ECLI:NL:RBZWB:2023:2216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
19/778
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag bpm en belastingrente, met verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 758, met een belastingrentebeschikking van € 10. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 7 februari 2023 waren de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 3 mei 2018 is ontvangen en dat de uitspraak op 3 april 2023 is gedaan, wat resulteert in een overschrijding van de redelijke termijn van 35 maanden. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 3.000 toe, waarvan € 257 voor rekening van de inspecteur en € 2.743 voor rekening van de minister van Justitie en Veiligheid. Daarnaast wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 418,50. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om uitspraak te doen over het verzoek tot uitstel van betaling en de verzochte rentevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/778

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 april 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 24 januari 2019.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd ten bedrage van € 758. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 10 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [persoon] en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.

Feiten

2. Belanghebbende heeft op 13 september 2017 op aangifte een bedrag van € 1.600 aan bpm voldaan ter registratie van het motorrijtuig Volkswagen Golf.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte griffierecht?
3.1.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [1]
Schending verdedigingsbeginsel?
3.2.
Belanghebbende stelt dat hij niet gehoord is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Belanghebbende is door de inspecteur bij brief van 27 februari 2018, de zogenoemde vooraankondiging, in de gelegenheid gesteld om te reageren op de aangekondigde naheffingsaanslag. Gelet hierop faalt de stelling van belanghebbende dat het verdedigingsbeginsel is geschonden, aangezien belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag zijn zienswijze naar behoren kenbaar heeft kunnen maken. Anders dan waarvan belanghebbende uitgaat vereist het Unierecht in zo’n geval niet dat belanghebbende wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek. [2] Het verdedigingsbeginsel is niet geschonden aangezien belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de vooraankondiging van de naheffingsaanslag.
Naheffen na belastbaar feit
3.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het opleggen van een naheffingsaanslag nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 110 VWEU. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende onjuist is. [3]
Co2-uitstoot
3.4.
Belanghebbende bestrijdt de door de inspecteur gestelde Co2-uitstoot en stelt dat de Co2-uitstoot zoals vastgesteld door de fabrikant 122 gram per kilometer is . De inspecteur voert aan dat de Co2-uitstoot 142 gram per kilometer is en baseert zich daarbij op de RDW. Die heeft de uitstoot vastgesteld op 142 gram per kilometer. De bewijslast rust op de inspecteur. Belanghebbende stelt weliswaar dat de uitstoot zoals vastgesteld door de RDW onjuist is, echter belanghebbende heeft dit niet met enige bewijsstuk onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht is aangesloten bij de hogere Co2-uitstoot die door de RDW is vastgesteld.
Uitstel van betaling
3.5.
Belanghebbende verzoekt om uitstel van betaling van de naheffingsaanslag. De rechtbank overweegt dat zij niet bevoegd is de inspecteur op te dragen om uitstel van betaling te verlenen.
Belastingrentebeschikking
3.6.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerde. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat recht bestaat op een passende vergoeding van rente bij de terugbetaling van de naheffingsaanslag. Nu de naheffingsaanslag in stand blijft ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen over een rentevergoeding.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.7.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.8.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 3 mei 2018 is ontvangen door de inspecteur. De rechtbank doet uitspraak op 3 april 2023. De redelijke termijn van twee jaar is met afgerond 35 maanden overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.000. Omdat de bezwaarfase afgerond 9 maanden heeft geduurd en daarmee 3 maanden te lang, komt 3/35 deel (afgerond € 257) voor rekening van de inspecteur, en de rest (€ 2.743) voor rekening van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.
Rente
3.9.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [4] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [5]
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.10.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond maar belanghebbende heeft wel recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat er recht bestaat op een schadevergoeding, moet de inspecteur en de minister ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur en de minister ieder voor de helft te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Omdat de zaak een licht gewicht heeft, is op de waarde de factor 0,5 toegepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.
4.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [6] Daarnaast ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het forfaitaire bedrag op basis van het Besluit te verhogen, zoals door belanghebbende bepleit ter zitting.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over het verzoek tot uitstel van betaling;
  • verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 257;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.743;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur en de minister, ieder voor de helft, het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 3 april 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
2.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.1.
3.Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, r.o. 2.2.
4.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
5.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
6.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.