezamenlijk hadden zij zicht op en controle over een lading waarin cocaïne zat, vanaf het moment dat een schip met daarop de partijen cocaïne had aangelegd in het havengebied Vlissingen tot het moment dat de cocaïne werd geladen in een vrachtwagen.
[verdachte] was niet alleen de opdrachtgever van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ook werkte hij zelf mee, hij stond binnenboord. [medeverdachte 2] werkte daarbij bij de intake terwijl [medeverdachte 1] zorgde voor het klaarzetten van de pallets in het laaddok voor de vrachtwagens, Precies zoals door [verdachte] omschreven in zijn EncroChatgesprek met [alias 5] op 26 april 2020, zoals hiervoor al aangehaald. Met name zijn mededeling dat ze in loods 1 sterk zijn en dat ze daar zo goed als de volledige controle hebben is veelzeggend.
Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Veelvuldig en gedurende enige tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via de PGP-telefoons.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie, ondanks de betrekkelijk korte periode. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachten onderdeel van uitmaakten.
4.3.2.3.4
Gewoontewitwassen geldbedrag
De vraag ligt ter beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. Voor een veroordeling van witwassen als omschreven in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Als op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het Openbaar Ministerie moet daarvoor dan bewijs aandragen. Vastgesteld zal dan moeten worden of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is (stap 1). Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen (stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen (stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
De rechtbank stelt vast dat er voor de tenlastegelegde geldbedragen geen direct bewijs aanwezig is voor een concreet brondelict.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat zowel [verdachte] als zijn partner [partner verdachte] (hierna: [partner verdachte] ) in de tenlastegelegde periode beperkte legale inkomsten en een beperkt vermogen hadden. Desondanks hebben zij in deze periode grote contante betalingen gedaan ten behoeve van de verbouwing van hun woning aan de [adres] in [plaats 1] , de inrichting van die woning en ten behoeve van een vakantie naar Thailand.
Dit volgt onder meer uit de verklaringen van diverse getuigen. Deze contante uitgaven zijn niet te verklaren vanuit hun legale inkomens. Daar komt bij dat zij beiden in een vrijwillig kader inkomensbeheer hadden en dat [partner verdachte] een forse schuld had.
Met de verdediging stelt de rechtbank vast dat door de [getuige 1] niet geheel consequent is verklaard over de hoogte van het aan hem betaalde contante bedrag voor de verbouwing van de woning van verdachte. Wel stelt de rechtbank vast dat op 7 augustus 2020 door [getuige 1] is verklaard dat er twee offertes waren, de eerste offerte lag rond de
€ 120.000,00, de tweede offerte, inclusief meerwerk, lag rond een bedrag van
€ 150.000,00. In zijn tweede verklaring, te weten op 10 september 2020, is hij nader gehoord over de hoogte van het betaalde bedrag. Verklaard is dat hij alle bescheiden die hij van de verbouwing bij [verdachte] had, aan de politie heeft overhandigd. Vervolgens is hem voorgehouden dat uit de bescheiden naar voren komt dat [verdachte] contant een bedrag van € 153.000,00 heeft betaald. Hierop heeft de getuige aangegeven dat wat op de bescheiden staat, klopt en dat hetgeen hij in eerste instantie heeft verklaard, hij dit uit zijn hoofd deed. Dit bedrag komt ook overeen met het bedrag dat op de factuur van 5 februari 2020 staat. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het bedrag van € 153.000,00.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen.
Verklaring verdachte en onderzoek OpenbaarMinisterie
Zoals hiervoor al aangegeven mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap 3). De rechtbank stelt vast dat verdachte een dergelijke verklaring niet heeft gegeven. Consequent heeft verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht.
Wel heeft [partner verdachte] een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Kort samengevat heeft zij verklaard dat zij voorafgaand aan de relatie met verdachte, een relatie heeft gehad met een man die haar heeft onderhouden. Van hem, de [getuige 2] , heeft zij contant geldbedragen gekregen en ook kon zij gebruik maken van zijn creditcard. Dit geld heeft zij gespaard en van dat geld is de verbouwing grotendeels betaald. Door [partner verdachte] is verklaard dat zij op die manier ongeveer in totaal 1,5 ton heeft betaald aan de verbouwing, meubels en vakantie.
De [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat hij een relatie heeft gehad met [partner verdachte] en dat hij haar geld heeft gegeven en dat zij gebruik mocht en kon maken van een creditcard. Het geld dat zij kreeg was voor de kosten van haar levensonderhoud op dat moment. Desgevraagd heeft [getuige 2] bij de rechter-commissaris verklaard dat zij het geld daar ook daadwerkelijk aan heeft uitgegeven, hij was daar zelf bij. Ook schulden van [partner verdachte] werden daarmee afbetaald. Tegen [getuige 2] heeft zij nooit gezegd dat ze het geld spaarde.
Zoals al eerder overwogen, is het niet verdachte geweest die een concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat de verklaring van [partner verdachte] slechts ten dele concreet en min of meer verifieerbaar is, echter juist niet waar het betreft het sparen van geld waarmee de verbouwing betaald zou zijn. De verklaring van de [getuige 2] biedt daarvoor geen ondersteuning, integendeel.
Verder komt uit het dossier een beeld naar voren dat [partner verdachte] makkelijk geld uitgaf. Zo heeft zij zelf ook verklaard dat ze niet goed met geld kom omgaan. Gelet op dit alles is in het geheel niet inzichtelijk gemaakt en ook niet te verifiëren dat geld is uitgegeven aan de verbouwing van de [adres] in [plaats 1] .
Van een concrete en min of meer verifieerbare verklaring is dan ook geen sprake.
Door het Openbaar Ministerie is vervolgens, naar aanleiding van de verklaring van [partner verdachte] , nog een onderzoek ingesteld, echter, juist naar het contante spaargeld, is geen onderzoek kunnen doen omdat aanknopingspunten daarvoor niet aanwezig waren.
Verder is uit financieel onderzoek niet gebleken dat verdachte en/of [partner verdachte] op legale wijze de beschikking heeft/hebben gekregen over deze grote hoeveelheid contanten. Aangezien verdachte hier zelf ook geen concrete en verifieerbare verklaring voor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
Gelet op de aard, omvang en duur hiervan acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt en dat hij dat samen met zijn partner heeft gedaan.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank het medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.3.5
Witwassen personenauto
Met de officieren van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van de personenauto van het merk Lexus.
[getuige 2] heeft hierover bij de rechter-commissaris verklaard dat hij deze Lexus aan [partner verdachte] heeft gegeven. Gelet hierop wordt [verdachte] vrijgesproken ten aanzien van dit feit nu niet bewezen kan worden verklaard dat de Lexus van misdrijf afkomstig is.