ECLI:NL:RBZWB:2023:1313

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
02/095655-22 en 02/213866-22 (ttz gevoegd), 09/842175-20 (tul)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Steekpartij in jeugdgevangenis met dodelijke afloop en meerdere slachtoffers

Op 1 maart 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een steekpartij in een jeugdgevangenis op 15 april 2022. De verdachte, geboren in 2003 en gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Vught, werd beschuldigd van doodslag op [slachtoffer 1], twee pogingen tot doodslag op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], en bedreiging van [slachtoffer 4]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, maar dat hij wel verantwoordelijk was voor zijn daden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van acht jaar op, naast de maatregel van tbs met dwangverpleging. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachten rade, maar dat de verdachte wel opzettelijk handelde. De vorderingen van de benadeelde partijen, waaronder de ouders van [slachtoffer 1], werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte aansprakelijk stelde voor de schade die voortvloeide uit de steekpartij. De rechtbank benadrukte de impact van de steekpartij op de slachtoffers en hun nabestaanden, en de noodzaak van een langdurige behandeling voor de verdachte om het recidiverisico te beperken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: [plaats]
parketnummers: 02/095655-22 en 02/213866-22 (ttz gevoegd), 09/842175-20 (tul)
vonnis van de meervoudige kamer van 1 maart 2023
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2003 te [geboorteplaats]
gedetineerd in de penitentiaire inrichting te Vught
raadsvrouw mr. A. Neermawatie Nandoe, advocaat te Rijswijk

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 15 februari 2023, waarbij de officier van justitie, mr. M.P. De Graaf, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte
  • [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), al dan niet met voorbedachte raad, heeft gedood door hem met een mes te steken;
  • heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), al dan niet met voorbedachte raad, te doden door hem met een mes te steken;
  • heeft geprobeerd [slachtoffer 3] , al dan niet met voorbedachte raad, met een mes te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel hem heeft bedreigd;
  • heeft geprobeerd [slachtoffer 4] , al dan niet met voorbedachte raad, met een mes te doden of zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, dan wel haar heeft bedreigd.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht op grond van de bekennende verklaring van verdachte, de getuigenverklaringen en het forensisch onderzoek de doodslag op [slachtoffer 1] en de poging tot doodslag op [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie stelt zich voorts op het standpunt dat de primair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 3] eveneens wettig en overtuigend kan worden bewezen, gelet op de getuigenverklaringen en de aangiftes in het dossier. Voor de inzake [slachtoffer 4] tenlastegelegde poging tot doodslag is volgens de officier van justitie onvoldoende bewijs, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Wel acht de officier van justitie een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 4] bewezen.
Verdachte dient bij alle feiten van de voorbedachten rade partieel te worden vrijgesproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat voor alle vier de tenlastegelegde feiten geldt dat er geen sprake is geweest van voorbedachten rade. Voorts is er aan de zijde van verdachte geen sprake geweest van opzet dan wel voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van deze feiten. Ditzelfde geldt voor de tenlastegelegde poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Tot slot dient verdachte ook vrij te worden gesproken van de subsidiair ten laste gelegde bedreiging van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] .
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op vrijdag 15 april 2022 heeft er een steekincident plaatsgevonden in de justitiële [naam jeugdgevangenis] te [plaats] . [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en verdachte verbleven daar alle drie. [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] waren daar werkzaam als groepsleiders. Die middag heeft verdachte een koksmes gekregen omdat hij wilde gaan koken. Verdachte stond in de keuken toen [slachtoffer 2] in zijn richting is gelopen en hem iets heeft gevraagd. Verdachte is vervolgens met het mes op [slachtoffer 2] afgelopen en heeft hem daarmee gestoken. Toen [slachtoffer 2] wegrende is verdachte achter hem aangerend en heeft hij [slachtoffer 1] met het mes in zijn borst gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden. [slachtoffer 2] heeft meerdere steekverwondingen in zijn arm en borst opgelopen. Ook heeft verdachte een steekbeweging gemaakt richting de zij van [slachtoffer 3] , die het mes heeft kunnen ontwijken, en een steekbeweging richting [slachtoffer 4] .
De rechtbank dient te beoordelen of de handelingen van verdachte opzettelijk, al dan niet in voorwaardelijke zin, gericht waren op de dood van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] en of er sprake was van voorbedachten rade.
4.3.3
Moord dan wel doodslag van [slachtoffer 1]
Opzet
Vast staat dat verdachte [slachtoffer 1] in de borst heeft gestoken. Het mes waarmee verdachte heeft gestoken betrof een koksmes met een lemmet van ongeveer 20 centimeter. Bij het forensisch pathologisch onderzoek is bij [slachtoffer 1] een steekverwonding in de borst geconstateerd met een diepte van ruim 11 centimeter, waardoor hij is overleden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de borst vitale delen bevinden. Het (met kracht) met een groot mes in de borst steken is zo duidelijk gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat hier naar het oordeel van de rechtbank uit volgt dat het opzet van verdachte gericht was op het doden van [slachtoffer 1] . Verdachte heeft dan ook het volle opzet gehad op de dood van [slachtoffer 1] .
Voorbedachten rade
Om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachten rade” – en dus moord – te kunnen komen, moet vast komen te staan dat verdachte enige tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij moet de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat verdachte tijd heeft gehad om zich te beraden. Het lijkt er juist sterk op dat hij heeft gehandeld in een gemoedsopwelling. Verdachte is immers kort nadat [slachtoffer 2] naar hem is toegelopen achter [slachtoffer 2] aangerend, heeft hem geraakt met het mes en heeft [slachtoffer 1] nog tweemaal gestoken. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij op enig moment, tijdens het rennen, [slachtoffer 1] is tegengekomen en hem toen impulsief heeft gestoken. Het komt de rechtbank voor dat de aanval van verdachte op [slachtoffer 1] niet vooraf was beraamd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde moord. De rechtbank acht de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 1] wel wettig en overtuigend bewezen.
4.3.4
Poging tot moord dan wel doodslag op [slachtoffer 2]
Vast staat dat verdachte meerdere malen in de richting van de borst van [slachtoffer 2] heeft gestoken met een koksmes. Hierdoor heeft [slachtoffer 2] twee steekwonden in zijn borst opgelopen. Ook hier geldt het feit van algemene bekendheid dat zich in de borst vitale delen bevinden. Het handelen van verdachten (het met een groot mes achtervolgen van [slachtoffer 2] en hem meerdere malen steken, onder meer in de borst) is zo duidelijk gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat hier naar het oordeel van de rechtbank uit volgt dat het opzet van verdachte gericht was op het doden van [slachtoffer 2] . Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd, is niet aan verdachte te danken, maar is een combinatie van geluk en medisch ingrijpen geweest. Verdachte heeft dan ook het volle opzet gehad op de dood van [slachtoffer 2] .
Wat hiervoor is overwogen over de voorbedachten rade bij het steken van [slachtoffer 1] geldt ook voor dit feit. Uit het dossier blijkt niet dat er bij verdachte sprake was van voorbedachten rade. Verdachte is achter [slachtoffer 2] aangerend toen deze hem iets vroeg. Van een vooropgezet plan om [slachtoffer 2] te doden lijkt geen sprake te zijn geweest. Verdachte zal van dat onderdeel dus worden vrijgesproken. De rechtbank acht de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen.
4.3.5
Poging tot moord, doodslag of zware mishandeling dan wel bedreiging van [slachtoffer 3]
De rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier dat verdachte vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 3] . De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er bij verdachte wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 3] . Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - in dit geval de dood - is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Daarvoor is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen.)
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat verdachte richting [slachtoffer 3] is gerend met een koksmes. Terwijl hij langs [slachtoffer 3] rende, heeft hij een snelle stekende beweging gemaakt richting diens zij. Doordat [slachtoffer 3] snel heeft gehandeld en zijn rug bol heeft gemaakt heeft hij het mes kunnen ontwijken en hiermee voorkomen dat hij vol in zijn zij zou worden geraakt door het mes. De kans is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk dat het (met kracht/snelheid) steken van een persoon in zijn zij tot dodelijk letsel kan leiden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zich in de buikstreek vitale organen bevinden en dat een steekwond in deze vitale delen tot fataal letsel kan leiden. Naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm geldt dat het steken met een groot mes in de richting van de buik zozeer gericht was op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan dan dat verdachte die aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 3] ook bewust heeft aanvaard.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 3] heeft gehad, zodat de impliciet subsidiair tenlastegelegde poging tot doodslag op [slachtoffer 3] wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Wat is overwogen over de voorbedachten rade bij de eerder besproken feiten geldt ook voor dit feit. Uit het dossier blijkt niet dat er bij verdachte sprake was van voorbedachten rade. Verdachte zal van dat onderdeel dus worden vrijgesproken.
4.3.6
Poging tot moord, doodslag of zware mishandeling dan wel bedreiging van [slachtoffer 4]
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om te komen tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot moord/doodslag dan wel poging tot zware mishandeling. Hoewel voor de rechtbank, op grond van de verklaring van [slachtoffer 4] en de verklaring van [naam] , vaststaat dat [slachtoffer 4] dicht bij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gestaan toen verdachte op hen is afgestormd, blijft het onduidelijk waar [slachtoffer 4] precies stond toen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] werden neergestoken door verdachte. Om daadwerkelijk te kunnen vaststellen dat er een aanmerkelijke kans is geweest dat [slachtoffer 4] door de handelingen van verdachte dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, is het van belang dat op grond van de bewijsmiddelen vast komt te staan waar zij precies stond, of verdachte in haar richting heeft gestoken en op welke wijze dit is gebeurd. De verklaringen van [slachtoffer 4] lopen op dit punt echter uiteen en worden op dit punt onvoldoende ondersteund door andere verklaringen in het dossier. Hierdoor is voor de rechtbank niet vast te stellen of er sprake is geweest van een aanmerkelijke kans op dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel en dient verdachte te worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit.
Dit is echter anders voor de subsidiair tenlastegelegde bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. In haar eerste getuigenverklaring verklaart [slachtoffer 4] dat verdachte in haar richting heeft gestoken en dat zij uiteindelijk is geraakt in/aan haar linkerhand. Ook door [getuige] wordt bevestigd dat het mes langs de hand van [slachtoffer 4] is gegaan. [slachtoffer 4] heeft dan ook dicht in de buurt van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] gestaan terwijl verdachte op hen af kwam gestormd met een mes. Ook toen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn neergestoken stond [slachtoffer 4] hier dichtbij en bovendien heeft verdachte een steekbeweging in haar richting gemaakt. Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank zo bedreigend geweest dat er bij [slachtoffer 4] een redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat zij het leven zou laten. De rechtbank zal het subsidiaire tenlastegelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen verklaren.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
parketnummer 02/095655-22
1
op 15 april 2022 te [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een mes in de borst van die [slachtoffer 1] te steken;
2
op 15 april 2022 te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, met een mes meermalen in de borst van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3
op 15 april 2022 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven te beroven met een mes een stekende beweging naar de zijkant van het bovenlichaam van die [slachtoffer 3] heeft gemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
parketnummer 02/231866-22
op 15 april 2022 te [plaats] [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een mes een of meer stekende bewegingen naar het lichaam van die [slachtoffer 4] te maken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Verdachte heeft verklaard dat zijn gedragingen voortkomen uit dan wel het gevolg zijn geweest van pestgedrag door [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Ook zou er diezelfde ochtend een incident hebben plaatsgevonden tussen [slachtoffer 1] en verdachte, wat maakte dat verdachte angstig werd toen [slachtoffer 2] hem vroeg mee naar buiten te gaan. Door de raadsvrouw is gesproken over een paniekaanval bij verdachte en zij heeft naar voren gebracht dat de feiten hem niet zijn toe te rekenen. Hoewel de raadsvrouw hier geen enkele juridische duiding aan heeft gegeven, vat de rechtbank dit op als een beroep op een straf- dan wel schulduitsluitingsgrond.
Dat beroep slaagt niet, omdat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor wat verdachte heeft gesteld. Verdachte is de enige die verklaart dat hij gepest werd. Alle anderen, zowel medegedetineerden als personeel, verklaren dat zij niets hebben gemerkt van pestgedrag. Integendeel: volgens vrijwel iedereen waren verdachte, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] juist goede vrienden en was de sfeer op de afdeling goed. Dat er eerder op die dag een incident zou hebben plaatsgevonden tussen verdachte en [slachtoffer 1] vindt ook geen ondersteuning in het dossier. De rechtbank wijst in dit verband nog op het rapport van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) dat hierna zal worden besproken. Uit dit rapport blijkt dat verdachte een paranoïde grondhouding heeft, waardoor hij de ander als (potentieel) kwaadaardiger beschouwt dan in het algemeen nodig is.
Er zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is ook strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
Wel acht de rechtbank verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, conform het advies van de deskundigen van het PBC.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging) alsmede een gevangenisstraf van acht jaar met aftrek van voorarrest.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat onvoldoende is onderzocht of een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel tot de mogelijkheden zou behoren alsmede een tbs met voorwaarden. Tevens heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het adolescentenstrafrecht (hierna: ASR) van toepassing is gelet op de leeftijd van verdachte.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
6.3.1
Ernst van de feiten en de omstandigheden
Op vrijdag 15 april 2022 heeft er een ernstig steekincident plaatsgevonden in [naam jeugdgevangenis] . Verdachte heeft met een groot mes ingestoken op twee groepsgenoten en ook twee groepsleiders waren daarbij betrokken.
De aanval van verdachte op twee groepsgenoten, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , kwam uit het niets. Verdachte had een koksmes gekregen om mee te koken en kwam plotseling met dat mes op [slachtoffer 2] afrennen, die vervolgens moest rennen voor zijn leven. [slachtoffer 1] heeft nog geprobeerd om verdachte tegen te houden, maar hij heeft dit met de dood moeten bekopen. Verdachte heeft hem met kracht in zijn borst gestoken. [slachtoffer 1] moet doodsangsten hebben uitgestaan toen hij werd neergestoken en vocht voor zijn leven. De toegesnelde hulp heeft niet mogen baten en [slachtoffer 1] is kort na de steekpartij overleden. [slachtoffer 2] is door verdachte in zijn borst en in zijn pols gestoken en had flinke verwondingen. Hij is met spoed naar het ziekenhuis gebracht en heeft de steekpartij wonderwel overleefd.
Tijdens het incident heeft verdachte ook steekbewegingen gemaakt naar twee groepsleiders. Eén van hen kon het mes maar net ontwijken. Zij raakten niet of nauwelijks gewond door de aanval van verdachte, maar de gebeurtenis moet voor hen ook erg angstaanjagend zijn geweest.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten: doodslag, twee maal een poging tot doodslag en bedreiging. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij, zonder enige aanleiding, vier slachtoffers heeft gemaakt. Het ernstigste feit is uiteraard de doodslag. Verdachte heeft [slachtoffer 1] het meest kostbare dat een mens bezit ontnomen, zijn leven. Hij heeft daarmee ook de nabestaanden van [slachtoffer 1] , met name zijn ouders en broer, onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan.
Verdachte heeft weliswaar spijt betuigd, maar daaruit bleek niet dat hij zich écht bewust is van het leed dat hij de slachtoffers en met name de nabestaanden van [slachtoffer 1] heeft aangedaan.
Impact en de gevolgen
Uit de slachtofferverklaringen op de zitting blijkt dat de gebeurtenissen van 15 april 2022 grote impact hebben gehad op alle betrokkenen.
De nabestaanden van [slachtoffer 1] moeten leven met de wetenschap dat [slachtoffer 1] op gruwelijke wijze is overleden. Zijn ouders dachten dat hun zoon op een veilige plek verbleef en werden op de 15 april 2022 opgeschrikt door een vreselijk telefoontje dat hun zoon was overleden door een steekpartij. Uit hun indrukwekkende slachtofferverklaringen blijkt dat [slachtoffer 1] deel uitmaakte van een hecht gezin en dat het leven van de ouders en broer van [slachtoffer 1] nooit meer voor hen zal worden zoals het voorheen was. Een toekomst waarbij zij [slachtoffer 1] volwassen zouden zien worden is hen en [slachtoffer 1] ontnomen door verdachte.
Ook voor [slachtoffer 2] is de steekpartij erg beangstigend geweest. Niet alleen heeft hij moeten rennen voor zijn leven, omdat hij achterna gezeten werd door verdachte met een groot mes, maar hij heeft ook zijn beste vriend zien sterven. [slachtoffer 2] heeft in zijn slachtofferverklaring beschreven hoe hij dagelijks nog de beelden voor zich ziet en zijn vertrouwen in mensen is kwijtgeraakt.
Uit de slachtofferklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] blijkt dat het incident ook bij hen diepe sporen heeft nagelaten. Zij zijn allebei niet meer werkzaam binnen justitie en zij en hun familie hebben dagelijks nog last van de gevolgen van het steekincident.
De steekpartij binnen [naam jeugdgevangenis] en het overlijden van [slachtoffer 1] hebben ook grote maatschappelijke impact gehad en voor maatschappelijke onrust gezorgd. Een jeugdgevangenis als [naam jeugdgevangenis] is immers een plek waar kwetsbare jongeren veilig zouden moeten zijn.
6.3.2
Persoon van de verdachte
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij, ondanks zijn nog jonge leeftijd, al is veroordeeld voor diverse ernstige strafbare feiten. Dit betroffen vermogensdelicten, maar ook een behoorlijk aantal geweldsdelicten. Verdachte liep nog in een proeftijd én hij zat op het moment van het plegen van de huidige delicten gedetineerd in [naam jeugdgevangenis] vanwege het ondergaan van de PIJ-maatregel die op 26 augustus 2021 aan hem was opgelegd.
PBC-advies
Om meer inzicht te krijgen in de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is hij ter observatie overgebracht naar het PBC. De bevindingen van deze observatie zijn door de deskundigen drs. [psycholoog] , drs. [psychiater 1] , en drs. [psychiater 2] , vastgelegd in de rapportage van 9 november 2022.
Uit die rapportage blijkt dat er bij verdachte sinds zijn 15e jaar sprake is van forse gedragsproblematiek en een voor zijn leeftijd uitgebreid strafblad met meerdere geweldsdelicten. Het inlevingsvermogen van verdachte is beperkt en er is in zijn persoonlijkheid sprake van een paranoïde grondhouding jegens anderen, waardoor verdachte de intenties van anderen negatiever interpreteert dan deze zijn bedoeld, wat spanning oplevert. Vanuit een gebrek aan zelfsturende vermogens is sprake van impulsiviteit en problemen met de emotieregulatie. De gewetensvorming van verdachte is verstoord. Hij heeft moeite zich te schikken naar autoriteit en regels. Gezien de ernst van de functiestoornissen en de invloed hiervan op het functioneren van verdachte op alle levensgebieden wordt door de deskundigen de classificatie persoonlijkheidsstoornis gesteld, waarbij gekozen wordt voor de classificatie ‘andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis’, omdat gezien de leeftijd van verdachte nog ontwikkeling in positieve of negatieve zin mogelijk is. Binnen deze persoonlijkheidsstoornis zijn antisociale en paranoïde trekken zichtbaar. Tevens concluderen de deskundigen dat er sprake is van een lichte stoornis in cannabisgebruik.
Verdachte kan in samenhang met zijn persoonlijkheidsstoornis inadequaat en (zeer) agressief reageren op een voor anderen onduidelijke aanleiding. Een kleine aanleiding, die door verdachte negatiever wordt geïnterpreteerd dan nodig is, kan leiden tot een snelle toename van emoties waarbij de agressieregulatie tekortschiet en verdachte tot (ernstig) agressief gedrag komt. Verdachte wordt hierbij onvoldoende geremd door zijn beperkte zelfreflectieve vaardigheden en de tekortschietende gewetensfuncties. Er wordt door de deskundigen dan ook geadviseerd om het tenlastegelegde in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Het risico op geweld in het algemeen en ook het risico op soortgelijke geweldsincidenten wordt door de deskundigen ingeschat als hoog. Er is sprake van ernstige chronische psychopathologie die duidelijke doorwerking heeft in agressie-incidenten. Zonder behandeling kan dan ook niet worden verwacht dat incidenten zullen uitblijven. Dit risico kan zich op korte termijn manifesteren en kan ook aanwezig zijn in een klinische setting. Diverse justitiële interventies in het verleden hebben niet het beoogde effect gehad. Het risico op ernstig gewelddadig gedrag wordt door de deskundigen als hoog beoordeeld indien verdachte zonder behandeling zou terugkeren in de maatschappij.
Verdachte was meerderjarig ten tijde van de huidige feiten. De deskundigen concluderen aan de hand van het wegingskader ASR dat er te veel contra-indicaties aanwezig zijn voor toepassing van het adolescentenstrafrecht. De deskundigen zien hierbij met name contra-indicaties in de justitiële voorgeschiedenis van verdachte, zijn psychopathische trekken en de pedagogische onmogelijkheden. Voor de deskundigen weegt hierbij zwaar dat eerdere interventies, in de vorm van onder andere een gedragsbeïnvloedende maatregel met behandeling bij de Waag, een PIJ-maatregel en betrokkenheid van de Jeugdreclassering de huidige feiten niet hebben kunnen voorkomen.
Samengevat is er bij verdachte sprake van een ‘andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis’ met antisociale en paranoïde trekken waardoor de tenlastegelegde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. Er is sprake van een hoog recidiverisico op geweld en er bestaat dan ook een veiligheidsrisico voor de samenleving. Binnen het meerderjarigenstrafrecht resteert, naar de mening van de deskundigen, enkel de mogelijkheid van tbs met dwangverpleging. De eerder opgelegde PIJ-maatregel heeft de huidige feiten niet kunnen voorkomen. Om het recidiverisico te kunnen beperken achten de deskundigen een intensieve en langdurige behandeling binnen een klinische setting met het hoogste beveiligingsniveau aangewezen, waarbij de behandeling wordt gericht op de persoonlijkheidspathologie. Gezien de leeftijd van verdachte dient binnen de behandeling wel sprake te zijn van enige mate van pedagogische bejegening.
Ter zitting zijn de deskundigen [psycholoog] , [psychiater 1] en [psychiater 2] bij hun advies gebleven. Zij hebben hun rapportages nader toegelicht. Zij hebben ten aanzien van de toepassing van het ASR aangegeven dat er sprake is van een verharding bij verdachte en een zodanige verankering van problematiek dat de toepassing van het jeugdstrafrecht, met een veelal pedagogische benadering, volstrekt onvoldoende zal zijn om het tij nog te keren. Verdachte zal langdurige psychotherapie moeten ondergaan, wat niet mogelijk is binnen een PIJ-maatregel. Zij verwachten dat verdachte meer zal profiteren van een op volwassenen gerichte aanpak.
Reclasseringsadvies
De reclassering heeft in haar advies vermeld dat verdachte al meerdere keren wegens geweldsdelicten in aanraking is gekomen met Justitie en dat er sprake is van een delictpatroon. Bovendien worden de delicten die verdachte pleegt ernstiger en zijn de diverse ingezette interventies ineffectief gebleken. De PIJ-maatregel heeft de huidige delicten ook niet kunnen voorkomen. Ook door de reclassering wordt het recidiverisico ingeschat als hoog. De reclassering sluit zich aan bij het advies van het PBC om het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Oordeel rechtbank inzake toerekeningsvatbaarheid en toepassing ASR
De rechtbank neemt voorgaande conclusies van de psycholoog en psychiaters over en maakt deze tot de hare. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de tenlastegelegde feiten verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Verdachte was ten tijde van de gepleegde delicten 18 jaar en dus meerderjarig. Het uitgangspunt is dat een meerderjarige verdachte wordt berecht volgens het volwassenenstrafrecht. Met de deskundigen van het PBC en de reclassering ziet de rechtbank in deze zaak geen aanleiding om, zoals door de verdediging bepleit, van dit uitgangspunt af te wijken en het jeugdstrafrecht toe te passen. Hoewel er enige aanknopingspunten zijn om het ASR toe te passen vormen de justitiële voorgeschiedenis, de psychopathische trekken en de pedagogische onmogelijkheden uiteindelijk zware contra-indicaties voor de toepassing van het ASR. Verdachte zal dan ook volgens het volwassenenstrafrecht worden berecht. De rechtbank zal in de strafmaat wel rekening houden met zijn jeugdige (jongmeerderjarige) leeftijd.
6.3.3
Oplegging straf en/of maatregel
Maatregel
De rechtbank stelt vast dat wordt voldaan aan de eisen die de wet stelt aan oplegging van de tbs-maatregel. Bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogens, te weten een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en paranoïde trekken. Op drie van de gepleegde feiten (doodslag en de pogingen daartoe) is een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld. Daarnaast eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel, omdat er sprake is van een hoog recidiverisico.
Gelet op het hoge recidiverisico, de noodzaak tot een langdurige behandeling, de aard en ernst van de feiten en het gevaar dat verdachte voor anderen oplevert is de rechtbank van oordeel dat een tbs-maatregel met dwangverpleging noodzakelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel wordt opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam. De totale duur van de tbs-maatregel kan daarom langer zijn dan vier jaar.
De rechtbank ziet, anders dan door de verdediging is bepleit, geen ruimte voor een tbs met voorwaarden. Een tbs met voorwaarden is immers aan de orde indien het recidivegevaar naar verwachting afdoende afgewend kan worden door het stellen van voorwaarden die zien op het gedrag van verdachte. Verdachte zal, om het recidiverisico te beperken, een langdurige behandeling moeten ondergaan in een kliniek met het hoogste beveiligingsniveau. Dit laat geen ruimte voor de oplegging van een tbs met voorwaarden. Bovendien hebben de eerder opgelegde interventies van een gedragsbeïnvloedende maatregel en een PIJ-maatregel niet kunnen voorkomen dat verdachte opnieuw de fout in is gegaan. De rechtbank ziet, met de deskundigen, dan ook geen alternatieven die ervoor kunnen zorgen dat het recidiverisico voldoende wordt ingeperkt en verdachte de behandeling en begeleiding kunnen geven die hij, gelet op zijn complexe en hardnekkige problematiek, nodig heeft.
StrafBij de vraag of naast tbs met dwangverpleging ook een gevangenisstraf moet worden opgelegd, heeft de rechtbank de visie van de deskundigen betrokken, die graag zouden zien dat zo snel mogelijk wordt gestart met de behandeling van verdachte. Gezien zijn jonge leeftijd is ontwikkeling in positieve of negatieve zin nog mogelijk en moet verdere verharding worden voorkomen. De rechtbank begrijpt dat uit een oogpunt van speciale preventie (voorkomen dat verdachte in herhaling valt) snelle behandeling de voorkeur heeft. Maar de rechtbank moet bij de strafoplegging ook rekening houden met andere strafdoelen, zoals algemene preventie (afschrikken) en vergelding. Daarbij is ook van belang dat verdachte weliswaar verminderd toerekeningsvatbaar is, maar dat de feiten hem wel deels kunnen worden toegerekend.
De rechtbank acht daarom, naast de oplegging van tbs met dwangverpleging, ook de oplegging van een gevangenisstraf aan verdachte noodzakelijk. De rechtbank houdt daarbij rekening met het feit dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vier zeer ernstige strafbare feiten, waaronder een doodslag en een tweetal pogingen daartoe. Doodslag wordt in ons strafrechtstelsel beschouwd als een van de ernstigste misdrijven en dat maakt dat in beginsel alleen een langdurige gevangenisstraf in aanmerking komt. Hierbij komt dat verdachte, ondanks zijn nog jonge leeftijd, al meerdere geweldsdelicten heeft gepleegd en de eerdere interventies geen enkele gedragsverandering bij hem teweeg hebben gebracht. De rechtbank zal bij de oplegging van een gevangenisstraf anderzijds wel rekening houden met de nog jonge leeftijd van verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte, conform de eis van de officier van justitie, een gevangenisstraf van acht jaar dient te worden opgelegd, met aftrek van het reeds ondergane voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De benadeelde partijen

De ouders en broer van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] hebben zich allen als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen vergoeding van schade als gevolg van de door verdachte gepleegde feiten.
De rechtbank stelt voorop dat het steekincident een grote impact heeft gehad op de nabestaanden van [slachtoffer 1] en de andere slachtoffers. De rechtbank wenst te benadrukken dat de beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding een puur juridische beoordeling betreft, die niets zegt over de intensiteit van het verdriet van de nabestaanden en de andere slachtoffers.
Juridisch kader
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Artikel 6:108 BW biedt aan nabestaanden een aanspraak op vergoeding van schade door derving van levensonderhoud (lid 1) en van kosten van lijkbezorging (lid 2).
Daarnaast bieden de artikelen 6:107 lid 1 aanhef en onder b en 6:108 lid 3 BW aan een in de wet omschreven kring van naasten en nabestaanden een aanspraak op vergoeding van ‘affectieschade’. Op grond hiervan is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade (smartengeld) te vorderen. Het overlijden moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie kan worden gegeven voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot ouders en kinderen, echtgenoten en geregistreerde partners.
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan ook vergoeding worden gevorderd van zogenaamde ‘shockschade’. Deze shockschade kan zowel materiële schade als immateriële schade (smartengeld) omvatten. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele shock teweeg is gebracht door het waarnemen van het feit, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit deze emotionele shock dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
7.1
De vorderingen van de ouders en broer van [slachtoffer 1]
7.1.1
De vordering van [vader van slachtoffer 1]
Door mr. Pernot is namens de vader van [slachtoffer 1] , de heer [vader van slachtoffer 1] , een vordering benadeelde partij ingediend van in totaal € 82.096,37, bestaande uit een bedrag van € 39.596,37 aan materiële schade, te weten kosten lijkbezorging en reis-en parkeerkosten alsmede materiële shockschade in de vorm van medische kosten en verlies van arbeidsvermogen. Daarnaast vordert [slachtoffer 1] € 25.000,- aan immateriële shockschade en € 17.500,- aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter zitting is door mr. Pernot verzocht om [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk te verklaren in de posten die zien op de shockschade. Ook heeft mr. Pernot zich op het standpunt gesteld dat slechts een deel van de uitvaartkosten en reis- en parkeerkosten toewijsbaar zijn en dat [slachtoffer 1] voor het restant van deze vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Er resteert dan een toewijsbare vordering van in totaal € 23.738,19.
Standpunt van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de uitvaartkosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft zich ten aanzien van de overige posten op het standpunt gesteld dat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat [slachtoffer 1] daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in deze delen van de vordering.
Het oordeel van de rechtbank
Kosten lijkbezorging en reis-en parkeerkosten
Het staat vast dat de totale kosten van lijkbezorging en daarmee verband houdende reis- en parkeerkosten van in totaal € 12.396,57 ten laste van de ouders van [slachtoffer 1] zijn gekomen. Zij hebben vergoeding hiervan gevorderd, ieder voor de helft van de kosten. Deze kosten komen de rechtbank redelijk voor en de rechtbank zal, conform het verzoek van mr. Pernot, de helft van deze kosten toewijzen aan [slachtoffer 1] , een bedrag van
€ 6.198,29.
De rechtbank zal voorts, op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW, de helft van de overige reis-en parkeerkosten van in totaal € 79,80 toewijzen, een bedrag van
€ 39,90.
Shockschade
[slachtoffer 1] heeft voorts, voortvloeiende uit de shockschade, vergoeding van € 2.000,- aan mogelijk toekomstige medische kosten en € 20.000,- aan (mogelijk toekomstig) verlies van arbeidsvermogen gevorderd. Tevens is € 25.000,- gevorderd als immateriële shockschade. De rechtbank zal, conform het verzoek van mr. Pernot ter zitting, [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaren in deze posten.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van [slachtoffer 1] het gevolg is van onrechtmatig handelen van verdachte. Verdachte is dan ook aansprakelijk. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. De ouders van [slachtoffer 1] vallen in de categorie genoemd in artikel 6:108 lid 4 onder c BW. De gevorderde bedragen van € 17.500,- zijn in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en de rechtbank zal aan [slachtoffer 1] dan ook het gevorderde bedrag van
€ 17.500,-toewijzen.
De rechtbank concludeert dat verdachte aan [slachtoffer 1] in totaal een bedrag
€ 23.738,19aan schadevergoeding dient te betalen. [slachtoffer 1] zal in het resterende deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Wettelijke rente
De gevorderde wettelijke rente zal voor wat betreft de kosten lijkbezorging worden toegewezen vanaf 22 juni 2022, de reis-en parkeerkosten vanaf 14 september 2022 en voor wat betreft de affectieschade vanaf 15 april 2022.
7.1.2
De vordering van [moeder van slachtoffer 1]
Door mr. Pernot is namens de moeder van [slachtoffer 1] , mevrouw [moeder van slachtoffer 1] , een vordering benadeelde partij ingediend van in totaal € 82.298,62, bestaande uit € 39.798,62 aan materiële schade, te weten de kosten lijkbezorging en reis-en parkeerkosten alsmede materiële shockschade bestaande uit medische kosten, kosten cursussen/opleidingen en verlies van arbeidsvermogen. Daarnaast vordert [moeder van slachtoffer 1] € 25.000,- aan immateriële shockschade en € 17.500 aan affectieschade. De gehele vordering dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Ter zitting is door mr. Pernot verzocht om [moeder van slachtoffer 1] niet-ontvankelijk te verklaren in een deel van de opgevoerde medische kosten en verlies van arbeidsvermogen. Ook heeft mr. Pernot zich op het standpunt gesteld dat de helft van de uitvaartkosten en reis-en parkeerkosten toewijsbaar zijn en dat [moeder van slachtoffer 1] voor het restant van deze vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Er resteert alsdan een toewijsbare vordering van in totaal € 52.405,78.
Standpunt van de officier van justitie en de verdediging
Net als bij de vordering van [slachtoffer 1] heeft de officier van justitie zich ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van de uitvaartkosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en heeft zich ten aanzien van de overige posten op het standpunt gesteld dat de behandeling van deze vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat [moeder van slachtoffer 1] daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in deze delen van de vordering.
Het oordeel van de rechtbank
Kosten lijkbezorging en reis-en parkeerkosten
Wat is overwogen ten aanzien van [slachtoffer 1] over deze kosten geldt ook voor [moeder van slachtoffer 1] . De rechtbank zal de helft van die kosten toewijzen aan [moeder van slachtoffer 1] , te weten
€ 6.198,28en
€ 39,90.
Shockschade
[moeder van slachtoffer 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 3.667,59 aan materiële shockschade toewijsbaar is alsmede een bedrag van € 25.000,- aan immateriële shockschade.
De rechtbank stelt het volgende vast. De ouders van [slachtoffer 1] zijn na het steekincident gebeld dat zij direct naar [naam jeugdgevangenis] moesten komen. Zij zijn uiteindelijk door de politie aan de kant van de weg gezet en hebben hier het vreselijke nieuws gehoord dat [slachtoffer 1] was overleden. [moeder van slachtoffer 1] heeft haar zoon gezien in het mortuarium en is hier geconfronteerd met de ernstige steekverwondingen van [slachtoffer 1] en de verwondingen van de sectie. Zij heeft het lichaam van [slachtoffer 1] aangekleed voor de begrafenis en zij heeft samen met de vader en broer van [slachtoffer 1] het lichaam van [slachtoffer 1] in de kist gelegd. De ouders van [slachtoffer 1] hebben ook kennis genomen van het procesdossier, waardoor zij zich een voorstelling kon maken van de gruwelijke steekpartij en de laatste momenten van [slachtoffer 1] . Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat bij [moeder van slachtoffer 1] sprake is van een hevige emotionele shock door de confrontatie met de ernstige gevolgen van dit feit. Door het zien van de steekverwondingen van [slachtoffer 1] , gecombineerd met de overige omstandigheden én de wetenschap van wat er is gebeurd, heeft zij zich een voorstelling kunnen maken van hetgeen [slachtoffer 1] door verdachte is aangedaan.
In de tweede plaats is voor toekenning van de shockschade vereist dat er bij [moeder van slachtoffer 1] sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld psychisch of psychiatrisch ziektebeeld dat door de confrontatie met de schokkende gebeurtenis op 15 april 2022 is ontstaan.
Uit de ingediende stukken blijkt dat [moeder van slachtoffer 1] ten gevolge van het steekincident en het overlijden van [slachtoffer 1] psychische klachten heeft gekregen en zich tot een psycholoog en rouwtherapeut heeft gewend. Door de psycholoog is in een brief van 13 januari 2023 vastgesteld dat er sprake is van een posttraumatische stressstoornis. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [moeder van slachtoffer 1] geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit en dat verdachte aansprakelijk is voor die shockschade, zowel materieel als immaterieel.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat [moeder van slachtoffer 1] onder behandeling staat van een psycholoog en rouwtherapeut en dat deze kosten voor een groot deel niet worden gedekt door de ziektekostenverzekering. Voor de behandelingen bij de psycholoog zal [moeder van slachtoffer 1] haar eigen risico ad € 385,- volledig moeten aanspreken. Voor de kosten van de rouwtherapeut geldt dat er naar verwachting 10 behandelingen nodig zullen zijn. De kosten van de behandelingen zullen € 750,- gaan bedragen waarvan slechts € 300,- door de zorgverzekering zal worden gedekt. De vergoeding van deze medische kosten van
€ 835,- (€ 385 + € 450) zal worden toegewezen. [moeder van slachtoffer 1] zal voor het restant van de vordering dat ziet op de medische kosten niet-ontvankelijk worden verklaard, zoals verzocht door mr. Pernot.
Voorts heeft [moeder van slachtoffer 1] een totaal bedrag van € 17.369,66 gevorderd aan verlies van arbeidsvermogen, waarvan een bedrag van € 2.630,34 volgens mr. Pernot toewijsbaar is. Voor het restant is verzocht om haar niet-ontvankelijk te verklaren. Uit de door [moeder van slachtoffer 1] overgelegde stukken blijkt dat zij zich vanaf 15 april 2022 ziek heeft gemeld en sindsdien, vanwege het geestelijk letsel, arbeidsongeschikt is en haar functie niet meer heeft kunnen vervullen. Op 15 april 2023 zal [moeder van slachtoffer 1] één jaar arbeidsongeschikt zijn en zal zij, op grond van de CAO verpleeg-verzorgingshuizen, terugvallen op een inkomen van 70% van haar laatstverdiende loon, € 2.498,69 netto. [moeder van slachtoffer 1] zal daardoor vanaf medio april 2023 een verlies van arbeidsvermogen hebben van € 876,78 netto per maand (€ 2.498,69 x 30% = € 749,61 + 8% vakantietoeslag + 8,33% eindejaarsuitkering = € 876,78). De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [moeder van slachtoffer 1] voor juli 2023 haar functie weer (volledig) zal kunnen hervatten, aangezien de behandelingen in januari 2023 zijn gestart, en zal het verlies aan arbeidsvermogen dan ook toewijzen over drie maanden (medio april tot medio juli), tot een bedrag van in totaal
€ 2.630,34netto. [moeder van slachtoffer 1] zal in het restant van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Tot slot heeft [moeder van slachtoffer 1] inzake de materiële shockschade een bedrag van € 202,25 gevorderd voor een cursus die zij, vanwege het overlijden van [slachtoffer 1] en het opgelopen geestelijk letsel niet meer heeft kunnen volgen. [moeder van slachtoffer 1] heeft deze kosten onderbouwd met een factuur voor annuleringskosten en deze kosten ad
€ 202,25zijn dan ook voor toewijzing vatbaar.
Bij het bepalen van de hoogte van de immateriële shockschade heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en ernst van het geestelijk letsel en de affectieve relatie die [moeder van slachtoffer 1] had met haar zoon [slachtoffer 1] . Daarnaast heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij vergelijkbare uitspraken (zoals ECLI:NL:RBZWB:2022:1645, ECLI:NL:GHSHE:2017:132 en ECLI:NL:RBGEL:2017:4469). De vordering tot vergoeding van de immateriële schade zal, nu deze uitgebreid is onderbouwd en onvoldoende gemotiveerd door de verdediging is weersproken en de vordering de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, worden toegewezen tot het gevorderde bedrag van
€ 25.000,-
Affectieschade
Evenals [vader van slachtoffer 1] heeft [moeder van slachtoffer 1] recht op vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal dan ook het verzochte bedrag van
€ 17.500,-toewijzen.
De rechtbank concludeert dat verdachte aan [moeder van slachtoffer 1] in totaal een bedrag
€ 52.405,77aan schadevergoeding dient te betalen.
Wettelijke rente
De gevorderde wettelijke rente zal voor wat betreft de kosten lijkbezorging worden toegewezen vanaf 22 juni 2022, de reis-en parkeerkosten vanaf 14 september 2022, de medische kosten vanaf 29 januari 2023, het verlies aan arbeidsvermogen vanaf 1 augustus 2023, de kosten cursus vanaf 17 augustus 2022, en voor wat betreft de immateriële shockschade en de affectieschade vanaf 15 april 2022.
7.1.3
De vordering van [broer van slachtoffer 1]
Door mr. Pernot is namens de broer van [slachtoffer 1] , [broer van slachtoffer 1] , een vordering benadeelde partij ingediend van in totaal € 32.150,-, bestaande uit € 7.150,- aan materiële schade, die de posten mogelijk toekomstige medische kosten, reis-en parkeerkosten en kosten lijkbezorging omvat en een bedrag van € 25.000,- aan immateriële schade in de vorm van shockschade. Ter zitting heeft mr. Pernot verzocht om de gehele vordering van [broer van slachtoffer 1] niet-ontvankelijk te verklaren.
Gezien het bovenstaande zal de rechtbank de vordering benadeelde partij van [broer van slachtoffer 1] dan ook niet-ontvankelijk verklaren. Deze vordering kan desgewenst bij de civiele rechter worden ingediend.
7.2
De vordering van [slachtoffer 2]
Door mr. Striekwold is namens [slachtoffer 2] een vergoeding gevorderd van in totaal
€ 16.500,- bestaande uit € 6.500,- aan immateriële shockschade en € 10.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Standpunt van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich ook ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet met stukken is onderbouwd en dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zij heeft daarom niet-ontvankelijkheid bepleit.
Het oordeel van de rechtbank
ShockschadeTen aanzien van de gevorderde immateriële shockschade constateert de rechtbank dat [slachtoffer 2] naast zijn beste vriend [slachtoffer 1] heeft gestaan toen deze werd neergestoken. Hoewel het voor de rechtbank aannemelijk is dat de directe confrontatie met dit steekincident bij [slachtoffer 2] een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht, ontbreekt een nadere onderbouwing inzake het geestelijk letsel. Door mr. Striekwold is verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2022:7338). In die uitspraak was een brief van de huisarts overgelegd inzake een verwijzing naar een psycholoog vanwege een vermoeden van trauma- en stressgerelateerde stoornissen. Van de zijde van [slachtoffer 2] is echter geen enkele medische onderbouwing gegeven van mogelijk geestelijk letsel, waardoor dit gestelde geestelijk letsel niet door de rechtbank kan worden vastgesteld. Gezien het voorgaande zal [slachtoffer 2] voor dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Smartengeld
[slachtoffer 2] vordert voorts een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade gezien het door hem opgelopen fysieke letsel en de littekens op zijn borst en arm alsmede de psychische gevolgen die het steekincident voor hem heeft gehad.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [slachtoffer 2] en dat hij verplicht is zijn schade te vergoeden voor zover deze schade in voldoende causaal verband staat met het feit en voldoende aannemelijk is gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat [slachtoffer 2] rechtstreekse immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering benadeelde partij blijkt dat [slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen en nog dagelijks denkt aan het steekincident. De steekverwondingen die hij heeft opgelopen vormen een ernstige aantasting van zijn lichamelijke integriteit en in het algemeen mag ervan worden uitgegaan dat dit ingrijpende gevolgen heeft gehad voor hem.
Hoewel uit het dossier blijkt dat [slachtoffer 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen is het voor de rechtbank onvoldoende duidelijk in hoeverre er blijvende lichamelijke klachten bestaan, wat de omvang van het geestelijk letsel is en op welke wijze deze psychische problemen zijn dagelijks leven beïnvloeden. Er ontbreekt een onderbouwing met bijvoorbeeld medische stukken of foto’s van de littekens. De rechtbank heeft er begrip voor dat dit lastiger is omdat [slachtoffer 2] nog in detentie zit, maar zonder nader onderzoek, waartoe dit strafproces zich niet leent, kan niet worden vastgesteld welke gevolgen dit steekincident precies heeft gehad. Gelet op de aard van de aantasting en de wel bekende gevolgen oordeelt de rechtbank, met inachtneming van de immateriële schadevergoeding die in vergelijkbare zaken wordt toegekend, thans een smartengeldvergoeding van
€ 5.000,-billijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2022. Voor het overige zal [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
7.3
De vordering van [slachtoffer 3]
Door mr. Jhingoer is namens de benadeelde partij [slachtoffer 3] een vergoeding gevorderd van in totaal € 10.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hoewel [slachtoffer 3] geen lichamelijk letsel heeft opgelopen heeft het steekincident grote gevolgen gehad voor zijn gevoel van veiligheid en zijn vertrouwen in mensen.
Standpunt van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich ook ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet met stukken is onderbouwd en dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zij heeft daarom niet-ontvankelijkheid bepleit. Zij heeft tevens bepleit dat er aan de zijde van [slachtoffer 3] sprake was van (civielrechtelijke) eigen schuld.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de tenlastegelegde poging tot doodslag heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [slachtoffer 3] en dat hij verplicht is zijn schade te vergoeden voor zover deze schade in voldoende causaal verband staat met het feit en voldoende aannemelijk is gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat [slachtoffer 3] rechtstreekse immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering benadeelde partij blijkt dat [slachtoffer 3] last heeft van flashbacks en slecht slaapt. De rechtbank acht het aannemelijk dat het steekincident ingrijpende gevolgen heeft gehad voor [slachtoffer 3] . Hij heeft echter geen verdere onderbouwing gegeven, met bijvoorbeeld medische stukken, van de omvang van deze psychische gevolgen en van de wijze waarop deze psychische gevolgen zijn leven op dit moment beïnvloeden. Het strafproces leent zich er niet voor om hier nader onderzoek naar te doen. Met inachtneming van de immateriële schade die in vergelijkbare zaken wordt toegekend, acht de rechtbank een smartengeldvergoeding van
€ 1.000,-billijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2022.Voor het overige zal [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het feit dat [slachtoffer 3] , uit hoofde van zijn functie als groepsleider, aan verdachte het mes heeft verstrekt zodat verdachte kon gaan koken, vormt geen grond om te oordelen dat [slachtoffer 3] zijn schade geheel of gedeeltelijk zelf dient te dragen. Het beroep op eigen schuld aan de zijde van [slachtoffer 3] , wordt dan ook verworpen.
7.4
De vordering van [slachtoffer 4]
Door mr. Jhingoer is namens de benadeelde partij [slachtoffer 4] een vergoeding gevorderd van in totaal € 38.766,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[slachtoffer 4] vordert € 28.766,- aan materiële schade bestaande uit gederfde inkomsten. Zij stelt dat door de stress van het steekincident haar evenwichtsorgaan is uitgevallen waardoor zij geen werkzaamheden meer kon verrichten. Daarnaast heeft zij haar baan opgezegd omdat zij niet meer werkzaam wilde zijn binnen justitie. Naast de materiële schade heeft [slachtoffer 4] tevens een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade gevorderd vanwege uitval van haar evenwichtsorgaan alsmede de psychische gevolgen van het steekincident.
Standpunt van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich ook ten aanzien van deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering niet met stukken is onderbouwd en dat de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is het de eigen keuze van [slachtoffer 4] geweest op haar baan op te zeggen. Zij heeft daarom niet-ontvankelijkheid bepleit.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte de tenlastegelegde bedreiging heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [slachtoffer 4] en dat hij verplicht is haar schade te vergoeden voor zover deze schade in voldoende causaal verband staat met het feit en voldoende aannemelijk is gemaakt.
Materiële schade[slachtoffer 4] heeft enkel een winst & verliesrekening overgelegd van haar werkzaamheden als zzp’er in de zorg. Zij heeft onvoldoende onderbouwd wat haar volledige inkomsten in de afgelopen maanden zijn geweest en of en op welke wijze er sprake is geweest van inkomstenderving. [slachtoffer 4] heeft bovendien aangegeven dat zij zelf haar baan bij justitie heeft opgezegd. [slachtoffer 4] heeft tevens gesteld dat deze inkomstenderving voortkomt uit de uitval van haar evenwichtsorgaan, maar heeft onvoldoende onderbouwd (bijvoorbeeld met medische stukken) dat de uitval van haar evenwichtsorgaan voortvloeit uit het steekincident. Hoewel er aanknopingspunten zijn, kan de rechtbank gezien het voorgaande zonder nader onderzoek het causaal verband dan ook niet vaststellen tussen het door [slachtoffer 4] gestelde verlies aan arbeidsvermogen en het steekincident. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. [slachtoffer 4] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in dit gedeelte van haar vordering.
Immateriële schade (smartengeld)Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat [slachtoffer 4] rechtstreekse immateriële schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Uit de toelichting op de vordering benadeelde partij blijkt dat [slachtoffer 4] last heeft van de psychische gevolgen van het steekincident. De rechtbank acht het aannemelijk dat het steekincident ingrijpende gevolgen heeft gehad voor [slachtoffer 4] en dat er sprake is van geestelijk letsel. Zij heeft echter geen verdere onderbouwing gegeven (bijvoorbeeld met medische stukken) van de omvang van deze psychische gevolgen en van de wijze waarop deze haar leven op dit moment beïnvloeden. Bovendien heeft zij geen verdere onderbouwing gegeven voor haar klachten aan haar evenwichtsorgaan en onvoldoende onderbouwd dat deze klachten voortkomen uit het steekincident. Het strafproces leent zich er niet voor om hier nader onderzoek naar te doen. Met inachtneming van de immateriële schade die in vergelijkbare zaken worden toegekend, acht de rechtbank een smartengeldvergoeding van
€ 1.000,-billijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2022. Voor het overige zal [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk worden verklaard.
7.5
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor alle toegewezen vorderingen benadeelde partijen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel. Daarbij zal de rechtbank het maximum aantal van 365 dagen gijzeling naar rato over de schadevergoedingsmaatregelen verdelen.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke straf van 60 dagen jeugddetentie, die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 4 februari 2021, ten uitvoer zal worden gelegd.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen.
Nu verdachte de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en niet meer in aanmerking komt voor het ondergaan van jeugddetentie, dient deze straf te worden vervangen door een gevangenisstraf van 60 dagen.

9.Het beslag

Het in beslag genomen mes is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat de feiten zijn begaan met behulp van dit mes. Verder is het voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde onder parketnummer 02/213866-22;
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
parketnummer 02/095655-22
feit 1:doodslag
feit 2:poging tot doodslag
feit 3 primair:poging tot doodslag
parketnummer 02/213866-22
subsidiair:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Strafoplegging
  • veroordeelt verdachte tot
  • bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Maatregel
- gelast de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verpleging van overheidswege;
Benadeelde partijen
parketnummer 02/095655-22
Benadeelde partij [vader van slachtoffer 1]
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [vader van slachtoffer 1] van
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [vader van slachtoffer 1] (feit 1),
  • bepaalt dat bij niet betaling
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [moeder van slachtoffer 1]
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [moeder van slachtoffer 1] van
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [moeder van slachtoffer 1] (feit 1), € 52.405,77 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der voldoening
  • bepaalt dat bij niet betaling
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [broer van slachtoffer 1]
  • verklaart de benadeelde partij [broer van slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • bepaalt dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2] (feit 2),
  • bepaalt dat bij niet betaling
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 3] van
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 3] (feit 3),
  • bepaalt dat bij niet betaling
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
parketnummer 02/213866-22
Benadeelde partij [slachtoffer 4]
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 4] van
  • veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
  • verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
  • legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 4] ,
  • bepaalt dat bij niet betaling
  • bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Vordering tenuitvoerlegging
  • gelast dat de voorwaardelijke straf die bij vonnis d.d. 4 februari 2021 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 09/842175-20
  • bepaalt dat deze ten uitvoer te leggen jeugddetentie wordt vervangen door
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer het inbeslaggenomen voorwerp, te weten: een mes met goednummer G 2451190.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Breeman, voorzitter, mr. R. Combee, kinderrechter, en mr. D.L.J. Martens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.G.E. van Dooren, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 maart 2023.
Mr. Martens is verhinderd om dit vonnis te ondertekenen.