ECLI:NL:RBZWB:2023:2366

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
BRE 21/2453
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag Bpm en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 5.138 opgelegd, samen met € 126 belastingrente, na het ongegrond verklaren van het bezwaar van belanghebbende. De rechtbank behandelt de zaak, waarbij belanghebbende stelt dat de hertaxateur niet onafhankelijk was en dat de historische bruto Bpm niet correct is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat de verschuldigde Bpm op basis van de afschrijvingstabel moet worden verminderd tot € 4.631. Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding van € 2.000 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verplicht de inspecteur tot vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2453

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 mei 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ten bedrage van € 5.138. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 126 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 551 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [nummer] met VIN nummer [nummer] (de auto). In de aangifte is belanghebbende uitgegaan van een CO2-uitstoot van 222 gr/km.
2.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B.V.] van 24 mei 2018. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 14.862. Daarvan is een bedrag van € 13.500 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
2.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door H. Wilbrink werkzaam bij [X] ([X]). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 15 juni 2018. De hertaxateur heeft geen schade aan de auto geconstateerd. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is het volgende opgenomen:
“De CO² opgave in [X] wijkt af van de CO² opgave van het aangegeven voertuig.
Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade* worden aangemerkt. Hiervoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.
*(Bij gebruikersschade is er rekening gehouden met de leeftijd en kilometerstand van het voertuig)”
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 5.689. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. Meer specifiek is het volgende in geschil:
- de onafhankelijkheid van de hertaxateur;
- de historische bruto Bpm;
- de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat;
- de historische nieuwprijs;
- of een waardevermindering wegens schade in aanmerking dient te worden genomen; en
- of een waardevermindering wegens schadeverleden in aanmerking dient te worden genomen.
De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende een beroep toekomt op de afschrijvingstabel als dit resulteert in een lager bedrag aan verschuldigde Bpm.
4. Naar het oordeel van de rechtbank dient de naheffingsaanslag te worden verminderd, waarbij de verschuldigde Bpm berekend wordt op basis van de afschrijvingstabel
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Onafhankelijkheid hertaxateur
5. De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft betoogd dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, reeds omdat de hertaxateur niet deskundig, objectief en onafhankelijk is, deze beroepsgrond faalt. Het staat de inspecteur immers vrij zijn standpunt te onderbouwen op een wijze die hem goeddunkt, mits geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs of anderszins bewijs dat niet toelaatbaar is, wat hier niet het geval is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de hertaxateur niet deskundig, onafhankelijk of objectief zou zijn. De rechtbank zal oordelen over het door beide partijen bijgebrachte bewijsmateriaal, op basis van zijn keuze, weging en waardering van het bewijsmateriaal. [1]
Historische bruto Bpm
6. Belanghebbende stelt dat de historische bruto Bpm behorend bij een CO2-uitstoot van 147 gr/km in aanmerking genomen dient te worden, omdat er 62 soortgelijke referentievoertuigen in het kentekenregister geregistreerd zijn met een CO2-uitstoot van 147 gr/km. Daarbij stelt belanghebbende dat het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [2] betrekking had op vergelijkbare auto’s en niet op soortgelijke auto’s.
De inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden onder verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat in de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van de onderhavige auto van 222 gr/km, zoals ook staat vermeld op het Duitse kentekenbewijs. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad in meergenoemd arrest van 3 april 2020 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat bij de registratie van andere personenauto’s van hetzelfde merk, type en uitvoering een lagere CO2-uitstoot in aanmerking is genomen, niet betekent dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is geschonden en dat met de verwijzing naar de verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat te veel Bpm in aanmerking is genomen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit arrest alleen van toepassing is bij vergelijkbare auto’s en niet bij soortgelijke auto’s. Derhalve is bij de berekening van de verschuldigde Bpm terecht uitgegaan van geen lagere uitstoot dan 222 gr/km. De historische bruto Bpm bedraagt dan € 19.553.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat - marktonderzoek
7. Belanghebbende beroept zich op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zoals volgt uit het marktonderzoek dat door zijn taxateur is verricht.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op de inspecteur rust. In beroep heeft de inspecteur de volgens hem te hanteren handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op grond van de laagste koerslijst, namelijk de koerslijst van Eurotaxglass’s met bijstellingen markt- en dealersituatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Hiermee heeft de inspecteur, behoudens tegenbewijs, de volgens hem te hanteren handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aannemelijk gemaakt.
7.2.
Belanghebbende heeft verdedigd dat de op marktonderzoek gebaseerde berekening van zijn taxateur leidt tot een lagere handelsinkoopwaarde van de auto.
7.3.
Nog daargelaten of in dit geval op grond van artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) de handelsinkoopwaarde kan worden vastgesteld aan de hand van een marktonderzoek, is de door belanghebbende betoogde handelsinkoopwaarde naar het oordeel van de rechtbank niet bruikbaar. De gehanteerde handelsinkoopmarge van 35% is niet onderbouwd. De rechtbank is daarmee van oordeel dat belanghebbende de stelling van de inspecteur niet voldoende gemotiveerd betwist heeft. Dat de door de taxateur vastgestelde waarde (€ 15.000) niet veel afwijkt van de door de inspecteur bepleite waarde (€ 15.583), maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank volgt de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zoals bepleit door de inspecteur van € 15.583.
Historische nieuwprijs
8. Belanghebbende stelt primair dat vanwege zijn beroep op de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat die volgt uit de op marktonderzoek gebaseerde berekening van zijn taxateur, ook de historische nieuwprijs die door zijn taxateur is vastgesteld gevolgd dient te worden. Gelet op het voorgaand oordeel van de rechtbank dat die handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat niet gevolgd wordt, behoeft deze stelling van belanghebbende geen verdere behandeling.
8.1.
Met betrekking tot belanghebbendes (nog nader te noemen) subsidiaire stelling overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm, plus de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
8.2.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. [3]
8.3.
Tussen partijen is de hoogte van de (netto) catalogusprijs niet in geschil. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan Bpm dat ingevolge artikel 10, achtste lid, Wet Bpm in aanmerking moet worden genomen.
Subsidiair stelt belanghebbende dat de CO2-uitstoot handmatig in de koerslijst dient
te worden aangepast naar de CO2-uitstoot van de onderhavige auto, hetgeen een hoger bedrag aan bruto Bpm tot gevolg heeft wat tot een hogere historische nieuwprijs leidt. De inspecteur stelt daartegenover dat de historische nieuwprijs moet worden afgeleid uit de koerslijst en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022. [4]
8.4.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [5] Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit logischerwijs mee dat de inspecteur ook de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto. [6] Dat de feitelijke CO2-uitstoot van onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan Bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. [7] Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Waardevermindering wegens schade en schadeverleden
9. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat geen rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade en het schadeverleden van de auto. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe een taxatierapport overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto. Verder heeft de taxateur van [X], zoals vermeld in 2.2, “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapport opgenomen.
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
9.2.
Belanghebbende heeft primair aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een bedrag aan schade van € 13.500 en heeft ter onderbouwing van de door hem bepleite schade verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport. Ter zitting heeft belanghebbende foto’s overgelegd en gewezen op het onderdeel ‘vergoeding ivm USA specificaties’ in de schadecalculatie van zijn taxateur. Subsidiair stelt belanghebbende dat een waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto (waterschade) in aanmerking genomen dient te worden van € 2.000, berekend aan de hand van de TMV-richtlijn.
De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite waardevermindering wegens schade en het schadeverleden gemotiveerd betwist.
9.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 9.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Het ter zitting overgelegde fotomateriaal heeft de rechtbank tevens niet overtuigd dat sprake is van een waardevermindering. Met betrekking tot de ‘vergoeding ivm USA specificaties’ overweegt de rechtbank dat, gelet op de betwisting van de inspecteur, onvoldoende gemotiveerd is om welke specificaties het gaat en welk bedrag aan waardevermindering dit met zich mee zou brengen.
9.4.
Verder heeft belanghebbende zijn stelling dat sprake zou zijn van een beleid van de inspecteur om het innameprotocol van [X] als leidraad te hanteren voor het bepalen van normale slijtage en gebruikssporen en andere schade in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt. Het primaire standpunt van belanghebbende slaagt derhalve niet.
9.5.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van belanghebbende overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van de auto kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de vaststelling van een waardevermindering door een schadeverleden dient de normale gebruiksschade in verband met leeftijd en kilometerstand buiten beschouwing te worden gelaten.
9.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De rechtbank acht het niet onwaarschijnlijk dat de auto op enig moment (water)schade heeft gehad. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. De taxateur van belanghebbende en de hertaxateur hebben beiden geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Het enkel opnemen in de schadecalculatie van het onderdeel ‘plaatwerkdelen rondom oa ivm eerder matig herstel’ acht de rechtbank niet voldoende overtuigend. Daarnaast acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde TMV-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Conclusie
10. Gelet op de voorgaande overwegingen van de rechtbank, resulteert toepassing van de afschrijvingstabel in een lager bedrag aan verschuldigde Bpm. Uitgaande van een historische bruto Bpm van € 19.553 en een afschrijvingspercentage van 73,50%, bedraagt de verschuldigde Bpm € 5.182. De naheffingsaanslag wordt verminderd naar € 4.631. Het beroep is gegrond.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt. [8] Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
11.1.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 4 oktober 2019. De uitspraak op bezwaar is van 20 mei 2021. De rechtbank doet uitspraak op 7 april 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 jaar en 7 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 2.000. Dit bedrag komt voor 14/19e deel voor rekening van de inspecteur (€ 1.473) en voor het overige (€ 527) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.631.
12.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.266 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van een hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 4.631;
- vermindert de belastingrentebeschikking in overeenstemming daarmee;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.473;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 527;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 181 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 7 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [9]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vergelijk Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5260.
3.Artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpm.
5.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
6.Vergelijk Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
7.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:142.
8.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.