ECLI:NL:RBZWB:2023:2873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
26 april 2023
Zaaknummer
02-170164-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan crimineel samenwerkingsverband en invoer van cocaïne via haven Vlissingen

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1983 en wonende te [woonadres], heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2023 uitspraak gedaan. De verdachte is veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, voor deelname aan een crimineel samenwerkingsverband en het medeplegen van de invoer van 6 kg cocaïne via de haven van Vlissingen. De rechtbank heeft de verdachte ook veroordeeld voor gewoontewitwassen, maar vrijgesproken van de invoer van 1.200 kg cocaïne en het witwassen van een personenauto. De rechtbank baseerde haar oordeel op bewijs dat onder andere is verkregen via communicatie via EncroChat. Het verweer van de verdediging dat het bewijs onrechtmatig is verkregen, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de EncroChat-hack niet in strijd was met het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de gegevens rechtmatig waren verkregen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die schadelijk zijn voor de samenleving, en de rechtbank hield rekening met de rol van de verdachte binnen de criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf passend is, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-170164-20
vonnis van de meervoudige kamer van 26 april 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983
wonende te [woonadres]
raadsman mr. A.H.J. Bals, advocaat te Kloetinge

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 24 januari 2023, 30 januari 2023,
1 februari 2023, 2 februari 2023, 7 april 2023 en 26 april 2023, waarbij de officieren van justitie, mr. C.F.J. Wiegant en mr. M.H.A. Paapen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 314a en artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
feit 1, onderzoek Barreda
heeft deelgenomen aan een crimineel samenwerkingsverband met onder andere [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] ;
feit 2, onderzoek Barreda
samen met anderen ongeveer 1200 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 3, onderzoek Barreda
samen met anderen ongeveer 6 kilogram cocaïne opzettelijk heeft ingevoerd dan wel heeft vervoerd of aanwezig gehad;
feit 4, onderzoek Barreda
samen met een ander of anderen een gewoonte heeft gemaakt van witwassen van grote geldbedragen;
feit 5, onderzoek Barreda
zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een personenauto, merk Lexus.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1
Het standpunt van de verdediging:
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van het Karman-criterium. Subsidiair is daaraan toegevoegd dat bewijsuitsluiting van alle EncroChatberichten zou moeten volgen als consequentie van het feit dat met name de wijze waarop deze zijn verkregen onrechtmatig is.
Gebleken is dat door de Franse autoriteiten niet enkel is binnengedrongen op de server van EncroChat die zich op Frans grondgebied bevond, maar ook dat er is binnengedrongen op de telefoons van individuele gebruikers die zich onder meer op Nederlands grondgebied bevonden. Het Openbaar Ministerie heeft hierover stelselmatig gelogen door te stellen dat de hack op Frans grondgebied heeft plaatsgevonden.
Het gaat om een omvangrijke hack van buitenlandse autoriteiten op Nederlands grondgebied. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het niet om de hack had gevraagd en hiervoor geen toestemming was gegeven. Het vergaren van bewijsmateriaal dient een nationale aangelegenheid te zijn. De EncroChatgegevens zijn zonder een daarvoor vereiste verdragsbasis en zonder toestemming van de betreffende lidstaat unilateraal door Frankrijk verkregen. Er had door Frankrijk aan Nederland voor dergelijke grensoverschrijdende onderzoekshandelingen een rechtshulpverzoek dan wel een Europees onderzoeksbevel (hierna: EOB) moeten worden uitgevaardigd. Frankrijk heeft hiermee de soevereiniteit van Nederland geschonden. Het Openbaar Ministerie heeft bij de hack doelbewust de internationale routes van de EOB dan wel een rechtshulpverzoek genegeerd om zich zo te kunnen verschuilen achter het vertrouwensbeginsel, waardoor een buitenlandse autoriteit voor een aanzienlijke periode een omvangrijke hack op Nederlands grondgebied heeft uit kunnen voeren zonder daarbij alle internationaal afgesproken procedurele waarborgen te volgen. Bij het overdragen van de verzamelde gegevens aan Nederland is ten onrechte gekozen voor een JIT om de procedurele waarborgen van een EOB dan wel een rechtshulpverzoek te omzeilen.
Frankrijk heeft gehandeld in strijd met artikel 8 EVRM doordat het inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Nederlandse staatsburgers buiten de eigen jurisdictie en zonder dat sprake was van een wettelijke grondslag in de vorm van een EOB of een andere vorm van wederzijdse rechtshulp. Nederland heeft daarna de positieve verplichting van artikel 8 EVRM geschonden. De Nederlandse overheid dient te zorgen dat de rechten voortvloeiend uit artikel 8 EVRM worden geëerbiedigd. De Nederlandse overheid had het Franse bewijs niet mogen aannemen, omdat de Franse overheid de internationale afspraken niet heeft nageleefd.
Het Openbaar Ministerie heeft door dit handelen het wettelijk systeem in de kern aangetast, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging.
3.3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vooraf vast dat inmiddels in vele zaken de EncroChat-hack aan de orde is geweest. Daarbij wordt veelal gedebatteerd over de vraag of het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek door de Nederlandse rechter en over de rechtmatigheid van verkrijging, verwerking en gebruik van de EncroChat-informatie. Veelal worden in die zaken verweren gevoerd die op hoofdlijnen met elkaar overeenkomen. Ook schending van het Karmancriterium, zoals in onderhavige zaak is aangevoerd, is al in verschillende zaken als verweer naar voren gebracht. [1]
Rechtbanken en ook gerechtshoven hebben inmiddels een oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de verkrijging, de verwerking en het gebruik van EncroChatgegevens. Er kan gesproken worden van een bestendige lijn in de jurisprudentie. Deze luidt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel, behoudens uitzonderingen die niet zijn gebleken, in de weg staat aan toetsing van het Franse onderzoek en dat de wijze van verkrijgen en gebruik van de gegevens niet onrechtmatig is. De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal hieronder uitleggen waarom dat het geval is. Uit oogpunt van efficiency en rechtsgelijkheid zal daar waar mogelijk geput worden uit eerdere uitspraken.
‘EncroChat’ is de naam van het bedrijf dat een versleutelde berichtendienst aanbood. Een EncroChat-toestel is een mobiele telefoon waarmee versleutelde berichten konden worden verzonden middels een op deze telefoons geïnstalleerde applicatie. EncroChat leverde naast deze toestellen een pakket aan diensten, bestaande uit toegang tot een communicatienetwerk waarbinnen een gebruiker van de dienst via een chat-applicatie ‘versleuteld’ (encrypted) tekst- en spraakberichten en afbeeldingen kon versturen naar en ontvangen van andere gebruikers van EncroChat-toestellen. De toestellen beschikten over een speciaal ontwikkeld besturingssysteem. Tevens was ieder toestel voorzien van een zogenaamde ‘panic wipe’ en ‘password wipe’ waarmee de inhoud van het complete toestel eenvoudig en snel gewist kon worden. Er was geen mogelijkheid om het apparaat of de sim-kaart te linken aan een gebruikersaccount.
Op 25 september 2017 is het Openbaar Ministerie het onderzoek 26Bismarck gestart dat zich richtte op het bedrijf EncroChat. Het betrof een zogenoemd Titel V-onderzoek: een onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband, zoals bedoeld in boek I, titel V Sv. Binnen dit onderzoek zijn middels een Europees Opsporingsbevel (EOB) gericht aan Frankrijk meerdere kopieën van de infrastructuur van EncroChat verkregen.
Ook in Frankrijk werd onderzoek gedaan naar het bedrijf EncroChat. Binnen dit onderzoek is door de Franse rechter op 30 januari 2020 een machtiging gegeven voor het plaatsen van een interceptiemiddel.
Op 10 februari 2020 startte het Openbaar Ministerie het Titel-V onderzoek 26Lemont, dat voortvloeide uit het onderzoek 26Bismarck en zich richtte op het bedrijf EncroChat, diens directeuren en resellers en op de NN-gebruikers van EncroChat-toestellen. De NN-gebruikers waren de gebruikers van accounts van EncroChat. In onderzoek 26Lemont is een Joint Investigation Team (JIT) opgericht en een JIT-overeenkomst gesloten met Frankrijk. Hierin is overeengekomen om alle informatie en bewijsmiddelen die ten behoeve van het JIT worden vergaard te voegen in het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Op 1 april 2020 is het interceptiemiddel – dat is ontworpen door de Service Technique National de Captation Judiciaire (STNCJ) en onder het Franse staatsgeheim valt – geplaatst op de server die bij een specialistische onderneming in Frankrijk stond.
In de periode van 1 april 2020 tot 14 juni 2020 is live informatie van EncroChat-telefoons door Franse autoriteiten verzameld. Deze informatie is via een versleutelde verbinding gedeeld met de JIT-partner Nederland en toegevoegd aan het gezamenlijke onderzoeksdossier.
Uit bestendige jurisprudentie omtrent dit onderwerp volgt dat het internationale vertrouwensbeginsel in deze zaak aan de orde is. Dit betekent volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629) dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Ten aanzien van onderzoekshandelingen in het buitenland waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dient de Nederlandse strafrechter wel te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een Frans onderzoek, waarbij Franse bevoegdheden zijn ingezet op basis van het Franse recht met machtiging van een Franse rechter. De EncroChatserver stond ook in Frankrijk. Dat betekent dat de Nederlandse rechter niet toetst of de inzet van de bevoegdheid in Frankrijk door de Franse autoriteiten in strijd was met artikel 8 EVRM.
De interceptie heeft plaatsgevonden door middel van de inzet van een tool op alle EncroChat-toestellen bij eindgebruikers. Dit betekent dat de Franse politie ook is doorgedrongen tot de telefoons van Nederlandse gebruikers op Nederlands grondgebied. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat het vertrouwensbeginsel dient te worden gepasseerd. De tool is geïnstalleerd door de Franse politie en vanuit Frankrijk op de toestellen van de individuele gebruikers geïnstalleerd. De aldus verkregen data zijn vervolgens verzameld en verzonden naar de Franse autoriteiten. Het bedrijf Encrochat bood digitale diensten aan. In eerdere uitspraken is geoordeeld, ook door deze rechtbank [2] , dat het inherent is aan een dergelijke dienstverlening dat deze over traditionele landsgrenzen heen gaat. Het begrenzen volgens die traditionele landsgrenzen van een strafrechtelijk onderzoek is naar zijn aard dus onmogelijk. Gezien het bovenstaande kan het binnendringen van telefoons op Nederlands grondgebied door de Franse autoriteiten niet worden beschouwd als een onderzoekshandeling waarvan de uitvoering (mede) onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten is geschied en evenmin dat sprake is van opsporing in of vanuit Nederland. Dat Frankrijk hierdoor mogelijk de soevereiniteit van Nederland zou hebben geschonden, is geen rechtens te respecteren belang van de verdachte, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. [3] Dat het Openbaar Ministerie hieromtrent niet de waarheid zou hebben gesproken of doelbewust de internationale routes van een EOB of het rechtshulpverzoek heeft genegeerd om zich achter het vertrouwensbeginsel te kunnen verschuilen is niet gebleken.
Het vertrouwensbeginsel is derhalve onverkort van toepassing. Gelet op bovenstaande ligt niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter voor of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Evenmin dient getoetst te worden of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest. De taak van de Nederlandse strafrechter is ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces van de verdachte is door de verdediging niet aangevoerd en de rechtbank ziet hiervoor overigens ook geen aanwijzingen.
Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de rechtbank erop vertrouwen dat de interceptie in Frankrijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met artikel 8 EVRM heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor de overdracht van de gegevens van Frankrijk aan Nederland. De rechtbank verwerpt dan ook de verweren van de verdediging op dit punt.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de verdediging dat een EOB dan wel een rechtshulpverzoek ten grondslag had dienen te liggen aan de verkrijging van de EncroChatgegevens door Nederland. Zoals hiervoor overwogen is er door Nederland en Frankrijk een gemeenschappelijk onderzoeksteam opgericht. Bij deze vorm van samenwerking wordt het onderzoek geconcentreerd in één gemeenschappelijk onderzoeksteam waarvan de leden uit twee of meer staten afkomstig zijn. Volgens de wetgever dient de samenwerking in het kader van een JIT niet langer te worden aangemerkt als rechtshulpverlening. Door de EU-wetgever is bepaald dat de richtlijn Europees onderzoeksbevel niet van toepassing is op de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam.
In een JIT worden de samenwerking en communicatie tussen de deelnemende lidstaten geregeld. Hieronder valt ook het delen van bevindingen en het vervolgens gebruiken van de verkregen resultaten. Nederland mocht de EncroChat-gegevens binnen het kader van de JIT-samenwerking verkrijgen. Daarvoor was geen rechtshulpverzoek of EOB nodig. Er zijn dan ook geen aanwijzingen dat Nederland de EncroChatgegevens onrechtmatig heeft verkregen. Evenmin is sprake van schending van artikel 8 EVRM door de gegevens aan te nemen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de verweren van de verdediging die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie dienen te worden verworpen. Evenmin bestaat aanleiding tot bewijsuitsluiting nu van een vormverzuim niet is gebleken.
Verzoek tot aanhoudingDe verdediging heeft (meer) subsidiair – al dan niet in voorwaardelijke zin – verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden totdat de Hoge Raad de prejudiciële vragen, die zijn gesteld door de rechtbank Noord-Nederland in onderzoek Shifter [4] , heeft beantwoord.
De rechtbank heeft eerder al onder meer ter terechtzitting van 7 november 2022 en 10 januari 2023 beslissingen gegeven op gelijkluidende verzoeken en deze gemotiveerd afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding op die beslissingen terug te komen. Zij acht zich gelet op de inhoud van het dossier en de thans geldende bestendige jurisprudentie voldoende in staat een oordeel te geven over de gevoerde verweren, zoals uit het bovenstaande blijkt. De rechtbank wijst het verzoek af.
Verzoek voegen stukken 26LemontDe verdediging stelt zich op het standpunt dat uit de aanvraag van de 126uba-machtiging in het onderzoek 26Lemont blijkt dat die machtiging is gericht op de verdenking richting het bedrijf EncroChat en de NN-gebruikers van de EncroChat-telefoons. Nu wordt vermoed dat verdachte een gebruiker van een dergelijke telefoon is, maakt dit dat onderzoek 26Lemont zich op hem richtte. Hij is dan ook in zijn rechtens te beschermen belangen geschonden. Vormverzuimen in onderzoek 26Lemont zijn vormverzuimen in het onderzoek tegen verdachte. Dat betekent dat in het kader van het verdedigingsbelang verdachte recht heeft op een afschrift van het onderzoek 26Lemont.
De rechtbank is, zoals hierboven overwogen, van oordeel dat 26Lemont een Titel V-onderzoek betreft. Dat volgt ook uit de jurisprudentie, waarbij de rechtbank zich aansluit [5] . In een dergelijk Titel-V onderzoek wordt onderzoek gedaan naar een crimineel verband en de rol die de verschillende personen bij dat criminele verband hebben. Personen waarop het onderzoek zich richtte zijn niet gelijk te stellen aan een verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Het verdenkingscriterium “redelijk vermoeden” uit Titel V ziet niet op de betrokkenheid van een persoon bij een individueel strafbaar feit, maar de betrokkenheid van een persoon bij een crimineel georganiseerd verband.
Het onderzoek naar de inhoud van de EncroChatgegevens van de NN-gebruikers in 26Lemont was niet gericht tegen verdachten van concrete strafbare feiten. Het onderzoek brengt wel met zich mee dat die NN-gebruikers uiteindelijk kunnen worden geïdentificeerd, wat kan leiden tot nieuwe strafrechtelijke onderzoeken dan wel verstrekking van die informatie aan reeds lopende afzonderlijke onderzoeken. Dit laatste is ook in onderhavige zaak gebeurd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek 26Lemont niet kan worden aangemerkt als het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van de aan hem tenlastegelegde feiten.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, daarvan kan sprake zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank is van oordeel dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit aanwijzingen voortvloeien dat in onderzoek 26Lemont vormverzuimen hebben plaatsgevonden. Dat betekent dat de noodzaak om stukken uit onderzoek 26Lemont te voegen ontbreekt. Het verzoek wordt afgewezen.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
4.1.1
Het gebruik van de EncroChatberichten en identificatie gebruikers
Het bewijs bestaat, zo hebben de officieren van justitie ter zitting gesteld, in overwegende mate uit EncroChatberichten waarbij gebruik is gemaakt van Pretty Good Privacy telefoons (hierna: PGP). Ten aanzien van het gebruik van die berichten voor de bewezenverklaring is door het Openbaar Ministerie gesteld dat dit bewijs rechtmatig tot stand is gekomen en voor het bewijs meegenomen mag worden.
De officieren van justitie zijn van mening dat verdachte [medeverdachte 1] schuil gaat achter het [alias 1] , [verdachte] achter het [alias 2] , [medeverdachte 3] achter het [alias 3] en [medeverdachte 2] achter het [alias 4] . Zij baseren zich daarbij kort samengevat op de diverse processen-verbaal van identificatie, waarin onder meer onderzoeken naar zendmastgegevens zijn betrokken.
4.1.2
Onderzoek Barreda
Onderzoek Barreda betreft de deelname aan een crimineel samenwerkingsverband tussen onder andere verdachte en de (mede)verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, de invoer van 6 kilogram cocaïne, gewoontewitwassen van grote geldbedragen en witwassen van een personenauto door verdachte.
De officieren van justitie achten wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten 1 tot en met 4 heeft begaan. Niet bewezen achten zij feit 5. In zoverre is verzocht verdachte vrij te spreken.
Met betrekking tot de invoer van 1.200 kilogram cocaïne baseren de officieren van justitie zich onder meer op bevindingen van de douane naar aanleiding van een vondst van 1.200 kilogram cocaïne en op een aantal EncroChatberichten, onder meer tussen de gebruikers van de nicknames [alias 5] en [alias 2] die zien op deze zending cocaïne. Verder is het bewijs gebaseerd op personeelslijsten. De conclusie dat de verdachten betrokken zijn geweest bij de invoer van deze partij cocaïne wordt volgens de officieren van justitie verder ondersteund door EncroChatgesprekken die worden gevoerd tussen de diverse verdachten nadat de politie op 19 mei 2020 op huisbezoek is geweest bij de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en waarbij vragen zijn gesteld over de vondst van 1200 kilo cocaïne..
Met betrekking tot de invoer van 6 kilogram cocaïne baseren de officieren van justitie zich onder meer op chatgesprekken tussen de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] waarbij onder meer gesproken wordt over 6 blokken en over “tatta”. Deze chatgesprekken worden in de visie van het Openbaar Ministerie ondersteund door personeelslijsten van Supermaritime, waaruit onder meer blijkt dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 7] binnenboord op de [naam schip 1] werkzaam zijn geweest op 29 april 2020.
De officieren van justitie baseren zich verder op zendmastgegevens.
Gelet hierop en mede gezien de foto’s met blokken met daarop een opdruk die door [medeverdachte 6] op 8 april 2020 zijn verstuurd, kan het volgens de officieren van justitie niet anders dan dat het hier over 6 blokken cocaïne ging. Met betrekking tot de belastende feiten en omstandigheden is geen verklaring afgelegd.
Ten aanzien van het bestaan van een crimineel samenwerkingsverband baseren de officieren van justitie zich op verstuurde EncroChatberichten waaruit, in de opvatting van het Openbaar Ministerie, valt af te leiden dat [verdachte] opdrachten geeft aan de verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en hen betaalt en faciliteert. Gezamenlijk kunnen zij zorgen voor de onmiddellijke en volledige controle vanaf het moment dat een schip aanlegt tot het moment dat de cocaïne wordt geladen. Daarbij werkt [verdachte] binnenboord, [medeverdachte 2] bij de intake bij [bedrijf 2] en [medeverdachte 1] zorgt voor het klaarzetten van de pallets in het laaddok, welke rolverdeling ook volgt uit communicatie tussen [verdachte] en ene “ [alias 5] ”.
Voor zover het betreft het gewoontewitwassen van grote geldbedragen baseren de officieren van justitie zich op tapgesprekken waaruit valt af te leiden dat veel geld is uitgegeven aan de verbouwing en inrichting van de woning van verdachte en zijn partner [partner verdachte] . Facturen van de aannemer zijn daarbij contant betaald en ook een vakantie naar Thailand is contant betaald. Dit volgt volgens het Openbaar Ministerie onder meer uit diverse verklaringen van getuigen. Gesteld is dat tegenover deze uitgaven onvoldoende legaal inkomen staat waarmee de uitgaven kunnen worden verantwoord..
De verklaring van [partner verdachte] dat de contante uitgaven zijn gedaan met het gespaarde geld dat zij kreeg van een vriend vanaf 2010 gedurende een aantal jaren achten de officieren van justitie ongeloofwaardig, mede gelet op de verklaring van die vriend dat zij het geld in die periode uitgaf.
Onvoldoende bewijs achten de officieren van justitie aanwezig voor het witwassen van een personenauto.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Het Openbaar Ministerie heeft in haar bewijsopsomming geput uit verschillende deelonderzoeken en uit gelieerde onderzoeken, terwijl voor de beoordeling van de zaak van [verdachte] de rechtbank zich zal moeten beperken tot de stukken die in het onderzoek Barreda zijn verstrekt.
Aangevoerd is dat, zonder de informatie die afkomstig is uit de EncroChatberichten, er geen dossier ligt in de zaak van [verdachte] .
De EncroChatberichten in het dossier Barreda zijn niet los te zien van en moeten worden bezien in de context van de chats in andere onderzoeken hetgeen niet mogelijk is. Het Openbaar Ministerie heeft geweigerd om de verdediging de beschikking te geven over alle datasets van alle verdachten en ook de rechtbank heeft een dergelijk verzoek van de verdediging afgewezen.
Daarbij is ook nog aangevoerd dat de gepresenteerde selectie van EncroChats afkomstig is uit één bron, namelijk de gekraakte berichtendienst EncroChat. Indien er verder geen bewijsmiddelen opgenomen zijn in het dossier die de inhoud van de berichten ondersteunen, kan de inhoud van de berichten niet getoetst worden en ontbreekt daardoor wettig bewijs, hetgeen in lijn is met overwegingen van deze rechtbank in haar vonnis van 13 september 2022.
Ook als wordt uitgegaan van de stelling van het Openbaar Ministerie dat verdachte de gebruiker is van de EncroChataccount [alias 2] is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor de feiten 1 tot en met 3.
Met betrekking tot de invoer van 1.200 kilogram cocaïne is aangevoerd, kort samengevat, dat door het Openbaar Ministerie veel gewicht wordt toegekend aan de chat met ene [alias 5] , echter binnen de kring van havenmedewerkers, en zeker bij hen die betrokken zijn bij de invoer van verdovende middelen, is men op de hoogte van wie wat doet en/of kan binnen de haven met betrekking tot de invoer van cocaïne. Dat de gebruiker van het account [alias 2] , welke in de visie van de officieren van justitie toegekend zou moeten worden aan [verdachte] , kennis droeg van de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, is daarom niet vreemd, zeker gelet op de omstandigheid dat hij die dag aan het werk was. Wetenschap maakt je echter nog geen medepleger.
Geconcludeerd is dat [verdachte] niet te linken is aan het klaarzetten van deze partij drugs welke partij in Ecuador al gestickerd was voor [bedrijf 1] . Uit het dossier blijkt verder ook niet dat verdachte direct contact heeft gehad met [bedrijf 1] . Evenmin zijn er chatberichten van [alias 2] waaruit blijkt van afspraken met overige verdachten die zien op het binnen het grondgebied brengen van verdovende middelen.
Ten slotte is nog aangevoerd dat ook [medeverdachte 1] stellig heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de invoer van 1.200 kilogram cocaïne.
Met betrekking tot de invoer van 6 kilogram cocaïne is, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor al is aangegeven, aangevoerd dat de EncroChatberichten alle afkomstig zijn uit één bron en ook niet volledig zijn. Subsidiair heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor zover de rechtbank de conclusie van het Openbaar Ministerie overneemt dat verdachte geïdentificeerd kan worden als [alias 2] .
Ook ten aanzien van het crimineel samenwerkingsverband is aangevoerd dat sprake is van slechts één bron.
Subsidiair is aangevoerd dat er onvoldoende indicaties zijn die duiden op duurzaamheid en structuur van de organisatie. Kennelijk kon men zelf kiezen voor wie men werkte.
Meer subsidiair komt de verdediging tot een bewezenverklaring van feit 1 in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 waarbij is aangevoerd dat het dossier chatgesprekken bevat vanaf april 2020 waarbij [alias 2] gespreksdeelnemer is. Gelet op het ingenomen standpunt dat verdachte vrijgesproken moet worden van de tenlastegelegde invoer van 1.200 kilogram cocaïne, betekent dit in de visie van de verdediging dat sprake is van een kortere periode, namelijk de periode zoals die verdachte werd verweten tot aan de wijziging van de tenlastelegging.
Ten aanzien van het gewoontewitwassen (feit 4) is aangevoerd, kort samengevat, dat er geen opdrachtbevestiging is en ook geen enkel bewijsstuk dat er daadwerkelijk een bedrag van
€ 153.000,- is betaald en is ontvangen. Verder is daarbij gewezen op wisselende verklaringen van de [getuige 1] ten aanzien van de hoogte van het bedrag. Uitgangspunt zal moeten zijn dat voor de verbouwing een bedrag van € 125.000,- contant is betaald, zoals uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt.
Verder is aangevoerd dat getuige [partner verdachte] , de partner van verdachte, de beschikking heeft gehad over een groot geldbedrag, afkomstig van een toenmalig partner, de [getuige 2] . [getuige 2] denkt dat getuige [partner verdachte] dit bedrag niet heeft gespaard, echter dit levert niet de vereiste aannemelijkheid op als bedoeld in het zogenoemde 6-stappen-arrest.
Geconcludeerd is tot vrijspraak.
Ten slotte is ook ten aanzien van feit 5, het witwassen van een personenauto, vrijspraak bepleit zoals ook is gevorderd door de officieren van justitie, dit onder verwijzing naar de verklaring van de [getuige 2] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Het gebruik van de EncroChatberichten
De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van oordeel dat niet gebleken is van enige onrechtmatigheid en strijd met Europees recht zodat de EncroChatdata gebruikt kunnen worden voor het bewijs.
4.3.2.2
Identificatie gebruikers PGP-toestellen
Met betrekking tot de identiteit van de in het dossier voorkomende gebruikers van EncroChatberichten overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II volgt dat diverse verdachten gebruik hebben gemaakt van PGP-toestellen. Daarbij werd gebruik gemaakt van de berichtendienst van EncroChat onder nicknames. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van de nickname [alias 2] , [medeverdachte 1] van nickname [alias 1] en [medeverdachte 2] van de nickname [alias 4] .
Het feit dat [alias 2] wordt geïdentificeerd als zijnde [verdachte] volgt onder meer uit zendmastgegevens van het Imei nummer 58319 waaruit blijkt dat ’s morgens, ’s avonds en ’s nachts in de maanden november en december 2019 de meeste aanstralingen met telecommasten plaatsvinden in Heinkenszand. Uit tap- en bakengegevens is verder gebleken dat [verdachte] vanaf eind oktober 2019 tot en met begin januari 2020 aan de Heinkenszandseweg in Heinkenszand verbleef. Verder blijkt dat de bewegingen van genoemd Imei nummer in de maand november 2019 overeenkomen met de bewegingen van [verdachte] , hetgeen is vastgesteld aan de hand van het peilbaken in het voertuig van verdachte.
Gedurende de maanden januari tot en met mei 2020 vinden aanstralingen plaats in [plaats 1] , zijnde de woonplaats van [verdachte] .
Uit zendmastgegevens van hetzelfde Imei nummer in de periode november en december 2019 blijkt dat genoemd Imei nummer overdag met name aanstraalt in het havengebied van Vlissingen. In de maand januari 2020 zijn er geen aanstralingen geweest van het genoemde Imei nummer. Dit is ook de periode dat [verdachte] zich in Thailand bevond, hetgeen ook blijkt uit tapgegevens van het bij verdachte in gebruik zijnde [telefoonnummer] .
Ten slotte volgt de identificatie uit de omstandigheid dat een PGP-toestel, voorzien van genoemd Imei nummer, in de woning van verdachte in [plaats 1] in beslag is genomen.
Dat (onderling) gewisseld werd van telefoons of dat telefoons werden overgedragen aan anderen, zodat geen sprake is van exclusief gebruik, is de rechtbank uit het dossier niet gebleken. Hierover is door de diverse verdachten ook in het geheel niet verklaard.
4.3.2.3
Onderzoek Barreda
4.3.2.3
De invoer van 1.200 kilogram cocaïne
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat op 10 december 2019 in de Bijleveldhaven in Ritthem vanaf het zeeschip “ [naam schip 2] ” een lading pallets met bananen afkomstig uit Ecuador is gelost. Deze lading, die bestemd was voor [bedrijf 1] v.o.f. te [plaats 2] , is vervolgens opgeslagen in een loods van het bedrijf [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Daar is in twee pallets een partij van in totaal ongeveer 1.200 kilogram drugs aangetroffen, 600 pakketten van ongeveer 1 kilogram per pallet. Bij laboratoriumonderzoek is vervolgens vastgesteld dat het hier om cocaïne ging.
Het dossier bevat een grote hoeveelheid EncroChatberichten waaruit blijkt dat diverse verdachten onderling communiceerden over deze lading cocaïne en de onderschepping daarvan. De rechtbank wijst daarbij op het chatverkeer tussen [verdachte] ( [alias 2] ) en ene [alias 5] op 26 april 2020 waarin [verdachte] aangeeft “dat hij daar zo goed als de volledige controle heeft” en “als jij (de rechtbank begrijpt: [alias 5] ) mensen kent met een fruitbedrijf (…) die pallets bij ons besteld zorgen wij dat de goeie pallet in de goeie wagen komt. Ik heb een man op de verlading een man die ze klaarzet en een man die in de koelcel rijdt”. Het moeten pallets zijn, zeker geen containers, want die worden regelmatig gescand, zo vervolgt [verdachte] , en “gewoon pallets met bananen (…) die met de boot bij obs aankomen van ecuador”. Op een vraag van [alias 5] of het per se Ecuador moet zijn, zegt [verdachte] : “het liefst wel die komen in loods 1 daar zijn we sterk”. Gevraagd naar het tarief en maximum aantal geeft [verdachte] aan dat zij de eerste keer 15% vragen en daarna zakken naar 10% en dan zelf ook 10% mee willen zetten. Er mogen maximaal 350 stuks per pallets, anders kan het fruit niet ademen en gaan de bananen rijpen en dus geel worden, aldus [verdachte] en hij besluit: “laatste keer hadden ze 600 stuks per pallet gedaan zonder met ons te overleggen dus toen waren ze er 1200 kwijt en gelijk heel onze lijn naar de klote”.
Verder blijkt uit het dossier dat verbalisanten op 19 mei 2020 bij de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aan de deur zijn geweest met vragen over de vondst van deze partij cocaïne. Daarbij werd hen o.a. de bijnaam “ [bijnaam 1] ” voorgehouden. Kort na het vertrek van de politie heeft [medeverdachte 1] over dit bezoek via EncroChat contact gehad met [medeverdachte 2] en [verdachte] , waarbij hij laatstgenoemde heeft medegedeeld dat ze naar hem vroegen. De [verdachte] reageerde hierop dat als [medeverdachte 1] gezegd had dat hij die bijnaam niet kende, hetgeen [medeverdachte 1] beaamde, er niets aan de hand was.
De rechtbank is op grond van het dossier van oordeel dat er weliswaar sterke aanwijzingen zijn dat [verdachte] betrokken is geweest bij de invoer van 1.200 kilogram cocaïne, echter zijn daadwerkelijke rol daarbij is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit het dossier naar voren gekomen. Uit het voorgaande valt onvoldoende af te leiden welke concrete handelingen verdachte zou hebben verricht. Ook de verdere onderlinge contacten met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] via EncroChat leiden niet tot een ander oordeel. Ook van hen kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld of zij betrokken waren en wat hun betrokkenheid bij dit specifieke transport zou zijn geweest.
4.3.2.3.2
De invoer van 6 kilogram cocaïne
De rechtbank is op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 7] zich schuldig hebben gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne.
Uit EncroChatberichten blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat 30 stuks van het schip [naam schip 1] gepakt zouden moeten worden. Vervolgens zou het gaan om “6 blokke”. Uit een chatbericht van 29 april 2020 volgt dat [verdachte] 6 stuks heeft gepakt waarbij ook de naam “ [naam 1] ” en “tatta” is genoemd. Uit een later bericht van 10 mei 2020 volgt dat [verdachte] en “ [naam 1] ” niet betaald zijn voor “die 6 die door hen gepakt zijn”.
Verdachte [medeverdachte 7] heeft weliswaar niet deelgenomen aan die chatgesprekken, maar er wordt over hem gesproken, gezien de verwijzingen naar zijn voornaam [naam 1] en de term ‘tatta’, hetgeen straattaal is voor Hollander. Daarbij is van belang dat het de rechtbank uit het onderzoek Jackson bekend is dat de naam “ [naam 1] ” volgens de openbare bron
Nederlandse Voornamenbank (knaw.nl)in 2017 minder dan 5 keer voorkomt en verdachte ook werkzaam is in de haven van Vlissingen.
De EncroChatberichten vinden steun in bevindingen met betrekking tot informatie die afkomstig is van de Douane Rotterdam waaruit blijkt dat op 27 april 2020 het zeeschip [naam schip 1] is afgemeerd in de Bijleveldhaven te Vlissingen en op 29 april 2020 richting zee is vertrokken. Steun voor de betrokkenheid van deze verdachten is voorts te vinden in de opgevraagde personeelslijst, waaruit blijkt dat zowel [verdachte] als verdachte [medeverdachte 7] op 29 april 2020 werkzaam waren als [functie] . Daar komt nog bij dat de gsm van verdachte [medeverdachte 7] in de avond van 28 april 2020 een zendmast heeft aangestraald op de [adres] in [plaats 1] , zijnde het woonadres van [verdachte] . Een verklaring voor zijn bezoek aan [verdachte] juist op dat moment is door verdachte [medeverdachte 7] of [verdachte] niet gegeven. Ook ten aanzien van de inhoud van de chatberichten hebben verdachten zich op hun zwijgrecht beroepen evenals op het punt dat zij in elkaars telefoon als contact staan.
De rechtbank is verder met de officieren van justitie van oordeel dat, ondanks dat de partij van 6 kilogram cocaïne niet is aangetroffen, genoegzaam vaststaat dat handelingen zijn verricht die zagen op het invoeren van cocaïne, met name gelet op het versluierde taalgebruik in de chats en het gebruik van de woorden bijzetten en blokken.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 7] dit feit tezamen hebben gepleegd. De rechtbank wijst in dit kader ook onder meer op de chatberichten van 10 mei 2020 waarin [verdachte] heeft aangegeven dat hij en [naam 1] “voor die 6” nog geen centen hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit erop dat beiden een rol hebben gehad bij de invoer van deze partij cocaïne.
Gelet op de bewijsmiddelen en op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank, anders dan door de verdediging is gesteld, van oordeel dat geen sprake is van één bron. In zoverre treft dat verweer dan ook geen doel.
De rechtbank is van oordeel dat de inhoud van de chatgesprekken meerdere bewijsmiddelen opleveren, nu het gaat om (meerdere) gesprekken met verschillende gebruikers van Encrochat en over verschillende onderwerpen.
4.3.2.3.3
Deelname aan een criminele organisatie
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt dat wettig en overtuigend bewezen is dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de invoer van 6 kilogram cocaïne. De verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] worden vrijgesproken van de hen tenlastegelegde invoer van 1.200 kilogram cocaïne, maar uit de bewijsmiddelen volgt genoegzaam dat zij een actieve rol hebben gespeeld bij de verstrekking van informatie en het verplaatsen van bepaalde pallets in verband met de invoer van cocaïne in het havengebied van Vlissingen. De verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] , die allen gebruik maakten van PGP-telefoons, hebben hierover veelvuldig met elkaar gecommuniceerd via de berichtendienst van EncroChat. Zo zijn er chatcontacten over het uitwisselen van foto’s (bijvoorbeeld tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] op 21 april 2020), over onderlinge betaling (“1k”) en over afspraken om elkaar te zien (chatbericht van 26 april 2020 tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] ).
Verder leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat verdachte [verdachte] de link is tussen zijn groep (waarvan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deel uitmaakten) en een andere groep personen die werkzaam was in de haven van Vlissingen. Zo krijgt hij op 30 april 2020 via [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] (verdachten in onderzoek Jackson) een viertal foto’s doorgestuurd van pallets en dozen die hij op zijn beurt weer doorstuurt naar [medeverdachte 2] , die de beelden weer doorstuurt naar [medeverdachte 1] .
Daarnaast zijn er EncroChatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 4] (19 mei 2020) waarbij gesproken wordt over nieuwe encrypted telefoons. Er moeten 3 Sky-telefoons komen voor het team van [verdachte] . [verdachte] communiceert dat vervolgens weer met [medeverdachte 1] waarbij ook meteen aangegeven wordt dat de oude telefoon goed vernietigd moet worden. Ook vindt hierover op 19 mei 2020 een chatuitwisseling plaats tussen de verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
[medeverdachte 1] heeft daarnaast aangegeven dat hij gebruik maakte van de PGP-telefoon om zodoende informatie te delen om drugstransporten te kunnen verrichten. Dat [medeverdachte 1] een onmisbare schakel binnen de organisatie was, volgt onder meer uit een chatbericht van 22 april 2020 tussen de verdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] waarin wordt aangegeven dat ze “hem”, de rechtbank begrijpt dat hiermee verdachte [medeverdachte 1] wordt bedoeld, nodig hebben omdat ze zonder hem helemaal niets kunnen.
Dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor [verdachte] werkten leidt de rechtbank verder af uit het chatbericht van 30 april 2020 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] waarin [medeverdachte 2] aangaf dat hij liever voor “ [bijnaam 1] ” werkt dan voor “ [bijnaam 2] ”.
Is sprake van een crimineel samenwerkingsverband?
Ten aanzien van artikel 11b van de Opiumwet geldt dat die bepaling moet worden gezien als een specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en dat de jurisprudentie bij dit laatste artikel daarom richtinggevend is.
Voor deelname aan een criminele organisatie is ten eerste vereist dat sprake is van een ‘organisatie’. Onder een organisatie moet worden verstaan: een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134).
Een organisatie wordt pas een criminele organisatie als vast komt te staan dat de organisatie het oogmerk heeft op het plegen van meer misdrijven, zij het dat voor een organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet voldoende is dat sprake is van het oogmerk op het plegen van een misdrijf als daar omschreven. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat het plegen van misdrijven wordt beoogd. Er hoeft geen begin met het plegen daarvan te zijn gemaakt. Voor het bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie (onder meer HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502).
Voor deelneming aan een criminele organisatie is, aldus de Hoge Raad, tot slot vereist dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk ondersteunt. Daarbij is vereist dat een verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie een misdadig oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen en uit de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake is geweest van een gestructureerde samenwerking gericht op het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet. Gedurende deze periode hebben de verdachten [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] deel uitgemaakt van dit samenwerkingsverband.
Uit de chatberichten blijkt ook van een duidelijke rolverdeling. [verdachte] was daarbij de opdrachtgever; hij was degene die opdrachten gaf aan verdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , hij zorgde ervoor dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] werden betaald en hij faciliteerde hen bij het uitvoeren van hun taken. In dit kader wijst de rechtbank ook nog op een chatbericht tussen enerzijds [verdachte] en anderzijds ene [alias 7] van 8 april 2020 waarbij [verdachte] zijn groep in de markt zet en waarbij hem gevraagd wordt een grotere rol te nemen.
Korte tijd later, op 16 april 2020, vraagt [verdachte] ook nog aan [alias 6] (die geïdentificeerd is als medeverdachte [medeverdachte 4] in het onderzoek Portunus) of hij mag “meezetten”. Ook hier zet hij zijn eigen groep weer in de markt.
Gezamenlijk hadden zij zicht op en controle over een lading waarin cocaïne zat, vanaf het moment dat een schip met daarop de partijen cocaïne had aangelegd in het havengebied Vlissingen tot het moment dat de cocaïne werd geladen in een vrachtwagen.
[verdachte] was niet alleen de opdrachtgever van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ook werkte hij zelf mee, hij stond binnenboord. [medeverdachte 2] werkte daarbij bij de intake terwijl [medeverdachte 1] zorgde voor het klaarzetten van de pallets in het laaddok voor de vrachtwagens, Precies zoals door [verdachte] omschreven in zijn EncroChatgesprek met [alias 5] op 26 april 2020, zoals hiervoor al aangehaald. Met name zijn mededeling dat ze in loods 1 sterk zijn en dat ze daar zo goed als de volledige controle hebben is veelzeggend.
Hiermee is de structuur van de organisatie een gegeven.
Het samenwerkingsverband tussen de verdachten had naar het oordeel van de rechtbank ook een duurzaam karakter hetgeen volgt uit de bewijsmiddelen. Veelvuldig en gedurende enige tijd werd er over en weer met elkaar gecommuniceerd via de PGP-telefoons.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien blijkt dat het samenwerkingsverband het oogmerk had om misdrijven te plegen als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, te weten het regelen van drugstransporten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat het samenwerkingsverband als een organisatie kan worden aangemerkt met een gestructureerd en duurzaam karakter. Deze organisatie had als oogmerk het invoeren van cocaïne vanaf schepen die aanlegden in de haven van Vlissingen.
Gelet op het bovenstaande was de bijdrage die de verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] leverden naar het oordeel van de rechtbank van voldoende intensiteit en duur om te worden aangemerkt als deelnemer van de organisatie, ondanks de betrekkelijk korte periode. Het bewijs van het opzet van de verdachten, zowel op de deelname aan de organisatie als op het oogmerk van de organisatie, volgt uit de bewijsmiddelen en uit hetgeen hiervoor over de rol van de verdachten is overwogen.
Op grond van vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 sprake was van een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet en artikel 10a van de Opiumwet, waar verdachten onderdeel van uitmaakten.
4.3.2.3.4
Gewoontewitwassen geldbedrag
De vraag ligt ter beoordeling of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. Voor een veroordeling van witwassen als omschreven in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht dient te worden bewezen dat het tenlastegelegde geldbedrag uit enig misdrijf (gronddelict) afkomstig is. Het is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het tenlastegelegde geldbedrag afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf.
Als op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen het tenlastegelegde geldbedrag en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Het Openbaar Ministerie moet daarvoor dan bewijs aandragen. Vastgesteld zal dan moeten worden of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zij een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van het zogeheten zes-stappen-arrest (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat er geen direct bewijs voor brondelicten aanwezig is (stap 1).
Vervolgens zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden zodanig zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen (stap 2). Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen (stap 3). Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (stap 4). Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen (stap 5). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (stap 6).
Bij de beoordeling van de verklaring van verdachte spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of de verdachte van meet af aan een tegenwicht tegen de witwasverdenking heeft geboden of dat hij pas in een laat stadium van het onderzoek is gaan verklaren op een wijze die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoet.
De rechtbank stelt vast dat er voor de tenlastegelegde geldbedragen geen direct bewijs aanwezig is voor een concreet brondelict.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat zowel [verdachte] als zijn partner [partner verdachte] (hierna: [partner verdachte] ) in de tenlastegelegde periode beperkte legale inkomsten en een beperkt vermogen hadden. Desondanks hebben zij in deze periode grote contante betalingen gedaan ten behoeve van de verbouwing van hun woning aan de [adres] in [plaats 1] , de inrichting van die woning en ten behoeve van een vakantie naar Thailand.
Dit volgt onder meer uit de verklaringen van diverse getuigen. Deze contante uitgaven zijn niet te verklaren vanuit hun legale inkomens. Daar komt bij dat zij beiden in een vrijwillig kader inkomensbeheer hadden en dat [partner verdachte] een forse schuld had.
Met de verdediging stelt de rechtbank vast dat door de [getuige 1] niet geheel consequent is verklaard over de hoogte van het aan hem betaalde contante bedrag voor de verbouwing van de woning van verdachte. Wel stelt de rechtbank vast dat op 7 augustus 2020 door [getuige 1] is verklaard dat er twee offertes waren, de eerste offerte lag rond de
€ 120.000,00, de tweede offerte, inclusief meerwerk, lag rond een bedrag van
€ 150.000,00. In zijn tweede verklaring, te weten op 10 september 2020, is hij nader gehoord over de hoogte van het betaalde bedrag. Verklaard is dat hij alle bescheiden die hij van de verbouwing bij [verdachte] had, aan de politie heeft overhandigd. Vervolgens is hem voorgehouden dat uit de bescheiden naar voren komt dat [verdachte] contant een bedrag van € 153.000,00 heeft betaald. Hierop heeft de getuige aangegeven dat wat op de bescheiden staat, klopt en dat hetgeen hij in eerste instantie heeft verklaard, hij dit uit zijn hoofd deed. Dit bedrag komt ook overeen met het bedrag dat op de factuur van 5 februari 2020 staat. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het bedrag van € 153.000,00.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden bestaat het vermoeden dat er sprake is van witwassen.
Verklaring verdachte en onderzoek OpenbaarMinisterie
Zoals hiervoor al aangegeven mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap 3). De rechtbank stelt vast dat verdachte een dergelijke verklaring niet heeft gegeven. Consequent heeft verdachte een beroep gedaan op zijn zwijgrecht.
Wel heeft [partner verdachte] een verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Kort samengevat heeft zij verklaard dat zij voorafgaand aan de relatie met verdachte, een relatie heeft gehad met een man die haar heeft onderhouden. Van hem, de [getuige 2] , heeft zij contant geldbedragen gekregen en ook kon zij gebruik maken van zijn creditcard. Dit geld heeft zij gespaard en van dat geld is de verbouwing grotendeels betaald. Door [partner verdachte] is verklaard dat zij op die manier ongeveer in totaal 1,5 ton heeft betaald aan de verbouwing, meubels en vakantie.
De [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het klopt dat hij een relatie heeft gehad met [partner verdachte] en dat hij haar geld heeft gegeven en dat zij gebruik mocht en kon maken van een creditcard. Het geld dat zij kreeg was voor de kosten van haar levensonderhoud op dat moment. Desgevraagd heeft [getuige 2] bij de rechter-commissaris verklaard dat zij het geld daar ook daadwerkelijk aan heeft uitgegeven, hij was daar zelf bij. Ook schulden van [partner verdachte] werden daarmee afbetaald. Tegen [getuige 2] heeft zij nooit gezegd dat ze het geld spaarde.
Zoals al eerder overwogen, is het niet verdachte geweest die een concrete en min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd. De rechtbank is verder van oordeel dat de verklaring van [partner verdachte] slechts ten dele concreet en min of meer verifieerbaar is, echter juist niet waar het betreft het sparen van geld waarmee de verbouwing betaald zou zijn. De verklaring van de [getuige 2] biedt daarvoor geen ondersteuning, integendeel.
Verder komt uit het dossier een beeld naar voren dat [partner verdachte] makkelijk geld uitgaf. Zo heeft zij zelf ook verklaard dat ze niet goed met geld kom omgaan. Gelet op dit alles is in het geheel niet inzichtelijk gemaakt en ook niet te verifiëren dat geld is uitgegeven aan de verbouwing van de [adres] in [plaats 1] .
Van een concrete en min of meer verifieerbare verklaring is dan ook geen sprake.
Door het Openbaar Ministerie is vervolgens, naar aanleiding van de verklaring van [partner verdachte] , nog een onderzoek ingesteld, echter, juist naar het contante spaargeld, is geen onderzoek kunnen doen omdat aanknopingspunten daarvoor niet aanwezig waren.
Verder is uit financieel onderzoek niet gebleken dat verdachte en/of [partner verdachte] op legale wijze de beschikking heeft/hebben gekregen over deze grote hoeveelheid contanten. Aangezien verdachte hier zelf ook geen concrete en verifieerbare verklaring voor heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
Gelet op de aard, omvang en duur hiervan acht de rechtbank ook bewezen dat verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt en dat hij dat samen met zijn partner heeft gedaan.
Conclusie
Gelet op voornoemde acht de rechtbank het medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.3.5
Witwassen personenauto
Met de officieren van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van de personenauto van het merk Lexus.
[getuige 2] heeft hierover bij de rechter-commissaris verklaard dat hij deze Lexus aan [partner verdachte] heeft gegeven. Gelet hierop wordt [verdachte] vrijgesproken ten aanzien van dit feit nu niet bewezen kan worden verklaard dat de Lexus van misdrijf afkomstig is.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
in de periode van 1 april 2020 tot en met 1 juli 2020 te Vlissingen en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal personen waartoe behoorden onder andere medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of artikel 11a Opiumwet;
3.
in de periode van 27 april 2020 tot en met 29 april 2020 te Vlissingen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 6 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
in de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2020 te [plaats 1] , tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en zijn mededader, telkens van een voorwerp, namelijk een contant geldbedrag, bestaande uit
een contante betaling ten behoeve van
- de verbouwing en/of inrichting van het pand aan de [adres] te [plaats 1] , te weten
* een totaalbedrag van € 153.000,= aan Oliflex Bouw en
* een totaalbedrag van € 3.376,= aan Woonboulevard Poortvliet XXL/Slaapwereld XXL en
* een totaalbedrag van € 6.800,= aan De Graef Wonen en
- vliegtickets en een genoten vakantie voor een totaalbedrag van € 10.073,= aan Reisbureau Gloudemans Travel XL,
verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of van bovenomschreven voorwerpen gebruik gemaakt, terwijl zij wisten dat bovenomschreven voorwerpen
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie vorderen aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf van 8 jaar, met aftrek van het voorarrest en daarnaast een geldboete van € 50.000,00, subsidiair 285 dagen vervangende hechtenis.
6.2
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte direct na de schorsing van de voorlopige hechtenis wederom is gaan werken. Thans staat hij ingeschreven als ZZP’er. Verder is in het kader van de persoonlijke omstandigheden gewezen op de kinderwens bij verdachte en zijn partner en op de huidige medische toestand van verdachte. Bij verdachte is een hernia geconstateerd waarvoor hij nog behandeld moet worden.
Aangevoerd is verder dat verdachte niet in verband kan worden gebracht met vuurwapens en ook zijn er geen contante geldbedragen onder hem aangetroffen. Het is de verdediging niet duidelijk hoe de strafeis in de zaak van verdachte zich verhoudt tot de eis in een zaak van een medeverdachte.
Geconcludeerd is dat de eis buiten alle proporties is.
Verzocht is ten slotte verdachte direct na het wijzen van het vonnis opnieuw te schorsen uit de voorlopige hechtenis onder dezelfde voorwaarden zoals die thans gelden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Binnen een crimineel samenwerkingsverband heeft verdachte zich onder meer schuldig gemaakt aan het medeplegen van de invoer 6 kilogram cocaïne. De criminele organisatie waar verdachte deel van uit maakte, hield zich bezig met de invoer van cocaïne. De cocaïne werd vanuit Zuid-Amerika vervoerd naar Nederland, waarna de cocaïne in de haven van Vlissingen uit de schepen werd gehaald. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten die niet worden geaccepteerd door de maatschappij.
Cocaïne is bovendien een stof die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast ontstaat door de handel in harddrugs schade en overlast voor de samenleving. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat verslaafden aan harddrugs, om in hun dagelijkse behoefte te voorzien, vaak vermogensdelicten plegen. Verder brengt de handel in harddrugs mee dat een zwart-geld circuit ontstaat met alle gevolgen van dien. Dat is ook de reden dat op de handel in en invoer van harddrugs zware straffen zijn gesteld. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen kennelijk niet bekommerd en slechts gehandeld uit winstbejag.
Bij de bepaling van de strafmaat houdt de rechtbank niet alleen rekening met de hoeveelheid cocaïne die is ingevoerd, maar ook met de rol van verdachte in het geheel en de periode waarin hij heeft deelgenomen aan de criminele drugsorganisatie.
Uit met name de EncroChatberichten blijkt dat verdachte een meer aansturende rol binnen het criminele samenwerkingsverband heeft gehad en daarmee ook boven de andere leden binnen de drugsorganisatie stond. Het was verdachte die tegen [alias 5] zei dat “hij daar zo goed als volledig de controle heeft”. Verdachte gaf aan dat hij een man op de verlading had, een man die klaarzette en een man die in de koelcel reed. En het was ook verdachte die zei dat ze in loods 1 sterk waren. Het was ook [verdachte] die aangaf dat “zij” de eerste keer 15% vragen en daarna te zullen zakken naar 10% en dat zij zelf ook 10% mee zouden willen zetten.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. Ook dit rekent de rechtbank zwaar aan. Gedurende een periode van ongeveer anderhalf jaar hebben verdachte en zijn partner hoge geldbedragen uitgegeven aan de verbouwing van hun woning, aan de inrichting van die woning en aan een luxe vakantie, dit, terwijl zij wisten dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Witwassen leidt tot ontwrichting van het economische en financiële verkeer, omdat daarbij de (criminele) herkomst van gelden worden verhuld. Door de vermenging van illegaal geld met legale geldstromen wordt de integriteit van het financieel en economisch stelsel ernstig schade toegebracht.
In voor verdachte positieve zin houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Ook houdt de rechtbank rekening met het tijdsverloop in deze zaak. De rechtbank stelt vast dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in deze zaak is geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. In dit geval moet de termijn worden gerekend vanaf 1 juli 2020, te weten de datum van de inverzekeringstelling van verdachte. De behandeling van deze zaak zal niet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn, terwijl de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen. De redelijke termijn is hiermee met ongeveer negen maanden overschreden. Hiermee zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank weegt bij de bepaling van de strafmaat verder mee dat zij minder feiten bewezen acht dan de officieren van justitie.
Ten slotte heeft de rechtbank bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf betrokken de medische informatie die de verdediging heeft verstrekt. Hierin ziet de rechtbank geen aanleiding een lagere straf op te leggen. Ook indien verdachte gedetineerd is, kan hij behandeld worden aan een medische aandoening.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van verdachte. Zij acht deze straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenisDe rechtbank stelt vast dat de voorlopige hechtenis is geschorst tot de dag van de einduitspraak in eerste aanleg. Bij de beoordeling of de voorlopige hechtenis wederom geschorst dient te worden, dient de rechtbank de belangen van de samenleving en verdachte af te wegen. Het belang van verdachte is onder meer ingegeven door zijn medische situatie met betrekking tot zijn nek en de pijn die hij dientengevolge heeft. Hiertoe zijn na de zitting en voor de sluiting van het onderzoek nadere stukken ingebracht door de verdediging. De rechtbank heeft daar kennis van genomen en bij de beoordeling betrokken. Echter, nu is de situatie aldus dat de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden en de verdachte schuldig is verklaard aan ernstige strafbare feiten. De ernst van de bewezen verklaarde feiten en de opgelegde gevangenisstraf nopen tot het oordeel dat het strafvorderlijk belang bij herleving van de voorlopige hechtenis zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van verdachte. Het verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen wordt derhalve afgewezen. Dat verdachte zich gedurende de schorsing aan alle voorwaarden heeft gehouden, maakt deze weging niet anders.

7.Het beslag

7.1
De onttrekking aan het verkeer
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer.
Gebleken is dat de voorwerpen bij het onderzoek naar de tenlastegelegde feiten zijn aangetroffen, terwijl de voorwerpen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten, of tot de belemmering van de opsporing daarvan.
De voorwerpen behoren aan verdachte toe en zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
7.2
De teruggave aan verdachte
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerp aan verdachte, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36d, 47, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officieren van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan
feit 2 en feit 5;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1:deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde, vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, of 11a van de Opiumwet;
feit 3:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 4:medeplegen van gewoontewitwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 5 jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
 3 stuks gereedschap (607568, omschrijving: 2 panelen voor elektra inclusief krat met bedradingen);
 11 stuks gereedschap (607610, omschrijving: flexibele buizen voor afzuiging);
 13 stuks gereedschap (607612, omschrijving: afzuigapparatuur);
 20 stuks gereedschap (607614, omschrijving: lampbehuizingen en lampen);
 4 stuks gereedschap (607619, omschrijving: ventilatoren);
 1 stuk gereedschap (607626, omschrijving: waterpomp);
 1 stuk gereedschap (607666, omschrijving: ijsmachine);
 7 stuks gereedschap (607499, omschrijving: zwarte henneptenten inclusief tentstokken);
 4 stuks gereedschap (607504, omschrijving: koolstoffilters (2x groot en 2x klein);
 6 stuks gereedschap (607674, omschrijving: stapels potten);
 1 wapen, (606952, omschrijving: zwart);
 80 gram hennep (G-608101);
 6,8 gram hennep (G-608086);
 8,7 gram hennep (G-608087);
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
 een televisie (608102, omschrijving: Sony/KD-85XG8596, chassisnr: [nummer] );
Voorlopige hechtenis
- wijst af het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.E. Dekker, voorzitter, mr. R.J.H. Goossens en
mr. R.J.H. van der Linden, rechters, in tegenwoordigheid van F.W.P.M. van den Goorbergh, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 26 april 2023.

Voetnoten

2.Zie onder meer ECLI:NL:RBZWB:2022:3109
3.HR 5 oktober 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL5629 r.o. 4.4.2.
5.ECLI:NL:GHARL:2022:9878 en ECLI:NLGHDHA:2023:6