ECLI:NL:RBZWB:2023:2764

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
19/2426
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die op 17 mei 2019 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 48.238 heeft opgelegd voor het jaar 2013. De inspecteur heeft ook belastingrente van € 9.580 in rekening gebracht en een verzuimboete van € 4.823 opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar de inspecteur verklaarde dit ongegrond. De rechtbank heeft de zaak op 7 februari 2023 behandeld, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals meerdere vertegenwoordigers van de inspecteur.

De rechtbank oordeelt dat de inspecteur rechtmatig een nieuwe naheffingsaanslag kan opleggen na de vernietiging van een eerdere aanslag vanwege schending van het verdedigingsbeginsel. De rechtbank stelt vast dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze te geven. De rechtbank concludeert dat de auto in 2013 aan belanghebbende is geleverd, wat leidt tot een intracommunautaire verwerving in Nederland. De naheffingsaanslag wordt in stand gehouden, evenals de belastingrentebeschikking. De rechtbank vermindert echter de verzuimboete tot € 3.858 vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Belanghebbende heeft ook aanspraak gemaakt op immateriële schadevergoeding (ISV) vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank wordt erkend. De rechtbank beslist dat de inspecteur het griffierecht van € 174 aan belanghebbende moet vergoeden en dat wettelijke rente over dit bedrag gaat lopen als het niet tijdig wordt vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert op 24 april 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/2426

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 mei 2019.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (OB) van € 48.238 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 9.580 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en belanghebbende een verzuimboete van € 4.823 opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde] en [gemachtigde] en namens de inspecteur, [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. Op 28 februari 2013 sluit belanghebbende een koopovereenkomst voor de aankoop van een [auto] (de auto) met [B.V.] ([B.V.]).
2.1.
Op 17 juni 2013 wordt een koopbevestiging opgesteld voor dezelfde auto met als koper [ondernemer] ([ondernemer]). [ondernemer] is een Duitse ondernemer gevestigd in [plaats 2] Duitsland. De prijs van de auto exclusief btw en bpm is € 229.704. [B.V.] factureert aan [ondernemer] met vermelding van het Duitse kenteken van de auto en als afleverdatum 19 juli 2013. Deze factuur wordt door [ondernemer] voldaan.
2.2.
Op 25 juni 2013 sluit belanghebbende een huurovereenkomst met [ondernemer] voor de auto. De maandelijkse huursom bedraagt blijkens dit contract € 5.150 exclusief omzetbelasting. Daarnaast moet de huurder volgens het contract jaarlijks € 4.000 vergoeden voor verzekering en € 1.000 voor belasting. De kilometerstand bij aanvang is volgens de overeenkomst 10 kilometer. Volgens deze huurovereenkomst zijn alle kosten van brandstof, reiniging, onderhoud, olie verversen, banden en remmen voor rekening van belanghebbende. In de overeenkomst staat dat de auto in [plaats 2] aan belanghebbende wordt overgedragen. Volgens de overeenkomst moet belanghebbende een borg stellen voor de huur. De borg bedraagt € 231.250. De huurovereenkomst bevat verder een koopoptie. Belanghebbende is gerechtigd na afloop van de huurovereenkomst de auto te kopen conform de bepalingen van de koopovereenkomst die in bijlage 3 bij de huurovereenkomst staat. [ondernemer] biedt belanghebbende al de mogelijkheid deze koopovereenkomst af te sluiten. De betaalde huurtermijnen alsmede het niet-benutte deel van de borgstelling komen in mindering op de koopprijs.
2.3.
De koopovereenkomst tussen [ondernemer] en belanghebbende is gedateerd op 18 juni 2013. In de overeenkomst staat dat de auto een half jaar op naam van [ondernemer] moet staan en in die periode huurt belanghebbende de auto.
2.4.
[ondernemer] heeft een stil pandrecht op de auto gegeven aan belanghebbende voor de betaling van aflossing- en renteverplichtingen. De akte is op 25 juni 2013 gesloten. Volgens de akte heeft belanghebbende een vordering op [ondernemer] van € 231.250 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening waarvan de voorwaarden zijn vastgelegd in een onderhandse akte gedateerd 25 juni 2013.
2.5.
Belanghebbende betaalt op 17 juli 2013 een bedrag van € 231.250 aan [ondernemer] als borg.
2.6.
Op 16 april 2014 wordt de auto geleverd door [ondernemer] aan belanghebbende voor een bedrag van € 170.000 exclusief Duitse btw. Het bedrag komt overeen met de aanvankelijke aanschafprijs minus de vervallen huurtermijnen. De kilometerstand van de auto betreft 7.243.
2.7.
De auto wordt door belanghebbende op 18 april 2014 geleverd aan EU-import. In mei 2014 wordt voor de auto aangifte gedaan voor de bpm. De auto wordt vervolgens terug geleverd aan belanghebbende.
2.8.
In 2017 heeft de inspecteur eerder een naheffingsaanslag en boetebeschikking opgelegd voor hetzelfde feitencomplex aan belanghebbende. Op 15 februari 2018 heeft de inspecteur het daartegen ingediende bezwaar gegrond verklaard vanwege schending van het verdedigingsbeginsel.
2.9.
Per brief van 12 november 2018 kondigt de inspecteur opnieuw een naheffingsaanslag omzetbelasting aan. Op 22 november 2018 heeft er een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende, zijn gemachtigde en de inspecteur.
2.10.
Met de dagtekening 27 december 2018 legt de inspecteur opnieuw een naheffingsaanslag omzetbelasting op over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 voor een bedrag van € 48.238.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Opnieuw opleggen van naheffingsaanslag
3.1.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur na de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag vanwege schending van het verdedigingsbeginsel geen nieuwe naheffingsaanslag en boetebeschikking op kan leggen. De rechtbank is van oordeel dat het niet in strijd is met het Unierecht dat de inspecteur voor eenzelfde belastingschuld – die is vernietigd in verband met een terecht beroep op het verdedigingsbeginsel – opnieuw een naheffingsaanslag oplegt. [1]
Schending hoorplicht en verdedigingsbeginsel?
3.2.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift gevoegd een verslag van het hoorgesprek op 5 april 2019. Uit dat verslag blijkt dat belanghebbende en zijn gemachtigde wel is gehoord inzake de naheffingsaanslag. De rechtbank gaat daarom aan het standpunt van belanghebbende voorbij dat sprake is van schending van de hoorplicht.
3.3.
Daarnaast stelt belanghebbende dat hij niet gehoord is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende is door de inspecteur bij brief van 12 november 2018, de zogenoemde vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslag. Op verzoek van belanghebbende heeft er op 22 november 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur over de aangekondigde naheffingsaanslag. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken.
Omzetbelasting
3.4.
De inspecteur stelt dat de auto in 2013 aan belanghebbende is geleverd en dat in samenhang daarmee er een intracommunautaire verwerving heeft plaatsgevonden.
3.5.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, onder iº, van de Btw-richtlijn respectievelijk artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) kan belanghebbende zijnde niet-ondernemer voor een vervoermiddel een intracommunautaire verwerving verrichten. Het moet dan gaan om een nieuw vervoermiddel. Hiervan is sprake als het gaat om een levering binnen zes maanden na de eerste ingebruikname of als het vervoermiddel ten hoogste 6.000 kilometer heeft afgelegd. De rechtbank zal dan echter eerst de vraag moeten beantwoorden of er sprake is van een levering. [2]
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat er sprake is van een levering in het kader van de omzetbelasting als de feitelijke beschikkingsmacht van de auto is overgegaan. De overgang van de feitelijke beschikkingsmacht blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de door de inspecteur aangehaalde contracten. De contracten zijn zo opgesteld dat belanghebbende na zes maanden de auto koopt en dat het volledige risico bij belanghebbende ligt. Belanghebbende kan er zelfs voor kiezen om voor het einde van de termijn van zes maanden de juridische eigendom van de auto te verkrijgen. Daarbij heeft hij door de borgstelling het aankoopbedrag van de auto aan [ondernemer] ter beschikking gesteld. Niet volgehouden kan worden dat belanghebbende niet de eindgebruiker is van de auto. Het is belanghebbende die de macht heeft verkregen om als eigenaar over de auto te beschikken. Alles is naar het oordeel van de rechtbank met zijn medewerking of medeweten gebeurd. Ook acht de rechtbank aannemelijk dat de auto is opgehaald in Duitsland bij [ondernemer] door belanghebbende. Dit blijkt uit onder meer uit de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende. Ter zitting is dit standpunt namens belanghebbende herhaald. Ook is door belanghebbende erkend dat hij de auto daarna in gebruik heeft gehad. Tussen partijen is echter alleen in geschil in hoeverre belanghebbende de auto in Nederland heeft gebruikt.
3.7.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of een verwerving van een nieuw vervoermiddel heeft plaatsgevonden in Nederland. In het arrest van 18 november 2010, zaak C-84/09, X tegen Skatteverket, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie het volgende overwogen:
“ 43 Het vervoer van vervoermiddelen is moeilijk te onderscheiden van het gebruik ervan. Bovendien is de kwalificatie van de handeling ingewikkeld doordat de btw uit hoofde van deze handeling ook moet worden voldaan door een niet-belastingplichtige particulier, op wie de aangifteverplichtingen en de boekhoudkundige verplichtingen niet van toepassing zijn, zodat een controle achteraf van zijn situatie niet mogelijk blijkt. Als eindverbruiker kan de particulier voorts geen aanspraak maken op het recht op aftrek van de btw zelfs in geval van herverkoop van het aangekochte voertuig en als gevolg daarvan heeft hij er meer dan een onderneming belang bij om zich aan de belasting te onttrekken.
44 Derhalve kan een handeling pas als een intracommunautaire verwerving worden aangemerkt na een globale beoordeling van alle objectieve feitelijke gegevens die relevant zijn om uit te maken of het aangekochte goed het grondgebied van de lidstaat van levering daadwerkelijk heeft verlaten en, zo dat het geval is, in welke lidstaat het eindverbruik ervan zal plaatsvinden.
45 Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn naast het chronologische verloop van het vervoer van het betrokken goed andere mogelijke relevante indicatoren de plaats waar het goed is geregistreerd en gewoonlijk wordt gebruikt, de woonplaats van de afnemer en het al dan niet bestaan van een band die de afnemer onderhoudt met de lidstaat van levering of een andere lidstaat.
(…)
48 Anders dan X stelt, kan in het kader van een intracommunautaire verwerving evenwel niet worden geëist dat het vervoer van een vervoermiddel onmiddellijk na levering en ononderbroken plaatsvindt en dat het betrokken goed vóór of tijdens dit vervoer niet op enige wijze wordt gebruikt.
49 Wanneer dergelijke starre voorwaarden zouden gelden, zou de koper immers de mogelijkheid krijgen om te kiezen in welke lidstaat het betrokken nieuwe vervoermiddel wordt belast, hetgeen haaks zou staan op de doelstelling van richtlijn 2006/112. Zoals de Zweedse regering ter terechtzitting terecht heeft opgemerkt, bestaat er bovendien geen enkele reden om een verschillende fiscale behandeling toe te passen naargelang de boot op een boottrailer naar Zweden wordt vervoerd dan wel naar Zweden vaart.
50 Van belang is immers uit te maken in welke lidstaat het betrokken vervoermiddel uiteindelijk duurzaam zal worden gebruikt. Het gebruik van dit vervoermiddel tijdens het transport, zelfs recreatief, vormt slechts een volkomen verwaarloosbare tijdspanne in vergelijking met de normale levensduur van een vervoermiddel.”
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat bij de levering van een voertuig, zoals hier, moet worden uitgemaakt in welke lidstaat dat voertuig uiteindelijk duurzaam zal worden gebruikt. Gelet op de woonplaats en de nationaliteit van belanghebbende en het erkend gebruik en ook het onderhoud van het voertuig in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat het van meet af aan belanghebbendes bedoeling is geweest om het duurzame eindgebruik plaats te laten vinden in Nederland. Dat belanghebbende het voertuig ook in het buitenland heeft gebruikt, doet hier niet aan af. Dit brengt mee dat de levering van het voertuig moet worden aangemerkt als een intracommunautaire levering en dat dit heeft geleid tot een intracommunautaire verwerving door belanghebbende in Nederland. De inspecteur heeft terecht een naheffingsaanslag voor de verschuldigde OB aan belanghebbende opgelegd. De stelling van belanghebbende dat niet aan belanghebbende maar aan de leverancier van de auto een naheffingsaanslag opgelegd had moeten worden, maakt dit niet anders.
Belastingrentebeschikking
3.9.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een passende vergoeding van rente bij de terugbetaling van de naheffingsaanslag. Nu de naheffingsaanslag in stand blijft ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen over een rentevergoeding.
Verzuimboete
3.10.
Aan belanghebbende is bij de naheffingsaanslag door de inspecteur een verzuimboete van € 4.823 opgelegd op grond van artikel 67c van de AWR.
3.11.
Belanghebbende heeft niet bestreden dat er sprake is van een verzuim en heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de boete. De rechtbank is van oordeel dat de verzuimboete terecht is opgelegd. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ook niet tegen het opleggen van een verzuimboete nadat de eerdere vergrijpboete vanwege schending van het verdedigingsbeginsel samen met de naheffingsaanslag is vernietigd. [3] De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de boete passend en geboden is. De rechtbank ziet geen aanleiding om de boete te matigen en acht de boete passend en geboden gelet op de relevante feiten en omstandigheden. Wel ziet de rechtbank in de duur van de procedures aanleiding om de boete ambtshalve te matigen. De rechtbank stelt vast dat 27 december 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is opgelegd bij de aanslag. De rechtbank doet uitspraak op 20 april 2023. Sinds de oplegging van de boete zijn dan (afgerond) 52 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 28 maanden. De boete wordt daarom gematigd met 20%. [4]
3.12.
De boetebeschikking wordt verminderd tot een bedrag van € 3.858 afgerond.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.13.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.14.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. Vanwege de samenhang met de bpm-zaak met zaaknummer 19/2660 van belanghebbende, waarin hetzelfde feitencomplex aan de orde is en de fasen van de procedure gelijktijdig zijn doorlopen, zal de ISV in die zaak worden toegekend.
Rente
3.15.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt ter zake van het griffierecht. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [5] Er is geen aanleiding de rente op een eerder moment te laten ingaan. [6]
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.16.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting in stand blijft. Verder vermindert de rechtbank ambtshalve de verzuimboete in verband met undue delay.
4.1.
Omdat de verzuimboete wordt verminderd, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.2.
Daarnaast heeft belanghebbende recht op een vergoeding van proceskosten omdat hij recht heeft op ISV. Vanwege de samenhang met de bpm-zaak van belanghebbende met zaaknummer 19/2660 zal in die zaak het totaal aan te vergoeden proceskosten worden toegekend.
4.3.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [7]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking;
  • vermindert de verzuimboete bij de naheffingsaanslag tot € 3.858;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 174 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • beslist dat, indien de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 24 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1620.
2.Artikel 3, lid 1 onder a Wet OB 1968
3.Vgl. Hoge Raad 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1620
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
5.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
6.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
7.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.