II. Overwegingen van het hof
A. De verklaringen van verdachte omtrent zijn (depressieve) klachten en zijn medicatiegebruik
Verdachte heeft verklaard dat hij kampt met depressies en daarvoor antidepressiva gebruikt. Als laatste gebruikte verdachte het antidepressivum Seroxat, die de werkzame stof paroxetine bevat. In de periode van medio 2012 tot april 2013 was hem een hoeveelheid van 60 milligram Seroxat voorgeschreven. Er mocht 20 milligram variatie zijn in gebruik in goede en slechte periodes. In overleg met zijn huisarts heeft verdachte in januari 2013 de dosis van 60 milligram afgebouwd naar 40 milligram per dag. Verdachte heeft de dosis daarna op eigen initiatief, dus zonder in overleg te treden met zijn huisarts, in februari 2013 naar 20 milligram en begin april 2013 naar 10 milligram afgebouwd. Tijdens dit afbouwen naar een dosis van 20 milligram per dag kreeg verdachte forse psychische klachten. Hij hoorde een dominante, dwingende stem in zijn hoofd. Hij heeft in het verleden al vaker die stem in zijn hoofd gehoord. Die stem zei dan bijvoorbeeld: “Snij je polsen door”. De stem was ook een paar keer gericht op anderen. Als hij uitgerust is doet het hem niets maar als hij moe is pakt het heel hard aan, dan is het moeilijker om die stem weg te drukken. Verdachte heeft verklaard dat hij bij het gebruik van 60 en 40 milligram geen stem hoorde, maar dat hij die wel begon te horen toen hij een lagere dosis ging gebruiken. Bovendien werd hij bij een dosis van 10 milligram vermoeider. Hij sliep de laatste tijd ook slecht. Hij had last van vermoeidheid, maar is doorgegaan met alles.
Op zaterdag 27 april 2013 heeft verdachte ’s ochtends een dosis van 10 milligram Seroxat gebruikt. Hij voelde zich die dag erg depressief. Verdachte dacht even dat hij al met vakantie in Frankrijk was, terwijl hij pas op zondagavond 28 april 2013 met vakantie zou gaan. Die avond heeft hij even een gevoel gehad dat hij een eind aan zijn leven wilde maken maar hij dacht: dat gebeurt niet. Verdachte heeft ’s avonds op een dorpsfeest een grote hoeveelheid alcohol gedronken. In één van zijn eerste verhoren bij de politie heeft hij daarover verklaard dat het 25 glazen bier waren.
Op zondag 28 april 2013 was verdachte vroeg wakker en hij had een kater. Verdachte is
’s middags om 14.30 uur een voetbalwedstrijd gaan leiden, maar hij voelde zich tijdens die wedstrijd niet goed en hij kon zich niet goed concentreren. Hij voelde zich heel moe. Aan het eind van de middag is verdachte thuis gekomen en besloot hij te gaan slapen, omdat hij later die avond nog naar Frankrijk moest rijden vanwege een geplande vakantie met zijn gezin. Omstreeks 17.30 uur à 18.00 uur heeft verdachte het kalmeringsmiddel Oxazepam en het slaapmiddel Temazepam (zogenaamde benzodiazepinen) ingenomen en is hij gaan slapen. Nadat hij door zijn dochter [dochter] wakker was gemaakt was hij erg moe. Hij is gaan douchen. Onder de douche hoorde verdachte een stem die zei:
“De wereld vergaat, maak iedereen dood”(althans woorden van gelijke strekking). Verdachte is vervolgens naar beneden gegaan en heeft de bewezen verklaarde feiten gepleegd.
B. In hoger beroep verricht onderzoek
In hoger beroep is onderzoek verricht naar de stand van de wetenschap omtrent het gebruik van antidepressiva met als mogelijke bijwerking agressie alsmede naar de vraag of het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend. Bij dat laatste is ook aan de orde gekomen de vraag in welke toestand verdachte verkeerde ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde en wat de mogelijke oorza(a)k(en) is/zijn geweest dat verdachte in die toestand is geraakt. Op de terechtzittingen van het hof zijn gehoord: E.J.M. Pennings, toxicoloog; S. Labrijn, psycholoog; J.L.M Dinjens, psychiater; C. de Ruiter, psycholoog;
H. de Jong, psychiater; A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog; S.J.M Eikelenboom-Schieveld, arts/forensisch medisch onderzoeker.
C. Beoordeling van de verweren
Op grond van de deskundigenrapporten gaat het hof ervan uit dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de feiten sprake is geweest van een delirium. In het Pro Justitia rapport d.d. 3 februari 2014, opgemaakt door J.L.M. Dinjens (psychiater) en S. Labrijn (GZ-psycholoog), wordt een delirium als volgt omschreven:
“Een delirium is een psycho-organische stoornis. De oorzaak is lichamelijk, d.w.z. het disfunctioneren van de hersenen, maar de verschijnselen zijn psychisch. Deze uiten zich door verwarring, gedesorganiseerd denken, desoriëntatie of aandachtsstoornissen. (…) Naast aandachts- en concentratieproblemen kunnen ook amnesie, verstoring van het slaapwaakritme, waanideeën en hallucinaties optreden” (pag. 73-74).
Voor de beantwoording van de vraag of het plegen van de feiten aan de verdachte kan worden toegerekend, ondanks dat hij op dat moment in een delirium verkeerde, dient beoordeeld te worden hoe het delirium is ontstaan en of verdachte voor het ontstaan van het delirium verantwoordelijk kan worden gehouden en het optreden van het delirium (deels) aan hemzelf te wijten is geweest.
Het hof overweegt het volgende.
Voor het ontstaan van het delirium heeft de verdediging zich vooral beroepen op het rapport van Eikelenboom-Schieveld en de door haar ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen. In essentie komt dit standpunt er op neer dat het zeer aannemelijk is dat de bij verdachte ontstane problemen – het delirium en het in het delirium opgetreden geweldsincident – een gevolg zijn van de bijwerkingen van het medicijngebruik.
Een duidelijke indicatie dat de bij verdachte ontstane problemen een gevolg zijn van het medicijngebruik is volgens Eikelenboom-Schieveld dat tot augustus 2002, het moment waarop de huisarts aan verdachte het antidepressivum mirtazapine (Remeron) voorschreef, bij verdachte sprake was van normale psychosociale problemen, maar dat kort na de inname van mirtazapine de verdachte concrete zelfmoordplannen had. Vanaf het moment dat verdachte werd behandeld met psychofarmaca die hij niet goed kon omzetten is het met verdachte steeds slechter gegaan. Eikelenboom-Schieveld concludeert dan ook dat het veel aannemelijker is dat de problemen bij verdachte een gevolg zijn van de bijwerkingen van de medicatie, mede ten gevolge van een sterk verminderde metabole capaciteit, naast het voortdurend veranderen van medicatie, dan dat zij het gevolg zijn van een onderliggende psychiatrische stoornis.
Dat de problemen die bij verdachte zijn ontstaan (het delirium en het in het delirium opgetreden geweldsincident) een gevolg zijn van de bijwerkingen van de medicatie, een en ander zoals dit door Eikelenboom-Schieveld wordt omschreven, acht het hof niet aannemelijk geworden.
Het hof wijst er allereerst op dat er binnen de wetenschap zeker geen consensus bestaat over hetgeen door Eikelenboom-Schieveld dienaangaande in haar rapport naar voren wordt gebracht. Het hof verwijst daarvoor onder meer naar de opmerking van C. de Ruiter, klinisch psycholoog, ter terechtzitting van het hof van 29 september 2016, dat het om een controversieel onderwerp gaat:
“Er zijn mensen die zeggen dat SSRI’s en andere antidepressiva op zichzelf toxische effecten hebben. Eikelenboom-Schieveld is daar één van. Dat is niet een onweersproken visie. (…) Het is (…) een hypothese die Eikelenboom-Schieveld opwerpt (…).”
Het hof wijst in dit verband ook op de kritische kanttekeningen die door A.J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog, bij het rapport van Eikelenboom-Schieveld zijn gemaakt, waarbij vraagtekens worden gezet bij door Eikelenboom-Schieveld ingenomen standpunten en door haar ingenomen stellingen (dat de spiegels paroxetine gaan stijgen is niet aannemelijk; dat het ontstaan van het delirium een van de bijwerkingen is van paroxetine is onder de gegeven omstandigheden hoogst onwaarschijnlijk; de opvatting dat de toxische psychose en de geweldsuitbarsting met de beschreven geneesmiddel-geneesmiddel en geneesmiddel-gen interacties verklaarbaar zijn is niet correct).
Door de verdediging is naar voren gebracht dat Loonen is betaald door de farmaceutische industrie en dat daardoor zijn objectiviteit als deskundige ter discussie staat. Het hof ziet geen reden om aan de deskundigheid van Loonen te twijfelen. Dat in het verleden betalingen zijn ontvangen (door Loonen of door de universiteit waarvoor hij werkzaam was) van de farmaceutische industrie brengt nog niet mee dat zijn deskundigheid in twijfel moet worden getrokken. Ter terechtzitting van het hof van 7 november 2016 is Loonen hierover bevraagd. Gezien zijn antwoorden ziet het hof geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat zijn in de onderhavige zaak opgemaakte rapporten en afgelegde verklaringen op enigerlei wijze zijn beïnvloed en gekleurd door belangen vanuit de farmaceutische industrie.
Dat er volgens Eikelenboom-Schieveld duidelijke aanwijzingen zijn dat de problemen die bij verdachte zijn ontstaan veeleer een gevolg zijn van de bijwerkingen van de medicatie dan dat zij het gevolg zijn van een onderliggende psychiatrische stoornis omdat vanaf het moment dat verdachte werd behandeld met psychofarmaca het met verdachte steeds slechter is gegaan, acht het hof evenmin aannemelijk.
Door Eikelenboom-Schieveld is in haar rapport en ter terechtzitting van het hof van 7 november 2016 in dit verband opgemerkt dat de problemen bij verdachte zijn begonnen toen de huisarts de verdachte Remeron voorschreef; voor die tijd was er bij verdachte geen sprake van een psychiatrisch ziektebeeld, van een psychiatrische problematiek.
Dit standpunt van Eikelenboom-Schieveld wordt weersproken door andere deskundigen.
Door Dinjens en Labrijn, psychiater respectievelijk GZ-psycholoog, is een Pro Justitia rapport opgesteld over de persoon van verdachte. Gerapporteerd wordt dat verdachte voldoet aan de criteria voor het stellen van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale, narcistische en theatrale kenmerken. Er is sprake is van een persoonlijkheidsstoornis NAO met kenmerken uit het B cluster, dat wil zeggen borderline, antisociale, narcistische en theatrale kenmerken. Er is sprake van een vroeg gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, een emotieregulatiestoornis, gestoorde agressieregulatie en ernstige impulscontroleproblematiek. Daarnaast is er sprake van recidiverende depressies. Het ontstaan van de depressieve klachten en gevoelens hing sterk samen met het nemen van verantwoordelijkheid en ging gepaard met gevoelens van falen en suïcidaliteit. De depressieve episodes en klachten zijn duidelijk verweven met zijn persoonlijkheid (rapport van 3 februari 2014, pag. 54, 70-71).
Op de terechtzitting van het hof van 7 november 2016 is door Dinjens opgemerkt:
“Ik zit met stijgende verbazing te luisteren naar wat Eikelenboom-Schieveld verklaart. Zij is geen psychiater. Ik heb sterke twijfels over het gemak waarmee door haar wordt gestrooid met diagnoses en medicatieschema’s. Ik vraag mij af of zij het vakgebied in zijn geheel wel voldoende kan overzien om dergelijke vergaande conclusies te trekken. Bijvoorbeeld ten aanzien van medicijnen geïndiceerde depressies of een psychose ten gevolge van antipsychotica gebruik en ook het interpreteren van medisch psychiatrische gegeven. (…) Om alles terug te herleiden naar de medicatie die de huisarts heeft voorgeschreven en naar de medicatie ten aanzien van depressies, terwijl ook voorafgaand aan 2002 wel degelijk depressieve klachten bij verdachte aanwezig waren, vind ik echt te kort door de bocht.”
Voorts is door Dinjens verklaard dat er, anders dan door Eikelenboom-Schieveld wordt verondersteld, door hem wel degelijk is gekeken naar de effecten van de medicatie en dat het bij verdachte ingewikkelder ligt dan alleen “een pilletje hier of daar”. Ook de voorgeschiedenis van verdachte heeft een rol gespeeld. Volgens Dinjens is er bij verdachte al langer sprake van problematische fases gepaard gaand met depressieve klachten en met leegte.
Door Labrijn is ter terechtzitting in hoger beroep op 29 september 2016 in dit verband verklaard:
“Wat ik in het rapport van Eikelenboom-Schieveld las, is dat zij stelt dat het bij verdachte van zijn 20e tot zijn 32e levensjaar goed is gegaan, maar dat hij vanaf zijn 32e levensjaar antidepressiva is gaan slikken en het sindsdien niet goed is gegaan. Het is echter zo dat voordat verdachte begon met het slikken van antidepressiva er al aanwijzingen bestonden dat het niet goed ging met hem. Ik wijs op de volgende punten:
- verdachte is iemand waarbij sprake is van twaalf ambachten, dertien ongelukken;
- verdachte heeft verschillende confrontaties gehad met justitie;
- verdachte had depressieve klachten, maar die werden niet onderkend;
- verdachte dronk veel;
- verdachte pleegde geweldsdelicten;
- na de geboorte van zijn zoon [zoon] veranderde er zoveel in het leven van
verdachte, dat hij het allemaal niet meer kon hanteren;
- verdachte begon vanaf 2001 (hof: in het proces-verbaal staat hier vermeld het jaartal 2011. Dit is ook gezien de context een typefout) stemmen te horen die zeiden dat hij zijn polsen moest doorsnijden.
Ik denk dus dat de psychiatrische problematiek en de persoonlijkheidsproblematiek
zich al bij verdachte manifesteerden voordat hij begon met het slikken van antidepressiva”.
De deskundige De Ruiter heeft ter terechtzitting van het hof van 29 september 2016 verklaard dat wat Eikelenboom-Schieveld stelt niet klopt: verdachte heeft haar zelf verteld dat hij in de periode van zijn 18e tot zijn 32e levensjaar ook al periodes van depressie had.
Gelet op de bevindingen en conclusies van de deskundigen Dinjens en Labrijn en gelet op de opmerking van De Ruiter acht het hof het niet aannemelijk dat de psychische problematiek bij verdachte pas sinds de start van het gebruik van medicijnen in 2002 is ontstaan en dat dit een aanwijzing zou zijn dat de door verdachte gebruikte medicatie de oorzaak zou zijn voor de psychische problemen bij verdachte en het ontstaan van het delirium. Dinjens en Labrijn hebben vanuit hun deskundigheid als psychiater en GZ-psycholoog gerapporteerd en verklaringen afgelegd over wat de wetenschap en kennis hen leert omtrent datgene wat aan hun oordeel is onderworpen. Het hof acht Eikelenboom-Schieveld op dit gebied niet voldoende deskundig.
Gelet op het voorgaande acht het hof de inhoud van het rapport en de verklaringen van Eikelenboom-Schieveld veeleer hypothetisch van aard dan dat zij van objectieve, verifieerbare betekenis zijn in de onderhavige strafzaak. Het hof gaat dan ook voorbij aan het rapport en de verklaringen van Eikelenboom-Schieveld.
Over het ontstaan van het delirium heeft Dinjens het volgende gerapporteerd:
“De psychopathologie bij betrokkene is (…) ernstig en complex en met elkaar verweven. Het complex van ziekelijke stoornissen en gebrekkige ontwikkeling, in combinatie met de afbouw van de antidepressiva, het overmatige alcoholgebruik en het slaapgebrek de dag tevoren en de afwijkende inname van benzodiazepines heeft uiteindelijk geleid tot een geagiteerd delirium (…) De bevindingen leunen niet uitsluitend op wat betrokkene verklaart, maar worden tevens ondersteund door collaterale en testinformatie. (…) Het denken, voelen en handelen werden ten tijde van het tenlastegelegde volledig in beslag genomen door het delirium. In casu was er bij betrokkene sprake van een veranderd en omneveld bewustzijn, psychotische symptomen (hallucinaties en godswaan) en agressie. Het delirium heeft zijn beslag gehad op een “voedingsbodem” van psychopathologische factoren, waardoor de intrinsiek aanwezige en voortdurend onderdrukte vernietigingsdrang tot volledige expressie is gekomen” (pag. 74).
Het hof volgt de deskundige in zijn bevindingen en conclusie.
In het bijzonder met betrekking tot de vraag of verdachte voor het ontstaan van het delirium verantwoordelijk kan worden gehouden en het optreden van het delirium aan hemzelf te wijten is geweest, derhalve of het plegen van de feiten aan verdachte (geheel of ten dele) kan worden toegerekend ondanks dat hij op dat moment in een delirium verkeerde, overweegt het hof het volgende.
Door Dinjens en Labrijn wordt hierover het volgende gerapporteerd:
(Dinjens:) “Betrokkene heeft (…) grote gezondheidsrisico’s genomen en blijvend onverantwoordelijk en grenzeloos gedrag vertoond die invloed gehad hebben op het ontstaan van het delirium: hij is gaan afbouwen met zijn antidepressiva, zonder voldoende overleg met een huisarts of specialist. Hij is doorgegaan met afbouwen ondanks toename van depressieve klachten, een gestoord dag nachtritme en uitputting en toename van (pseudo)hallucinaties (de stem van zijn vader). Ook blijft betrokkene grote hoeveelheden alcohol drinken, hoewel hij weet dat hiervan een ontremmend effect uitgaat en hij lijdt aan een “kwade dronk”. Betrokkene wil zelf bepalen en laat zich hierin door niemand remmen. Dit wordt nog eens temeer bevestigd door het feit dat hij, (…) tijdens de observatie in de Woenselse Poort, op eigen houtje stopt met kalmerende medicatie, ondanks dat hij het gebeuren op 28 april 2013 zelf wijt aan onder meer de wijziging in medicatie” (pag. 74).
(Dinjens en Labrijn:)“Betrokkene had wel degelijk invloed op het ontstaan van het delirium. (…) Betrokkene is in ieder geval op eigen houtje doorgegaan met minderen van medicatie, ondanks dat er signalen waren dat het niet goed ging met betrokkene (hij hoorde herhaaldelijk de stem van zijn vader, hij voelde zich depressiever). Hij koos bewust voor zijn seksleven, terwijl hij weet dat het zonder de juiste dosering medicatie niet goed met hem gaat. Betrokkene wist (…) dat hij van alcoholgebruik ontremd kon raken. Dit is herhaaldelijk gebeurd en het is een feit van algemene bekendheid dat alcoholgebruik ontremmend werkt. Een huisvriend waarschuwde hem expliciet voor overmatig alcoholgebruik in combinatie met medicatie. Betrokkene heeft bewust risico’s genomen.
(…) hij (heeft) zich voorafgaand aan het tenlastegelegde op verschillende manieren risicovol (…) gedragen (…).(…) hij (kan) wel deels verantwoordelijk worden gehouden voor het feit dat hij wist dat dergelijke risicovolle gedragingen een (sterk) ontregelende werking op hem zouden kunnen hebben. Met andere woorden: betrokkene kan wel deels verantwoordelijk worden gehouden voor de aanloop naar het toestandsbeeld; in casu dat hij met zijn gedragingen een bepaald risico nam” (pag. 76-77).
Beide deskundigen komen tot de conclusie dat de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend, zij het sterk verminderd.
Door Dinjens wordt ter terechtzitting van het hof op 7 november 2016 zijn conclusie dat verdachte ten dele verantwoordelijk kan worden gehouden voor hetgeen is gebeurd nog als volgt verder toegelicht:
“We hebben het risicovol gedrag dat verdachte vertoonde in aanloop naar het delirium sterk meegewogen, dus niet zozeer het moment van het delirium zelf. Verdachte heeft in die aanloop een aantal keuzemomenten gehad en heeft keuzes gemaakt. Daarin is een stuk van zijn eigen verantwoordelijkheid terug te vinden, bijvoorbeeld de afbouw van medicatie en het verder afbouwen zonder een medicus te raadplegen ondanks de toename van psychiatrische symptomen. Wat zeker ook een belangrijke factor is, is het middelengebruik, de alcohol. Verdachte is er mee bekend dat alcohol ontremmend kan werken en was ook enigszins ermee bekend dat hij een kwade dronk heeft. In die zin denken wij dat het alcoholgebruik ook heeft bijgedragen aan het ontstaan van het delirium. (…) die middelen (hof: medicatie en alcohol) hebben een potentieel elkaar versterkende werking.
(…)
Er zijn (…) aanwijzingen dat bij verdachte al voor het delict sprake was van verschijnselen van een delier. Hij was gedesoriënteerd, hij dacht op enig moment al dat hij in Frankrijk was. Op het moment van het delict is het delier full blown tot expressie gekomen. Op de vraag of nog kan worden gesproken van een beperkte verantwoordelijkheid van verdachte voor wat hij doet tijdens een zich ontwikkelend delier antwoord ik dat het heel moeilijk is om te bepalen op welk tijdstip het delirium is begonnen en wanneer de verschijnselen die daarop wijzen begonnen plaats te vinden. Vermoedelijk was dat één of twee etmalen voor het delict, die aanwijzingen hebben we wel. Er zijn echter ook aanwijzingen dat het al eerder niet goed ging met verdachte. Dat hij snel c.q. te snel medicatie afbouwde, dat hij daar ook last van kreeg en dat zijn vrienden waarschuwden dat het niet goed ging.
Als mij wordt gevraagd of ik daar al een deel van de verantwoordelijkheid bij verdachte leg, antwoord ik dat er toen al keuzemomenten voor verdachte waren. (…) wij denken dat verdachte in aanloop naar het delier keuzemomenten heeft gehad waarop hij andere keuzes had kunnen maken zodat dit mogelijk niet was gebeurd.
Mij wordt gevraagd of ik van mening ben dat verdachte, gelet op zijn persoonlijkheidsstructuur, in staat is om weloverwogen keuzes te maken om
bijvoorbeeld een bepaalde hoeveelheid alcohol of medicatie te nemen, of dat die keuzes mede worden beïnvloed door zijn kwetsbare persoonlijkheid of de persoonlijkheidsstoornis, nog los van het delirium. Ik denk dat verdachte daar zeker keuzes in kan maken en dat hij een bepaalde mate van verantwoordelijkheid heeft.(…) Verdachte heeft een kwetsbare persoonlijkheid en coping, maar dat wil niet zeggen dat hij niet wilsbekwaam is om keuzes te maken.
(…) ik denk dat er al langer sprake was van bepaalde keuzemomenten. Ik bedoel vooral de afbouw van medicatie en de toename van psychiatrische symptomen. Niet alleen depressieve symptomen, maar ook nare pseudohallucinaties en psychotische klachten”.
Het hof volgt de bevindingen en de conclusies van de deskundigen Dinjens en Labrijn.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte voorafgaand aan het delirium keuzemomenten gehad en keuzes gemaakt. Ondanks dat hij last kreeg van depressieve klachten, de dwingende stem in zijn hoofd hoorde en uitgeput raakte, ging hij verder met het afbouwen van de antidepressiva. Verdachte weet dat als hij vermoeid is, het moeilijker is om de dominante, dwingende stem weg te drukken. Hij heeft in het verleden al vaker die stem in zijn hoofd gehoord. Hij heeft ondanks de toename van psychiatrische symptomen geen arts geraadpleegd maar is doorgegaan met afbouwen
.Ook heeft hij in de nacht voorafgaand aan het bewezenverklaarde een grote hoeveelheid alcohol gedronken waarvan hij moet hebben geweten dat hiervan een ontremmend effect uitgaat. Er is bovendien sprake van een afwijkende inname van benzodiazepines, enkele uren voordat het bewezenverklaarde plaatsvond. Verdachte heeft door zijn gedrag bewust ongeoorloofde risico’s genomen. Naar het oordeel van het hof is er dan ook geen sprake van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte. Verdachte kan (deels) verantwoordelijk worden gehouden voor het ontstaan van het delirium en het zich tijdens het delirium voorgedaan hebbend geweld tegen zijn echtgenote en hun zoon. Voor wat betreft de mate waarin het bewezen verklaarde aan verdachte kan worden toegerekend verwijst het hof naar de overwegingen omtrent de op te leggen straf en maatregel.
Naar aanleiding van de verweren van de verdediging overweegt het hof voorts het volgende.
Volgens de verdediging kon verdachte niet weten dat dergelijke effecten zich konden voordoen, hij heeft dit niet kunnen voorzien en heeft er ook geen rekening mee hoeven houden.
Het hof overweegt het volgende.
Voor toerekening is niet vereist dat de verdachte heeft geweten dat hij door zijn risicovolle gedrag de controle over zijn handelen zou verliezen. Ook is niet vereist dat het concrete gevolg daarvan – het plegen van de onderhavige strafbare feiten – redelijkerwijze voorzienbaar was.
Verdachte heeft door zijn gedrag grote risico’s genomen. Hij is op eigen houtje, zonder overleg met zijn huisarts, doorgegaan met het afbouwen van zijn antidepressiva ondanks dat er signalen waren dat het niet goed ging met hem, ondanks de toename van depressieve klachten en van (pseudo)hallucinaties (de stem van zijn vader). Verdachte heeft een grote hoeveelheid alcohol gedronken, hoewel hij moet hebben geweten dat hiervan een ontremmend effect uitgaat. Verdachte wist dat dergelijke risicovolle gedragingen een (sterk) ontregelende werking op hem zouden kunnen hebben. Verdachte kon dan ook weten dat door zijn gedrag zijn functioneren dusdanig kon worden beïnvloed dat daaruit risicovol gedrag zou kunnen ontstaan.
Volgens de verdediging kan het eerdere alcoholgebruik door verdachte de gebeurtenis niet verklaren, nog daargelaten dat toen verdachte alcohol gebruikte, hij zich al in een delirante of pre-delirante fase bevond waardoor hem het alcoholgebruik niet kan worden verweten. Ook voorafgaand aan het delict waarbij sprake was van een delirante of pre-delirante fase had verdachte dus geen keuzevrijheid. Dit geldt niet alleen voor het gebruik van alcohol maar ook voor het gebruik van de medicatie voorafgaand aan het delict.
Het hof overweegt het volgende.
Uit de bevindingen en conclusies van Dinjens en Labrijn leidt het hof af dat het overmatige alcoholgebruik een van de factoren is geweest die tot het delirium heeft geleid. Door Dinjens is ter terechtzitting van het hof van 7 december 2016 verklaard:
“Mij wordt vervolgens gevraagd of ik van mening ben dat het alcoholgebruik van verdachte een rol heeft gespeeld in de aanloop naar het delier. Ja, in combinatie met de kwetsbaarheid van het brein van verdachte wat betreft zijn coping, wat betreft hoe hij omgaat met agressie en met problemen, wat betreft hoe de medicatie is afgebouwd. (…) Direct effect van alcohol zal er niet aan hebben bijgedragen, maar het is juist wel gefaciliteerd door het ontremmende effect van de alcohol. Daarnaast heeft verdachte ook nog een aantal benzodiazepines geslikt in de aanloop naar het delict. Dus een aantal factoren heeft daar toe bijgedragen.”
Dinjens heeft bij zijn bevindingen en conclusies rekening gehouden met het mogelijk bestaan van een fase voorafgaand aan het delirium waarin zich al verschijnselen voordeden die wezen op het ontstaan ervan. Ook in de fase voorafgaand aan het delirium heeft verdachte echter keuzemomenten gehad waarop hij andere keuzes had kunnen maken.
Door Labrijn is ter terechtzitting van het hof van 29 september 2016 verklaard:
“Mij wordt voorgehouden dat bij alcohol- en medicijngebruik over het algemeen wordt gesproken over een eigen verantwoordelijkheid. Mij wordt gevraagd of ik het net als De Jong zo zie, dat er geen causaliteit qua verantwoordelijkheid voor wat betreft de alcohol bestond, omdat verdachte (pre)delirant was en hij zijn lichaam daarom minder goed kon besturen. Het ligt eraan vanaf welk moment je je afvraagt of verdachte nog in staat was om zijn lichaam te besturen. Het alcoholgebruik was niet iets dat niet bij hem paste, want er was sprake van een langer patroon van alcoholmisbruik. Het was dus niet iets nieuws, iets dat opeens ontstond vanwege de bewustzijnsstoornis. Mijns inziens heeft hij dus toch nog keuzevrijheid gehad”.
Het hof komt op basis van de hiervoor weergegeven verklaringen van Dinjens en Labrijn tot het oordeel dat verdachtes alcoholgebruik de avond voorafgaand aan de delicten heeft bijgedragen aan het ontstaan van het delirium ten tijde van die delicten. Voorts volgt uit de verklaringen van de deskundigen dat verdachte in de aanloop naar het delirium (nog) in staat was keuzes te maken. Dit geldt niet alleen voor het gebruik van alcohol maar ook voor het gebruik van de medicatie voorafgaand aan het delict.
Dat verdachte nog in staat was om keuzes te maken valt ook af te leiden uit de verklaringen van verdachte zelf. Over het alcoholgebruik heeft verdachte verklaard dat hij met een vriend van hem naar een feest is geweest in Reek en dat hij toen veel te veel heeft gedronken, “maar het was gezellig en er was niets aan de hand en het ging goed”, aldus verdachte bij de politie (proces-verbaal van verhoor van verdachte, ordner 1, pag. 76). Hij kwam rond 2.30 uur thuis. De volgende ochtend had verdachte een kater. Hij is die dag nog naar het voetbalveld gegaan. Die avond zou hij met zijn gezin naar Frankrijk rijden. Om nog een paar uur te kunnen slapen heeft hij benzodiazepines ingenomen.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat aan verdachte onterecht en de verkeerde medicijnen zijn verstrekt, dat hij niet is gewaarschuwd voor de bijwerkingen en dat het aan voldoende informatie en begeleiding bij het medicijngebruik en bij de afbouw ervan heeft ontbroken. Bovendien kunnen door het gebruik van SSRI’s remmingen wegvallen hetgeen weer van invloed is op de omgang met dan wel het gebruik van medicatie en alcohol. Gelet op het voorgaande kan aan verdachte ook het afbouwen van de medicatie niet worden verweten.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het standpunt van de verdediging dat aan verdachte onterecht (verkeerde) medicijnen zijn voorgeschreven lijkt met name te zijn ingegeven door de door het hof ter zijde gestelde rapportage van Eikelenboom-Schieveld. Het hof constateert dat aan het onderzoek onvoldoende steun voor deze stellingname kan worden ontleend.
Door enkele van de deskundigen is weliswaar aangegeven dat de begeleiding door de huisarts, in retroperspectief, wellicht niet in alle opzichten optimaal is geweest. Zo had verdachte mogelijk beter (eerder) naar een psychiater moeten worden verwezen. Dit leidt er naar het oordeel van het hof echter niet toe dat verdachte geen verwijt te maken valt van de (verkeerde) keuzes die hij heeft gemaakt. Uit de hiervoor weergegeven delen uit de rapportages en de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de deskundigen volgt dat verdachte bijvoorbeeld voor wat betreft de afbouw van de paroxetine om hem moverende redenen welbewust buiten het met de huisarts afgesproken kader is getreden en voorts, toen hij merkte dat het psychisch slechter met hem ging, heeft nagelaten zijn huisarts daarover te raadplegen. Dat deze gang van zaken zou worden verklaard door het wegvallen van remmingen ten gevolge van het gebruik van SSRI’s is niet aannemelijk geworden. Met betrekking tot het afbouwen van de medicatie en het gebruik van alcohol in combinatie met de medicatie wijst het hof nog op de verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg:
“Met name bij de afbouw van de medicatie hoorde ik stemmen in mijn hoofd. (…) U vraagt mij hoe ik functioneerde als ik mijn voorgeschreven medicatie gebruikte. Als ik mijn voorgeschreven medicatie van 60 mg antidepressiva gebruikte, had ik geen last van stemmen.
(…) In mijn optiek mocht ik van mijn huisarts de antidepressiva afbouwen van 60 naar 40 mg. Vervolgens heb ik op eigen initiatief dit verlaagd naar 20 mg. (…) Ik kreeg toen wel forse psychische klachten. Ik ben toch doorgegaan met afbouwen, omdat ik helemaal van mijn medicijngebruik af wilde. (…) Ik had de afbouw van mijn medicatie beter moeten overleggen met mijn huisarts. (…) Ik wist dat de combinatie van mijn medicijnen en alcohol een verkeerde uitwerking kon hebben op mijn gedrag. Op het doosje van mijn medicijnen heeft de apotheker een sticker geplakt met een waarschuwing hiervoor. Ondanks de waarschuwing heb ik beide wel tegelijk gebruikt. Ik heb nooit zo zwaar getild aan die waarschuwing. (…) Voor mijn gevoel ging dat wel samen.”
Al het voorgaande leidt naar het oordeel van het hof dan ook tot de slotsom dat verdachte, door het nemen van onverantwoorde risico’s, verwijtbaar heeft bijgedragen aan het intreden van het delirium, in welke toestand hij vervolgens in een agressieve uitbarsting zijn vrouw heeft gedood en zijn zoon zwaar heeft verwond. Dat leidt ertoe dat verdachte geen beroep op volledige ontoerekeningsvatbaarheid toekomt.
Het hof verwerpt het primaire verweer.
Gelet op voornoemd oordeel van het hof kan het subsidiaire beroep op afwezigheid van alle schuld (in de zin van verontschuldigbare onmacht) evenmin slagen, zodat ook dat verweer wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag op zijn echtgenote en poging tot doodslag op hun zoon [zoon] .
De rechtbank heeft geoordeeld dat verdachte sterk verminderd toerekeningsvatbaar is en de verdachte voor deze feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de terbeschikkingstelling (hierna: TBS) van verdachte met dwangverpleging gelast.
De advocaat-generaal heeft, evenals de officier van justitie in eerste aanleg, gevorderd dat het gerechtshof de verdachte voor die feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de advocaat-generaal oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging gevorderd.
De verdediging heeft meest subsidiair bepleit dat aan de verdachte geen hogere straf zal worden opgelegd dan de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, althans dat in ieder geval geen hogere straf zal worden opgelegd dan een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, zodat oplegging van de maatregel van TBS met voorwaarden nog mogelijk is.
Voorts heeft de verdediging oplegging van voornoemde maatregel van TBS met voorwaarden bepleit.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
Ten aanzien van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft, terwijl hij in een toestand van een delirium verkeerde, zijn echtgenote [P] meermalen met een mes in haar hals gestoken.
[dochter] en [zoon] , de kinderen van verdachte en [P] , waren er getuige van hoe verdachte geweld toepaste op hun moeder en zij hebben nog geprobeerd om hun moeder te ontzetten. Bij die poging is [zoon] door verdachte met zijn hoofd tegen een ruit is gegooid of geduwd en daarna nog met een keukenlade op zijn hoofd geslagen, ten gevolge waarvan [zoon] ernstig hersenletsel heeft opgelopen. [dochter] is voor verdachte gevlucht uit angst dat zij de volgende zou zijn op wie hij zich zou richten. Nadien is [dochter] in de woning van de buren (waar [P] inmiddels heen was gevlucht) nog geconfronteerd met haar moeder, die uiteindelijk – medische hulp ten spijt – ter plaatse is overleden.
Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan doodslag op zijn echtgenote [P] en poging tot doodslag op hun zoon [zoon] .
Doodslag en poging tot doodslag behoren tot de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het opzettelijk iemand het leven benemen is de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van dat hoogste rechtsgoed. Daarbij overweegt het hof nog in het bijzonder het volgende.
Verdachte heeft met zijn handelen zijn kinderen een diep en onherstelbaar leed toegebracht. Hij heeft hen op gewelddadige wijze hun moeder afgenomen. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep ter uitoefening van het spreekrecht vertoonde videoboodschappen van [zoon] en [dochter] blijkt van het gemis, het verdriet en de impact dat het overlijden van hun moeder op hen heeft. Zij zullen het verlies van hun moeder, inclusief de wetenschap van de wijze waarop zij om het leven is gekomen, heel hun leven met zich mee moeten dragen.
Daarnaast heeft hij [zoon] ernstig letsel toegebracht, toen [zoon] probeerde zijn moeder te beschermen. Uit de videoboodschap van [zoon] blijkt dat hij nog dagelijks de negatieve gevolgen ondervindt van het hersenletsel dat door verdachte, zijn eigen vader, aan hem is toegebracht. Hij heeft concentratieproblemen en volgt een schoolopleiding op een lager niveau dan het niveau waarop hij voor de gebeurtenis op 28 april 2013 was ingeschat.
Ook heeft verdachte een diep en onherstelbaar leed toegebracht aan de andere nabestaanden van het [P] , zoals onder meer is gebleken uit hetgeen de zus, broer en moeder van het slachtoffer tijdens gebruikmaking van hun spreekrecht ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Hieruit is pijnlijk duidelijk geworden hoezeer zij [P] missen.
Gewelddadige delicten als de onderhavige zijn bovendien feiten waardoor de rechtsorde ernstig wordt geschokt en die in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg brengen.
Gelet op het voorgaande kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte, volgt dat verdachte kan worden verweten dat hij deze feiten heeft begaan, dat hij verantwoordelijk is voor het ontstaan van het delirium waarin hij de feiten heeft gepleegd.
Het hof rekent het de verdachte aan dat hij grote risico’s heeft genomen en onverantwoordelijk gedrag heeft vertoond. Hij is het door hem gebruikte antidepressivum op onverantwoorde wijze op eigen houtje verder gaan afbouwen, ondanks toename van depressieve klachten, een gestoord dag nachtritme en uitputting en toename van (pseudo)hallucinaties. Ook heeft verdachte een grote hoeveelheid alcohol gedronken, hoewel hij wist dat hiervan een ontremmend effect uitgaat en hij lijdt aan een “kwade dronk”. Verdachte is gewaarschuwd voor alcoholgebruik in combinatie met medicatie maar heeft dit welbewust genegeerd.
Naast dit alles houdt het hof bij de vaststelling van de hoogte van de straf tevens rekening met de omstandigheid dat het bewezen verklaarde slechts in sterk verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Daartoe overweegt het hof het volgende.
Dat verdachte ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten niet als volledig toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd is het hof genoegzaam gebleken uit de verschillende gedragskundige rapportages en de verklaringen van de gedragskundigen zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. De deskundigen Labrijn en Dinjens hebben in hun rapport van 3 februari 2014 geadviseerd om de verdachte het ten laste gelegde, indien bewezen, sterk verminderd toe te rekenen.
Ten aanzien van de gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens van verdachte is in het rapport van 3 februari 2014 geconcludeerd (pagina’s 72 en 73):
“Er is bij betrokkene sprake van een persoonlijkheidsstoornis NAO met borderline, antisociale, narcistische en theatrale kenmerken. In psychodynamische termen is er bij betrokkene sprake van een zogenaamde “low level” borderline persoonlijkheidsstructuur (d.w.z. weinig geïntegreerd en gepaard gaande met een diffuus scala aan mogelijke psychopathologische symptomatologie). (…)
Er is sprake van een emotieregulatiestoornis, gestoorde agressieregulatie en ernstige impulscontroleproblematiek. Er is een sterk egocentrisch perspectief. Betrokkene handelt vooral uit lustprincipes en is sterk gericht op primaire behoeftebevrediging.
(…)
De persoonlijkheid van betrokkene is nauwelijks geïntegreerd, qua emoties, gevoelens en gedrag. (…) Betrokkene tracht een “normaal” leven te leiden, als echtgenoot, vader en huisman, waardoor zijn “vaderlijke pool” vrijwel continue wordt onderdrukt en de intrapsychische spanningen kunnen oplopen. Betrokkene heeft de neigingen deze spanningen af te laten vloeien in seks en middelengebruik. Hij drinkt met enige regelmaat excessieve hoeveelheden alcohol. Wanneer hij begint met drinken, kent hij hierin geen grenzen meer. Hij wordt dan ontremd, grenzeloos, prikkelbaar en soms agressief. (…) Betrokkene voldoet aan de criteria voor ernstig alcoholmisbruik.”
Ten aanzien van de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde hebben beïnvloed en de mate van toerekeningsvatbaarheid is geconcludeerd (rapport 3 februari 2014, pag. 74):
“Het denken, voelen en handelen werden ten tijde van het tenlastegelegde volledig in beslag genomen door het delirium. In casu was er bij betrokkene sprake van een veranderd en omneveld bewustzijn, psychotische symptomen (hallucinaties en godwaan) en agressie. Het delirium heeft zijn beslag gehad op een “voedingsbodem” van psychopathologische factoren, waardoor de intrinsiek aanwezige en voortdurend onderdrukte vernietigingsdrang tot volledige expressie is gekomen.
Vanwege de volledige doorwerking van het delirium in het tenlastegelegde, indien bewezen, zou het voor de hand liggen te adviseren betrokkene het ten laste gelegde niet toe te rekenen. Betrokkene had niet kunnen bevroeden dat er een dergelijke ernstig toestandsbeeld had kunnen ontstaan met dergelijke desastreuze en fatale gevolgen. Betrokkene heeft echter wel grote gezondheidsrisico’s genomen en blijvend onverantwoordelijk en grenzeloos gedrag vertoond die invloed gehad hebben op het ontstaan van het delirium: hij is gaan afbouwen met zijn antidepressiva, zonder voldoende overleg met een huisarts of een specialist. Hij is doorgegaan met afbouwen, ondanks toename van depressieve klachten, een gestoord dag nachtritme en uitputting en toename van (pseudo)hallucinaties (de stem van zijn vader). Ook blijft betrokkene in grote hoeveelheden alcohol drinken, hoewel hij weet dat er hiervan een ontremmend effect uitgaat en hij lijdt aan een “kwade dronk”. Betrokkene wil zelf bepalen en laat zich hierin door niemand remmen. (…)
Onderzoeker adviseert alles overwegende betrokkene de ten laste gelegde feiten - indien bewezen - sterk verminderd toe te rekenen.”
In hun aanvullende rapporten van 19 juli 2016 zijn zij bij deze bevindingen en conclusies gebleven.
Aan Dinjens is tijdens zijn verhoor ter terechtzitting in hoger beroep op 7 november 2016, gelet op de rapporten van De Ruiter en Eikelenboom-Schieveld waarin werd geadviseerd om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen, gevraagd of hij nader kan toelichten hoe Labrijn en hij tot de conclusie van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid zijn gekomen. Dinjens heeft daarop verklaard (kort gezegd) dat als alleen wordt gekeken naar de toestand waarin verdachte verkeerde ten tijde van het plegen van de delicten (verdachte verkeerde in een delirium), verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, maar dat zij bij hun conclusie ook de keuzemogelijkheden (zoals de afbouw van paroxetine en het forse gebruik van alcohol kort voor het plegen van de delicten) van verdachte in de aanloop naar het delirium hebben betrokken, waardoor zij uiteindelijk tot het advies van een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid zijn gekomen.
Het hof neemt de bevindingen en conclusies van Labrijn en Dinjens over.
Bij zijn oordeel met betrekking tot de op te leggen straf betrekt het hof tevens de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder de inhoud betrokken van het verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 juli 2016, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk delict is veroordeeld.
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden, nu het hof niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep door verdachte arrest zal wijzen, te weten uiterlijk op 10 november 2015, maar na ruim 30 maanden. Het hof volstaat echter met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt daaraan geen gevolgen, nu die overschrijding met name is veroorzaakt doordat vanwege verzoeken van de verdediging op verschillende zittingen meerdere deskundigen moesten worden gehoord alsmede de omstandigheid dat de verdediging om uitstel van de behandeling heeft gevraagd om zelf stukken in het geding te kunnen brengen.
Al het voorgaande in ogenschouw genomen, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een door de rechtbank opgelegde en in hoger beroep door de verdediging bepleite gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, doch dat in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van voorarrest, een passende straf is, omdat deze straf meer recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel
Over de vraag of naast deze gevangenisstraf de maatregel van TBS moet worden opgelegd overweegt het hof het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht kan in geval van oplegging van een vrijheidsstraf naast oplegging van de maatregel TBS met voorwaarden, die vrijheidsstraf ten hoogste op vijf jaren worden bepaald. Nu het hof hiervoor heeft overwogen dat het een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren passend acht, is oplegging van de door de verdediging bepleite maatregel van TBS met voorwaarden reeds daarom niet mogelijk.
Met betrekking tot de vraag of oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging aan de orde is, overweegt het hof als volgt.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van de dubbelrapportage van 3 februari 2014 opgemaakt door J.L.M. Dinjens (psychiater) en S. Labrijn (GZ-psycholoog), hun opgemaakte aanvullende rapporten van 19 juli 2016 en de door Dinjens en Labrijn ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige afgelegde verklaring.
In hun rapport van 3 februari 2014 concluderen de deskundigen het volgende (pag. 77):
“Voortvloeiend uit de persoonlijkheidsstoornis laat betrokkene zich leiden door zijn neiging tot hedonisme en het voorop stellen van het eigen belang, hij kiest ervoor zich in een toestand te brengen waarin hij tot ongeremd gedrag komt. Hij is zelfbepalend en egocentrisch. (…) Er is sprake van een gestoorde agressie- en emotieregulatie. Het overmatige alcoholgebruik heeft eerder tot ontremd gedrag geleid. Betrokkene is kwetsbaar voor het ontwikkelen van een delirium, maar er is ook een kwetsbaarheid voor andere psychiatrische ontregelingen zoals depressie en psychotische fenomenen; en risico voor suïcidaliteit al dan niet in combinatie met homicidaliteit. (…)
Er is een beperkt ziektebesef en ziekte-inzicht. Betrokkene heeft geen werk meer, geen woonruimte, hij is zijn gezin kwijt en hij zal een deel van zijn steunsysteem kwijt zijn. Hij zal langdurig onder druk staan vanwege het rouwproces.
Deze factoren en condities beïnvloeden elkaar negatief. (…) (Wij) schatten het recidivegevaar in als matig tot hoog.
Een intensieve en langdurige behandeling is geïndiceerd, gericht op de persoonlijkheidsstoornis, de recidiverende depressies en het alcoholmisbruik. Het complex van problematieken droeg er immers aan bij dat het delirium ontstond. Betrokkene zal (alarm)signalen of symptomen van terugval moeten leren herkennen en signaleren. (…) Er is bij betrokkene weinig ziektebesef en weinig probleem- en ziekte-inzicht. Hij laat zich leiden door zijn eigenbelang en hij neemt weinig verantwoordelijkheid voor zijn gedrag. Behandeling in welk voorwaardelijk kader dan ook wordt niet haalbaar geacht, gezien de ernstige persoonlijkheidspathologie. (…) Gezien de combinatie ernstige stoornissen en een matig tot hoog recidivegevaar, wordt geadviseerd betrokkene de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.”
Ten aanzien van het recidivegevaar en de noodzaak van behandeling van verdachte is door Dinjens in zijn aanvullende rapport geconcludeerd (pagina’s 22 en 23):
“Het recidiverisico wordt thans, zowel klinisch als met behulp van risicotaxatie (HKT-30), ingeschat als matig. Er is, ten opzichte van de uitgangssituatie, een afname van het ingeschatte recidiverisico, omdat vooral de klinische en toekomstige indicatoren zijn verbeterd. Betrokkene is psychisch in beduidend betere en stabielere doen. Als gevolg van de detentiesituatie, psychotherapeutische behandeling en genormaliseerde stemming zijn de scherpe randjes in zijn persoonlijkheid naar de achtergrond verdwenen, waardoor het contact gemakkelijk verloopt en elementen zoals innerlijke onrust, stemmingswisselingen, vijandigheid en theatrale opstelling minder op de voorgrond staan. Er is toegenomen ziektebesef en -inzicht. (…)
Anderzijds blijft betrokkene vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis kwetsbaar voor psychische ontregelingen, (mede) geluxeerd door terugval in middelengebruik dan wel zijn grote neiging naar zelfsturing en autonomie.”
Labrijn heeft in haar aanvullende rapport ten aanzien van het recidiverisico geconcludeerd (pag. 13):
“Gezien de positieve ontwikkeling die betrokkene heeft doorgemaakt wordt thans het recidivegevaar ingeschat als matig (op een schaal van laag-matig-hoog).”
Ten aanzien van de noodzaak tot behandeling is door Dinjens en Labrijn in hun aanvullende rapporten het volgende gerapporteerd:
Dinjens (pag. 23):
“Een intensieve klinische behandeling, gevolgd door een transmuraal traject onder reclasseringstoezicht, wordt noodzakelijk geacht om het recidiverisico verder te beteugelen en de resultaten hiervan te bestendigen.”
Labrijn (pag. 13):
“Nog steeds is een intensieve behandeling geïndiceerd gericht op onder meer de impulscontrole, de emotieregulatie, de verslavingsgevoeligheid, het verwerken van onderliggende problematiek als langdurige traumatisering.”
Het hof stelt vast dat Labrijn en Dinjens in hun aanvankelijk opgemaakte dubbelrapportage van 3 februari 2014, mede gelet op het door hen ingeschatte hoge recidiverisico, zijn gekomen tot het advies om aan de verdachte een Tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen, maar dat zij in hun aanvullende rapporten, nader toegelicht en bevestigd in hun ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, komen tot het advies om aan verdachte een Tbs-maatregel met voorwaarden op te leggen.
Hiervoor heeft het hof al overwogen dat de oplegging van een Tbs-maatregel in laatstgenoemde vorm niet mogelijk is. Daarnaar gevraagd hebben Labrijn en Dinjens ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij oplegging van een Tbs-maatregel met dwangverpleging in dat geval verkiezen boven een behandeling in een vrijwillig kader, omdat zij een gedegen klinische behandeling noodzakelijk vinden voordat verdachte terugkeert in de maatschappij en die behandeling dan is gewaarborgd.
Het hof volgt de voornoemde conclusies van de gedragskundigen en legt die ten grondslag aan zijn beslissing.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de Tbs-maatregel eist en die maatregel de enige mogelijkheid is om de verdachte adequaat te behandelen en de maatschappij te beveiligen.
Het hof zal bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen de verpleging eist. Er is gevaar voor recidive aanwezig indien verdachte niet adequaat wordt behandeld. Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de persoonlijkheidsproblematiek bij verdachte is het niet verantwoord de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd – waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren – in de maatschappij te laten terugkeren.
Ambtshalve heeft het hof geconstateerd dat is voldaan aan de formele voorwaarden om de Tbs-maatregel op te leggen. De bewezen verklaarde feiten betreffen immers misdrijven als vermeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
Alles overziende zal het hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen en bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen [zus overledene P] , [zoon] en [dochter] toegewezen.
De advocaat-generaal heeft bepleit dat de vorderingen van de benadeelde partijen wederom zullen worden toegewezen.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte het onder 1 en 2 bewezen verklaarde feit heeft gepleegd, terwijl hij in een delirium verkeerde en dat hij in die toestand is geraakt vanwege falende begeleiding van zijn huisarts. Aldus is sprake van medeschuld van de huisarts en dient daarmee bij de vaststelling van de gevorderde schade rekening te worden gehouden. Het vaststellen van de mate van die medeschuld zou echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun ingestelde vordering.
Voor het overige worden de vorderingen wat betreft de gevorderde bedragen door de verdediging niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanwijzingen voor het bestaan van medeschuld van de zijde van de huisarts. Het hof komt derhalve tot het oordeel dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen geen onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
De benadeelde partij [zoon] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 25.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [zoon] als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Benadeelde partij [dochter]
De benadeelde partij [dochter] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding voor immateriële schade (shockschade) tot een bedrag van € 25.000,00.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [dochter] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen immateriële schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Het hof verwijst daarbij onder meer naar het als bijlage bij de brief van de advocate van de benadeelde partij d.d. 6 december 2016 gevoegde e-mailbericht van drs. P. Visser (GZ-psycholoog), waaruit blijkt dat na het onder 1 bewezen verklaarde bij [dochter] sprake was van een PTSS. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Benadeelde partij [zus overledene P]
De benadeelde partij, zus van de overledene, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.177,56 ter zake van kosten ten behoeve van de uitvaart.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [zus overledene P] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen de schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Oplegging schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om ter zake van elk van de hiervoor genoemde toegewezen vorderingen tot schadevergoeding aan verdachte de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als hierna in de beslissing te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door de onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbare feiten is toegebracht.
Nu aan verdachte een aantal schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd tot een totaalbedrag dat bij toepassing van de gebruikelijke toekenningsregels van vervangende hechtenis de termijn van 365 dagen ruimschoots te boven zou gaan, zal het hof de vervangende hechtenis naar rato bepalen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 45, 57, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zoon] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 28 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zoon] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
165 (honderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 28 april 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [dochter] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [dochter] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
165 (honderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [zus overledene P] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.177,56 (vijfduizend honderdzevenenzeventig euro en zesenvijftig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [zus overledene P] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 5.177,56 (vijfduizend honderdzevenenzeventig euro en zesenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. N.J.M. Ruyters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Biljard, griffier,
en op 18 januari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.