ECLI:NL:RBZWB:2023:2818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
BRE - 21 _ 3451
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van erfbelasting en waardeverlies na overlijden in het kader van artikel 1 EP

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 814.597, welke aanslag door de rechtbank in stand wordt gehouden. De rechtbank behandelt de vraag of de inspecteur de waarde van de belaste verkrijging juist heeft vastgesteld, met name in het licht van het waardeverlies van de effectenportefeuille tussen de overlijdensdatum en het moment van liquidatie. De rechtbank concludeert dat de wetgeving omtrent erfbelasting geen rekening houdt met waardeverlies na overlijden, aangezien erfbelasting een tijdstipbelasting is die gebaseerd is op de waarde op het moment van overlijden. De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een individuele en buitensporige last voor belanghebbende, ondanks de invloed van de COVID-19 pandemie op de waarde van de effectenportefeuille. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de aanslag erfbelasting in stand blijft en belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3451

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 juni 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 814.597 (aanslagnummer [aanslagnummer]).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag erfbelasting bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2021 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 februari 2023, gelijktijdig met het beroep van [gemachtigde] (de broer van belanghebbende), op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn broer, vergezeld van [naam], en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Op 26 februari 2020 is [erflaatster] (erflaatster) overleden. Erflaatster heeft haar twee neven, belanghebbende en zijn broer, benoemd tot erfgenaam, ieder voor de helft van haar nalatenschap. De nalatenschap is door belanghebbende en zijn broer zuiver aanvaard.
2.1.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoren (onder meer) een effectenportefeuille die op de overlijdensdatum was ondergebracht bij [bank] ([bank]). De effectenportefeuille bestaat uit een effectenrekening ([rekeningnummer]), een vermogensrekening ([rekeningnummer]) en een effectendepot ‘duurzaam beleggen’ ([nummer]).
2.2.
De erfgenamen hebben, nadat aan hen op 9 maart 2020 een verklaring van erfrecht is gegeven, [bank] de opdracht gegeven om de effectenportefeuille te liquideren. De effectenportefeuille is door [bank] in delen en op verschillende momenten geliquideerd omdat deze uit verschillende beleggingsvarianten bestond. Op 23 juni 2020 is het liquidatieresultaat van de effectenportefeuille uit de nalatenschap aan de erfgenamen uitgekeerd.
2.3.
De waarde van de effectenportefeuille op peildatum 25 februari 2020 bedroeg € 1.472.935; het door de bank uitgekeerde bedrag was € 1.255.679.
2.4.
De aanslag erfbelasting is, overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte, vastgesteld naar een belaste verkrijging van € 814.597, resulterend in een aanslag van € 313.165. Bij de berekening van de belaste verkrijging is de inspecteur uitgegaan van een waarde van de effectenportefeuille van € 1.472.935.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de waarde van de belaste verkrijging juist heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of bij de wijze van vaststelling van de waarde van de verkrijging sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP), omdat die voor belanghebbende leidt tot een individuele en buitensporige last doordat geen rekening wordt gehouden met het waardeverlies tussen de overlijdensdatum en het moment van liquidatie van de effectenportefeuille.
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de waarde van de verkrijging juist vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Belanghebbende stelt – in de kern – dat de wetgeving ten aanzien van de vaststelling van de waarde van de belaste verkrijging voor de erfbelasting op geen enkele wijze rekening houdt met de mogelijkheid dat de waarde van de daadwerkelijke verkrijging lager is dan de waarde op overlijdensdatum, waardoor er belasting wordt geheven over een gedeelte van de waarde van de effectenportefeuille dat op het moment van liquidatie van de effectenportefeuille niet is gerealiseerd. Belanghebbende betoogt dat hij voor dat gedeelte een tegemoetkoming dient te ontvangen omdat in zijn geval sprake is van een individuele buitensporige last. Daarnaast voert belanghebbende aan dat de COVID-19 pandemie een uitzonderlijke omstandigheid is geweest met een negatieve impact op de waarde van de effectenportefeuille waarmee bij de vaststelling van de waarde van de verkrijging rekening zou moeten worden gehouden.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur de waarde van de belaste verkrijging overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke bepalingen [1] terecht heeft vastgesteld op de waarde welke daaraan op het tijdstip van overlijden van erflaatster in het economisch verkeer kon worden toegekend. De erfbelasting is een zogenoemde tijdstipbelasting. Dit betekent dat het moment van overlijden bepalend is voor de vaststelling van de waarde van de verkrijging. Omstandigheden na het moment van overlijden, zoals waardedalingen- en stijgingen, zijn niet van belang voor de bepaling van de waarde van de verkrijging.
5.2.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of sprake is van een schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 EP.
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven (‘legitimate aim’), terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. [2] Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. [3]
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ten aanzien van het systeem van de erfbelasting, dat zich baseert op de waarde die op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer aan de verkrijging kan worden toegekend, niet worden geoordeeld dat de wetgever in 5.3 bedoelde ruime beoordelingsmarge heeft overschreden.
5.5.
Ook kan in het geval van belanghebbende de heffing van erfbelasting naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als een individuele en buitensporige last. De hoogte van de effectieve belastingdruk, die in dit geval 44,22% [4] bedraagt, geeft geen directe aanleiding om een individuele en buitensporige last aan te nemen. Daarnaast heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Voor dit oordeel is van belang dat het onderhavige geval, waarbij een effectenportefeuille na de overlijdensdatum in waarde daalt, niet uitzonderlijk is. De gestelde invloed van de COVID-19 pandemie op de waardedaling van de effectenportefeuille maakt dat niet anders. Daarbij komt in dit geval nog dat de gerealiseerde (lagere) opbrengst door liquidatie van de effectenportefeuille verband houdt met de keuze van de erfgenamen om de effectenportefeuille bij de eerste mogelijkheid, direct nadat de verklaring van erfrecht aan hen was verleden, te laten liquideren. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende dan ook geen recht op een tegemoetkoming.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag erfbelasting in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2023 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 21, eerste lid, van de Successiewet 1956 (SW) in samenhang met artikel 1, eerste lid en onderdeel 1, van de SW.
2.Vgl. o.a. Hoge Raad 3 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC2816, r.o. 3.8.1.
3.Vgl. Vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, r.o 3.2., Hoge Raad 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, en Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:442.
4.€ 313.165 (op de aanslag verschuldigde belasting) / € 708.177 (verkrijging na waardedaling) x 100%