ECLI:NL:RBZWB:2023:2155

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
BRE 22/301 en 22/302
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot winst uit onderneming en omkering van de bewijslast

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 maart 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan de belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.713. Daarnaast was er een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.010. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur deze aanslagen terecht heeft opgelegd en of de omkering van de bewijslast van toepassing is.

De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende het bedrag van € 10.010, dat zij in 2018 heeft verdiend met werkzaamheden als hulp in de huishouding, niet in haar aangifte heeft verantwoord. Dit leidt tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan, waardoor de bewijslast omgekeerd en verzwaard moet worden. De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij het verhogen van het inkomen uit werk en woning met € 10.010 is uitgegaan van niet betwiste gegevens van een bedrijf. De rechtbank concludeert dat de aanslagen moeten worden verminderd tot respectievelijk € 15.433 voor de inkomstenbelasting en € 9.730 voor de zorgverzekeringswet.

De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en de proceskosten aan de gemachtigde van de belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/301 en BRE 22/302

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.713 (de aanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 193 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.010 (de aanslag Zvw). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 4 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag IB/PVV verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.713. De belastingrentebeschikking is dienovereenkomstig verminderd. De aanslag Zvw en de daarmee samenhangende rentebeschikking zijn door de inspecteur gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd, voor het jaar 2018 de aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) ingediend op 29 april 2019. In de aangifte zijn de volgende inkomsten verantwoord: inkomsten uit dienstbetrekking van in totaal € 4.644 en een uitkering van het UWV van € 4.317.
2.1.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken. Volgens de inspecteur zijn de inkomsten van [bedrijf] te [plaats] van € 10.010 niet in de aangifte verantwoord.
2.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 12 oktober 2021 de aanslag IB/PVV opgelegd en gelijktijdig de belastingrentebeschikking vastgesteld. De op de aanslag verschuldigde IB/PVV bedraagt € 2.193.
2.3.
De inspecteur heeft eveneens met dagtekening 12 oktober 2021 de aanslag Zvw voor 2018 en de daarmee samenhangende rentbeschikking vastgesteld.
2.4.
De inspecteur heeft een herzien aangiftebiljet IB/PVV ontvangen op 3 november 2021. Dit stuk heeft de inspecteur als een bezwaarschift aangemerkt tegen zowel de aanslag IB/PVV als de aanslag Zvw.

Beoordeling door de rechtbank

3. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende het bedrag van € 10.010 in 2018 heeft genoten ten aanzien van de door haar verrichte werkzaamheden als hulp in de huishouding. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur het bedrag van € 10.010 terecht als resultaat uit overige werkzaamheden heeft aangemerkt en of dat bedrag terecht als bijdrage-inkomen voor de Zvw is aangemerkt. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inkomsten van € 10.010 als winst uit onderneming dienen te worden aangemerkt en dat zij recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek.
3.2.
Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
3.3.
De rechter moet omkering en verzwaring van de bewijslast ambtshalve toepassen, omdat deze van openbare orde is. [1] De rechtbank heeft ter zitting belanghebbende de feiten en omstandigheden voorgehouden in het kader van de vraag of de vereiste aangifte is gedaan en haar gewezen op de mogelijke bewijsrechtelijke gevolgen ervan (omkering en verzwaring van de bewijslast). Belanghebbende is ter zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent uit te laten.
3.4.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [2]
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat belanghebbende het bedrag van € 10.010 dat zij in 2018 met haar werkzaamheden heeft verdiend, op geen enkele wijze in de aangifte heeft verantwoord (zie 2). Hierdoor is de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel in absolute als in relatieve zin aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting (zie ook 2.2). De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hoogte van het bedrag, dat immers hoger is dan in de aangifte verantwoorde inkomsten, belanghebbende zich ervan bewust moest zijn geweest een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Het voorgaande betekent dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Al het voorgaande geldt dienovereenkomstig voor de aanslag Zvw. [3]
3.6.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of de schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is. De inspecteur is bij het verhogen van het inkomen uit werk en woning met € 10.010 aangesloten van een renseignement van [bedrijf], welke gegevens inhoudelijk ook niet betwist zijn. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen verkeerd is berekend en (iets) te hoog is vastgesteld. Volgens de inspecteur dienen het belastbare inkomen uit werk en woning (aanslag IB/PPV) en het bijdrage-inkomen (aanslag Zvw) verder te worden verlaagd tot respectievelijk € 15.433 en € 9.730. De beroepen zijn om deze reden reeds gegrond. De nadere schatting van het inkomen van belanghebbende is volledig gebaseerd op geresigneerde niet betwistte gegevens en is naar het oordeel van de rechtbank redelijk.
3.7.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet doen blijken dat de aanslagen lager moeten worden vastgesteld dan de inspecteur in beroep heeft bepleit. Zij heeft haar stellingen in dat kader niet voorzien van concrete verifieerbare documenten waaruit blijkt dat sprake is van ondernemerschap ten aanzien van de inkomsten van € 10.010 (verlenen van huishoudelijk hulp). Daarnaast is namens belanghebbende betoogd dat onderbouwing voor het gestelde voldoen aan het urencriterium van 1.225 uur niet nodig is, nu het algemeen bekend is dat een ondernemer daar aan voldoet. Dat uitgangspunt acht de rechtbank onjuist.
4. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrentes aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikkingen samenhangende aanslagen zullen worden verminderd, zal de rechtbank de bedragen van de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn gegrond, conform het nadere standpunt van de inspecteur en de uitspraken op bezwaar worden vernietigd. Dit betekent dat de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw worden verminderd zoals in 3.6 is overwogen.
5.1.
Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten en de gevraagde reiskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding van de proceskosten bedraagt € 1.674, omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Omdat aan belanghebbende een toevoeging is verleend en het griffierecht door de gemachtigde is betaald, moet de inspecteur de proceskostenvergoeding en het griffierecht betalen aan de gemachtigde.
5.2.
Belanghebbende heeft ook gevraagd om vergoeding van haar reiskosten van € 58,50. De inspecteur heeft ter zitting met vergoeding van dat bedrag ingestemd voor het geval de beroepen gegrond zouden zijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.433 en vermindert de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag Zvw voor het jaar 2018 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 9.730 en vermindert de daarmee samenhangende belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan de gemachtigde moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan de gemachtigde van belanghebbende;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 58,50 aan reiskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 29 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden van 17 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9561, r.o 4.4 en 4.5.
2.HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083 en HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083.
3.Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3650, r.o. 4.1.6.