ECLI:NL:RBZWB:2023:1019

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
BRE 19/5998 en BRE 19/5999
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschillen over aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet met betrekking tot belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet voor het jaar 2015. De inspecteur had aan de belanghebbende een aanslag opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 100.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 1.400.000 had vastgesteld. Daarnaast was er een aanslag voor de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 51.976. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen om te concluderen dat de belanghebbende in Nederland woonachtig was in de zin van de belastingwetgeving. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de aanslagen terecht heeft opgelegd en dat de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing was, omdat de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan. De rechtbank heeft de aanslag Zvw 2015 vernietigd, omdat er geen grondslag meer voor de heffing was. Tevens is de belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/5998 en BRE 19/5999
uitspraak van 15 februari 2023
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], domicilie kiezende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

Zaaknummer BRE 19/5998
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.400.000 (de aanslag IB/PVV). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag IB/PVV heeft de inspecteur een bedrag van € 47.853 aan belastingrente in rekening gebracht.
Zaaknummer BRE 19/5999
1.2.
De inspecteur heeft daarnaast eveneens voor het jaar 2015 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd berekend naar een (maximum) bijdrage-inkomen van € 51.976 (de aanslag Zvw). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag Zvw heeft de inspecteur een bedrag van € 260 aan belastingrente in rekening gebracht.
Beide zaaknummers
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 18 oktober 2019 de aanslag IB/PVV, de aanslag Zvw en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 21 november 2019, ontvangen bij de rechtbank op 22 november 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en haar gemachtigde, A.F.Th.M. Heutink, vergezeld van K. Sneijder, verbonden aan Advocatenkantoor Guus Heutink, en [naam 1] , en namens de inspecteur [inspecteur] , [inspecteur] en [inspecteur] .
Ter zitting zijn tevens behandeld het beroep van [naam 2] , zaaknummers BRE 19/6000 en BRE 19/6001, betreffende de aan hem opgelegde aanslagen in de IB/PVV voor het jaar 2015 en Zvw voor het jaar 2015, het beroep van [B.V. 1] , zaaknummer BRE 20/7270, betreffende een aan deze vennootschap gegeven informatiebeschikking ter zake van de heffing van vennootschapsbelasting en omzetbelasting met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2016 en het beroep van [B.V. 2] , zaaknummers BRE 19/1751 en BRE 19/1753 tot en met BRE 19/1762, betreffende de aan deze vennootschap opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 2005 tot en met 2015. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 5 april 2018 uitgenodigd om aangifte IB/PVV en Zvw te doen voor het jaar 2015.
2.2.
Belanghebbende heeft vervolgens in haar aangifte IB/PVV over het jaar 2015 een verzamelinkomen aangegeven van nihil.
2.3.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende naar de omstandigheden beoordeeld in 2015 woonachtig is in Nederland, en is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte van belanghebbende. Daarbij is als inkomsten genoten uit hoofde van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) een bedrag van € 100.000 in aanmerking genomen en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.400.000. Dat inkomen is afgeleid van het volgende vermogen:
Bezittingen € 35.021.330
Schulden
€ 0
Vermogen € 35.021.330
Heffingsvrije vermogen
€ 21.330-/-
Rendementsgrondslag € 35.000.000
2.4.
Bij correctiebrief van 2 april 2019 betreffende ‘aanslag IB/PVV ten behoud van rechten, jaar 2015’ heeft de inspecteur belanghebbende onder meer het volgende laten weten:
“Uit gegevens die ik onder meer heb gekregen uit het strafrechtelijk onderzoek dat jegens u en anderen werd ingesteld, en de door u persoonlijk aangeleverde gegevens (rapport [naam 3] ) tijdens de bezwaarbehandeling van de aanslagen vennootschapsbelasting 2005-2015 ten name van [B.V. 2] , heb ik de voorlopige conclusie getrokken dat aan u een aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 2015 moet worden opgelegd. Het betreft een zogenaamde aanslag "ter behoud van rechten", omdat de bevoegdheid voor het opleggen van een aanslag over 2015 op korte termijn verloopt. In een later stadium kan de aanslag worden aangepast indien nieuwe feiten naar voren komen.
Toelichting
In het bedrijfspand te [plaats 1] is bij strafrechtelijk onderzoek een volledig ingerichte woonruimte aangetroffen met slaapkamer, badkamer en zit/woonkamer. Op 2 augustus 2018 heb ik mij er ook persoonlijk van mogen overtuigen dat u aldaar adequate woon en slaapgelegenheid hebt. Tevens is vastgesteld dat u ook zeer regelmatig aldaar verblijft, ook tijdens de nachtelijke uren. U hebt dit voor het eerst in 2010/2011 medegedeeld tijdens een gesprek tussen u en mijn collega mr. [collega] en mijzelf. Ook jegens andere collegae van de Belastingdienst hebt u dit verklaard. Door de FIOD is bij het strafrechtelijk onderzoek uw verblijf te [plaats 1] eveneens feitelijk vastgesteld. Daarnaast hebt u vele zakelijke en persoonlijke banden met Nederland, en hebt u de Nederlandse nationaliteit. Deze feiten deden zich ook in 2015 voor.
(…)”
2.5.
Belanghebbende is geboren op 2 april 1956 in [plaats 2] te Taiwan. Zij is in Nederland niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Naast haar Taiwanese nationaliteit heeft belanghebbende tevens de Nederlandse nationaliteit. Deze heeft zij verkregen door in 1982 in [plaats 3] (Zweden) te trouwen met een “Zweedse Nederlander”. Dit huwelijk heeft 7 maanden geduurd en betrof een schijnhuwelijk om belanghebbende als zakenvrouw in staat te stellen gemakkelijker zonder visum te reizen.
2.6.
In of omstreeks 1975 heeft belanghebbende [naam 2] ( [naam 2] ) leren kennen, met wie zij vanaf 1989 zaken doet. [naam 2] is geboren op 23 juli 1936, heeft de Nederlandse nationaliteit en is volgens zijn paspoort woonachtig in de Filipijnen.
2.7.
Belanghebbende en [naam 2] zijn op 29 februari in 1992 in [plaats 4] (Nevada, Verenigde Staten) met elkaar getrouwd. Dit huwelijk is ingeschreven bij de aldaar bevoegde instanties. Daarvóór was [naam 2] , tot medio jaren ’70, gehuwd met mevrouw [naam 4] . [naam 2] heeft over dit eerdere huwelijk verklaard dat hij in Duitsland formeel van haar is gescheiden (zie het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal met nummer [nummer] betreffende “2e Verhoor van de verdachte [ [naam 2] ]”, p. 5).
2.8.
Belanghebbende houdt in Taiwan een woonadres aan en heeft in Taiwan drie appartementen in eigendom. Verder heeft zij verklaard dat zij gezamenlijk met [naam 2] de eigendom heeft van twee samengevoegde appartementen op de Filipijnen. [naam 2] en belanghebbende hebben bovendien sinds 1998 de beschikking over een Duitse vakantiewoning ( [adres 1] te [plaats 5] ) en beschikken samen over een inpandige, van buitenaf niet zichtbare woonruimte in het bedrijfspand van [B.V. 2] ( [B.V. 2] ) aan de [adres 2] , te [plaats 1] .
Concernstructuur
2.9.
[B.V. 2] is op 29 september 1989 opgericht naar Nederlands recht en is zowel statutair als feitelijk gevestigd op het adres [adres 2] te [plaats 1] (hierna ook: het bedrijfspand). [B.V. 2] exploiteert een handelsonderneming die al vele jaren met name actief is op het terrein van handel in gebruikte onderdelen van militaire voertuigen. Vanaf de oprichting van [B.V. 2] is belanghebbende de enige directeur. Van 31 december 2004 tot 22 januari 2013 was belanghebbende enig aandeelhouder van [B.V. 2] . Vanaf 22 januari 2013 is [naam 2] middellijk aandeelhouder van [B.V. 2] . [B.V. 2] maakt via belanghebbende en [naam 2] deel uit van een internationale concernstructuur (de concernstructuur).
2.10.
[naam 2] heeft met ingang van 12 april 1994 in het ‘ [X 1] ’ van [plaats 6] een eenmanszaak ingeschreven: [eenmanszaak] ( [eenmanszaak] ). [eenmanszaak] behelst in feite een aantal in [plaats 6] aangehouden bankrekeningen waarover zowel belanghebbende als [naam 2] kunnen beschikken. [eenmanszaak] heeft nimmer handelsgoederen ingevoerd in [plaats 6] en [plaats 6] wordt over de aan [eenmanszaak] toegerekende winst geen met inkomsten- of vennootschapsbelasting te vergelijken belasting geheven.
2.11.
Tot de concernstructuur behoren verder onder meer [B.V. 3] ( [B.V. 3] ), een aan [naam 2] verbonden vennootschap, en [B.V. 1] ( [B.V. 1] ), opgericht op 16 april 1997 en gevestigd in [plaats 6] . [B.V. 1] leent grote geldbedragen tegen relatief hoge rentevergoeding en op onderpand van hypotheek uit aan (rechts)personen in met name Nederland die lastig of niet aan reguliere bancaire leningen kunnen komen. De aandelen in [B.V. 1] worden van 29 december 1998 tot 7 augustus 2007 gehouden door [naam 2] via [B.V. 4] . Vanaf 7 augustus 2007 tot 4 februari 2013 worden de aandelen in [B.V. 1] gehouden door [naam 11] (een familielid van belanghebbende), die woonachtig is in Taiwan. Vanaf 4 februari 2013 worden de aandelen in [B.V. 1] gehouden door belanghebbende. Tevens was belanghebbende in het onderhavige jaar (2015) directeur van [B.V. 5] ( [B.V. 5] ), een in Frankrijk opgerichte vennootschap waarvan [naam 2] aanmerkelijkbelanghouder was.
Strafrechtelijk onderzoek
2.12.
Eind november 2015 is een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam [strafrechtelijk onderzoek] (het strafrechtelijk onderzoek), waarin belanghebbende, [naam 2] en [B.V. 1] als verdachten zijn aangemerkt.
2.13.
Het strafrechtelijk onderzoek is ingesteld naar aanleiding van een redelijk vermoeden van witwassen ten aanzien van belanghebbende en [naam 2] . In het aanvangsproces-verbaal (proces-verbaal met nummer [nummer] ) staat beschreven dat belanghebbende en [naam 2] betrokken zijn bij rechtspersonen die in Nederland geldbedragen uitlenen met geld van onbekende herkomst en handelsactiviteiten verrichten. Op basis van het redelijk vermoeden van witwassen is onderzoek verricht naar de herkomst van de gelden. Tijdens dat onderzoek zijn ook aanwijzingen voor fiscale fraude en valsheid in geschrift naar voren gekomen. Centraal hierbij staat de in [plaats 6] geregistreerde onderneming (eenmanszaak) van [naam 2] , [eenmanszaak] . Het strafrechtelijk vermoeden bestaat dat belanghebbende en [naam 2] in gezamenlijkheid in Nederland behaalde winsten jarenlang buiten het zicht van de Nederlandse fiscus hebben gehouden door grote delen van de door [B.V. 2] behaalde winsten af te romen en toe te rekenen aan [eenmanszaak] .
2.14.
Op 10 oktober 2017 heeft een inval van de FIOD plaatsgevonden op het adres [adres 2] te [plaats 1] . Belanghebbende en [naam 2] zijn op die dag aldaar aangehouden op verdenking van onder meer witwassen, valsheid in geschrift en fiscale fraude. Tijdens de inval wordt een woonruimte gevonden in het bedrijfspand. Verder worden de laptop en telefoon van belanghebbende gevonden en de bedrijfsstempels van [eenmanszaak] en [B.V. 1] . Bij het doorzoeken op 10 oktober 2017 van de auto van belanghebbende en [naam 2] heeft de FIOD een handgeschreven overzicht aangetroffen van hun vorderingen op derden. Ter gelegenheid van het strafrechtelijk onderzoek heeft het OM beslag gelegd op het vermogen van belanghebbende, [naam 2] en de met hen verbonden vennootschappen ten bedrage van in totaal ongeveer € 47 miljoen.
2.15.1.
In een proces-verbaal met nummer 1207 betreffende “Eerste verhoor van de verdachte [belanghebbende]” op 10 oktober 2017 is onder meer vermeld, waarbij “V” staat voor vraag verbalisanten en “A” staat voor antwoord verdachte:
“V: Wat is uw eerste reactie op deze verdenkingen?
A: Ik weet echt niet wat wij hebben fout gedaan. Inmiddels zijn wij al 30 jaar in Nederland actief. Wij hebben regelmatig onderzoek gehad van de Belastingdienst. Wij hebben tot nu toe geen problemen gehad. (…)”
En:
“A: (…)
Na zes jaar in Nederland te zijn geweest ben ik teruggegaan naar Taiwan. Ik heb toen een bedrijf gestart onder de naam [B.V. 6] . Hiervan was ik de aandeelhouder en directeur. Dit bedrijf maakte nieuwe onderdelen na, maar handelde ook in al gebruikte onderdelen.
V: Deed u dit allemaal alleen?
A: Mijn ouders hielpen, maar ik had ook 1 personeelslid. Dit was mijn neef.
V: Hoe heette uw neef?
A: [neef] .
V: Hoe lang heeft u dit bedrijf gehad?
A: Ik ben terug gegaan naar Nederland. In het begin heb ik het nog wel gehouden. Na een paar jaar heb ik het bedrijf voor weinig verkocht aan mijn neef. In Nederland heb ik [ [B.V. 2] ] opgericht. In die paar jaar dat ik in Taiwan werkte, heb ik heel veel geld verdiend. Vroeger was de handel heel erg goed. In eerste instantie zat ons bedrijf in [plaats 7] . Wij hebben de locatie in [plaats 7] verkocht. In 1998 wilden wij gaan afbouwen en zijn wij verhuisd naar [plaats 1] . Op dit moment is de handel rustig.”
En:
“V: Bent u heel het jaar in Nederland?
A: Nee, ik ben drie of vier maanden per jaar in Taiwan, soms in de Filipijnen en soms in [plaats 6] om allerlei zaken te regelen. Ik vlieg soms ook naar Korea en Thailand. De meeste reizen zijn zakelijk, alleen China is niet zakelijk.
V: Wanneer bent u van plan om terug te gaan naar Azië?
A: Begin 2017 heb ik al geboekt om eind november terug te gaan. Meestal komen we dan eind maart en begin april weer terug naar Nederland.
V: Kunt u uw werk ook vanuit Azië doen?
A: Ja, ik kan alles vanaf mijn laptop doen.”
En:
“V: Als u in Nederland verblijft, verblijft u dan in [plaats 1] ?
A: Ja, dan verblijven we in het bedrijfspand in [plaats 1] . Als [ [naam 2] ] in Nederland is dan verblijft hij ook in het bedrijfspand, maar hij verblijft soms ook weleens bij zijn zus in [plaats 8] . Dit denk ik, maar dit weet ik niet zeker. Dit is de enige familie die hij heeft. Eigenlijk wil ik zeggen dat we niet altijd samen in Nederland verblijven.”
2.15.2.
In een proces-verbaal met nummer [nummer] betreffende “Tweede verhoor van de verdachte [belanghebbende]” op 11 oktober 2017 is onder meer vermeld, waarbij “V” staat voor vraag verbalisanten en “A” staat voor antwoord verdachte:
“V: Heeft [B.V. 1] personeel in dienst in [plaats 6] ?
A: Nee.
V: Wordt [B.V. 1] geleid vanuit [plaats 6] ?
A: Nee, ik ben zelden in [plaats 6] . Ik ben overal. Ik ben misschien een paar dagen per jaar op bezoek in [plaats 6] om met mensen te overleggen over belangrijke dingen.
V: Welke belangrijke dingen bedoelt u dan?
A: Banken bezoeken, advies krijgen van de accountant.
V: [B.V. 1] verstrekt leningen. Hoe komt [B.V. 1] met de mensen in contact aan wie zij geld verstrekken?
A: Sommige vanuit de relatie, sommige zijn bemiddeld door mensen.
V: Hoe gaat het dan verder met de klant?
A: Ik wil er niet verder mee. Ik heb er teveel problemen mee. Het heeft heel mijn levenswerk op zijn kop gezet. Het is echt een teleurstelling, ik had dit echt nooit verwacht dat dit in Holland zou gebeuren. Alles is zo goed georganiseerd in Holland. Ik ben al 35 jaar bestuurder in Nederland. (…)
(…)
V: In het verleden heeft u wel leningen verstrekt. Hoe ging het toen met een potentiële klant?
A: We bekijken dan hoe betrouwbaar iemand is en naar de mogelijkheid of de lening door die persoon kan worden terugbetaald.
We hebben altijd geld uitgeleend op korte termijn voor goede projecten. Het is dan altijd voor een termijn van 1 tot 3 jaar. Het gaat meestal om mensen die bij een bank geen geld kunnen lenen. Het is altijd een hoogrisico dus wij rekenen een rente tussen de 8% - 10%. Voor leningen van eigen vennootschappen rekenen wij wel een lagere rente namelijk 6%. [ [B.V. 2] ] heeft bijna alles afgelost. [B.V. 7] heeft in Groningen appartementen gekocht en had een lening bij [B.V. 1] van € 2.200.000. Deze lening is inmiddels afgelost. De firma verdient hier goed aan. [ [B.V. 2] ] heeft ook voor de aankoop van Unimogs een lening bij [B.V. 1] , maar deze is ook bijna afgelost. Bij de verkoop hebben wij 2 ton winst gemaakt.
V: Als de betrouwbaarheid was vastgesteld hoe ging het dan verder?
A: We gaan dan praten over de condities, de voorwaarden, het rentepercentage. De leningvoorwaarden zijn heel streng. Als de geldlener akkoord ging, dan maakten wij een leningsovereenkomst. Als deze was ondertekend, dan gingen we naar de notaris. Hier werd de hypotheekakte opgemaakt tegelijk met de akte van levering. Voor die tijd maakten wij het geld over naar de rekening van de notaris.
V: Kunt u iets vertellen over de zekerheden die [B.V. 1] vroeg bij de vroegere leningen?
A: [B.V. 1] vroeg om een persoonlijke borg en de zekerheid op het onroerend goed. Er is mij geadviseerd hoe meer zekerheid, hoe beter.
V: Hoe was het beleid met de betalingen en betalingsachterstanden?
A: Ik stuurde altijd een rekening met de rente en daarna wordt de rente overgemaakt naar de bankrekening van [B.V. 1] . Ik hoefde dit niet te doen, maar ik deed dit voor de duidelijkheid naar de leners.
V: Wat gebeurde er als er een betalingsachterstand op trad?
A: Soms belde ik de mensen en moest ik een aanmaning sturen. Meestal ging het goed, maar niet altijd. Bij de laatste twee gingen wij niet langer wachten, nadat wij al aanmaningen hadden gestuurd. De waarde ging namelijk naar beneden. Toen hebben wij de veilingen gehad. Dit was geen eenvoudig proces.”
En:
“V: Wat is, ruw geschat, de omvang van de uitstaande financieringen geweest sinds [B.V. 1] daarmee is begonnen in Nederland?
A: Het uitstaande saldo is gemiddeld denk ik € 10.000.0000. In 2013 is het bedrag omhoog gelopen, maar momenteel gaat het bedrag weer naar beneden.”
En:
“V: Wie verzorgde en verzorgt de administratie van [B.V. 1] ?
A: Ik verzorg de administratie van [B.V. 1] . Dit heb ik altijd al gedaan.
V: Wie maakt de facturen?
A: 1k.
V: Hoe worden de facturen gemaakt en verzonden?
A: Ik maak deze op mijn laptop en deze verstuur ik per mail.
V: Welk email gebruikt u om de facturen te versturen?
A:
[e-mail]. Dit is eigenlijk het emailadres van meneer [naam 2] . [ [eenmanszaak] ] is zijn firma.”
2.15.3.
In een proces-verbaal met nummer [nummer] betreffende “Verhoor van de verdachte [belanghebbende]” op 12 oktober 2017 is onder meer vermeld, waarbij “V” staat voor vraag verbalisanten en “A” staat voor antwoord verdachte:

Lening [B.V. 1] in verband met de jachthaven in [plaats 9]
V: Uit kadastrale aktes blijkt dat [B.V. 1] in januari 2014 hypothecaire zekerheid heeft gekregen op een jachthaven in [plaats 9] . Deze houdt verband met een lening die door [B.V. 1] is verstrekt aan [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
Wat kunt u vertellen over deze lening?
A: (…)
Ik heb dit van horen zeggen, want de heer [naam 2] deed de zaken.
V: Wat was uw rol bij deze lening?
A: Wij hebben het erover gehad, maar hij heeft besloten. Hij heeft ook de akte getekend.
V: Had u daarna nog een rol bij deze lening?
A: Alleen administratief.
(…)
V: Wat was uw rol toen er een betalingsachterstand ontstond?
A: Ik had een administratieve functie. Ik nam contact op om te vragen wanneer zij zouden gaan betalen, zorgde voor de aanmaningen.
(…)
V: U heeft het al verteld dat de betalingen achterliepen. Wanneer begon de betalingsachterstand?
A: Dit begon al in 2015.”
En:

Leningen aan [B.V. 8] en [B.V. 13] B.V.
V: Wij zagen in de overzichten van het Kadaster ook dat [B.V. 1] leningen heeft verstrekt aan [B.V. 8] en [B.V. 13] B.V..
Weet u van deze leningen?
A: Dit was een heel probleem. Er is een betalingsprobleem. Inmiddels is er een ernstige vertraging in de betaling.
(…)
V: Er zijn in de jaren 2013 tot en met 2017 meerdere mutaties geweest in de leningen en de bijbehorende zekerheden.
Wat is volgens u de actuele stand van zaken met betrekking tot de leningen en de zekerheden?
A: In de overeenkomst in oktober 2015 is alles vastgelegd. Alleen de betalingsverplichting wordt niet nagekomen.
V: Sinds wanneer wordt de betalingsverplichting niet nagekomen?
A: Sinds 2014.
(…)
Ik wil wat toevoegen over deze leningen. In eerste instantie hebben wij eind 2013 een lening verstrekt aan [B.V. 8] , daarna een tweede lening aan [B.V. 13] in begin 2014. In augustus 2014 kwam ik erachter dat er iets niet klopte met betrekking tot de zekerheid. Ik ben toen samen met meneer [naam 2] naar [notaris] notarissen gegaan. Hier is de notaris, genaamd Verbeek, erachter gekomen dat de zekerheid bloot eigendom was, dus niet geheel. Het opstalrecht was niet aan [B.V. 1] verstrekt, terwijl dit wel had gemoeten.
Dit was ook veroorzaakt door de notaris, [naam 8] , uit [plaats 10] . [naam 8] was de notaris van [plaats 11] . Er zijn twee advocaten van [notaris] , genaamd [naam 9] en [naam 10] , een strijd tegen [plaats 11] begonnen. Er is toen een kort geding gepland. Een dag voor het kort geding heeft zijn advocaat mijn advocaat gebeld om te annuleren. Mijn advocaat eiste een nieuwe hypotheek met alle rechten voor ons. Dit is gelukt op 25 oktober 2015. Dit was een lang gevecht. Hierdoor is er een vaststellingsovereenkomst gekomen. (…)”
2.15.4.
In een proces-verbaal met nummer [nummer] betreffende “Vierde verhoor van de verdachte [belanghebbende]” op 18 oktober 2017 is onder meer vermeld, waarbij “V” staat voor vraag verbalisanten en “A” staat voor antwoord verdachte:
“V: Binnen het onderzoek is langere tijd met twee camera's het bedrijfspand in [plaats 1] geobserveerd. Op de camerabeelden is onder andere te zien dat in veel weken u op maandagavond met de heer [naam 2] aankomt in de [automerk] en op donderdagmiddag met hem in de [automerk] wegrijdt. Komt deze vaststelling volgens u overeen met de werkelijkheid?
A: Ja, dat is voor mij vaster dan voor meneer [naam 2] .”
En:
“V: De woonruimte in [plaats 1] en de woning aan het [adres 3] in [plaats 5] zijn vorige week doorzocht. Daarbij zagen onze collega's dat op de beide slaapkamers een 2-persoonsbed stond, in [plaats 1] volledig beslapen. In [plaats 1] stond een kledingkast die zowel mannen- als vrouwenkleding en -schoenen bevatte. Beide soorten kleding en schoenen werden ook aangetroffen in een inloopkast naast de slaapkamer in [plaats 5] .
Wat kunt u verklaren over deze constateringen?
A: Wij delen die woonruimte. Meneer [naam 2] heeft zijn gedeelte en ik de mijne.”
En:
“(…) De verdachte wil nog iets toevoegen aan haar verklaring:
“Ik ben altijd druk. Ik werk dag en nacht. Ik heb echt geen tijd voor romantiek. Ik ben echt altijd druk, of ik werk of ik slaap. Iedereen weet hoe hard ik werk. Ik werk echt dag en nacht. Niet dat ik hou van werken, maar ik kan het niet laten liggen. Anders wordt het steeds meer. Ik heb ook geen tijd voor mijn eigen familie in Taiwan. Ik heb geen tijd voor andere vriendschappen, geen zakelijke vriendschappen. Ik heb daar geen tijd voor. Ik regel heel de dag zaken, voor iedereen waarmee ik te maken heb. (…)”
2.15.5.
In een proces-verbaal met nummer [nummer] betreffende “Vijfde verhoor van de verdachte [belanghebbende]” op 19 oktober 2017 is onder meer vermeld, waarbij “V” staat voor vraag verbalisanten en “A” staat voor antwoord verdachte:

[ [B.V. 1] ]
V: [getuige] heeft het volgende verklaard in relatie tot [B.V. 1] :
“V: Wat waren uw werkzaamheden binnen [ [B.V. 1] ]?
A: in 2012 begon [belanghebbende] grote bedragen uit te lenen. Dit deed ze helemaal zelf. In 2014 werd het haar iets te veel en vroeg ze aan mij of ik dit wilde bijhouden in een kladboekhouding maar dit heb ik in het [programma] boekhoudprogramma bijgehouden omdat ik dat beheers. Vanaf medio 2014 ben ik dit gaan doen in [programma] . In eerste instantie regelde [belanghebbende] alles via haar eigen bankrekening, het was een onderneming zonder bankrekening. Volgens mij ergens medio 2014 was er ook een bankrekening bij [bank 1] en die kon ik dan ook bijhouden in [programma] . Alle andere betalingen waarvan [belanghebbende] zei dat gedaan waren, werden in rekening-courant verhouding met [belanghebbende] verrekent. Twee weken geleden vertelde zij mij dat ze in [plaats 6] ook een belastingaangifte moest indienen en dat ze hiervoor een jaarrekening moest hebben.
Ik ben toen aan de slag gegaan om de jaarstukken op te maken. Ik heb de jaarstukken van [B.V. 1] opgemaakt voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017, die zitten in de computer.”
Klopt het dat [getuige] de boekhouding doet voor [B.V. 1] ?
A: Ja en nee. Meneer [getuige] doet alleen de cijfers intoetsen in de computer. Verder doet hij niets administratiefs. Om mij te helpen met openstaande posten, dan ben ik op de hoogte dat er betaald moet worden. De binnenkomende betalingen, waarvan ik moet weten dat die nog niet betaald zijn.
V: Klopt het dat [B.V. 1] in het begin geen eigen bankrekening had?
A: [B.V. 1] heeft vanaf het begin af aan een eigen bankrekening gehad.
V: Hoe komt het dan dat [getuige] dan verklaart dat in eerste instantie alles via uw eigen bankrekening liep?
A: in 2013 kan het zijn dat [B.V. 1] die bankrekening van de [bank 2] niet meer had.
Daarna heeft [B.V. 1] bij de [bank 1] wel een bankrekening gekregen. Als [B.V. 1] geen bankrekening had, dan liep alles via mijn eigen bankrekening.
V: Heeft u [getuige] opdracht gegeven voor het maken van de jaarrekeningen van [B.V. 1] vanaf 2013?
A: Nee, ik heb geen opdracht gegeven om de jaarrekeningen te maken. Ik heb gezegd om het concept op te maken, ik kan deze dan controleren. Hierna kan ik deze doorsturen naar de
accountant in [plaats 6] . Hij heeft alle cijfers en kan die samenvatten.”
En:
“V: Heeft [B.V. 1] ooit ruimte gehuurd in [plaats 6] ?
A: Nee. Ik betaal wel de accountant voor ons gedeelte van het kantoor.
V: U zegt dat [B.V. 1] alleen klanten in Nederland heeft.
Heeft [B.V. 1] inderdaad uitsluitend klanten in Nederland?
A: Meestal wel. Nu ook in Frankrijk voor [B.V. 10] (…)”
En:
“V: Wie heeft de bankrekeningen van [B.V. 1] geopend?
A: Bij de [bank 2] weet ik niet wie. Bij [bank 1] en [B.V. 11] is dat meneer [naam 2] geweest. Hij was de directeur en dus de enige die de bankrekeningen kan openen.
(…)
V: Wie houdt de mutaties op deze rekeningen bij?
A: Ik.
V: Op welke manier komt die informatie binnen?
A: Via de bankafschriften. Tegenwoordig is het steeds meer gebruikelijk dat je een email of een sms krijgt.
V: Is er internetbankieren mogelijk voor de rekeningen van [B.V. 1] ?
A: Ja.
V: Wie doet dat?
A: Ik.
V: Nog anderen?
A: Nee.
V: Wie mag overboekingen doen vanaf de bankrekeningen?
A: Ik als enige.
V: Op welke manier worden die overboekingen gedaan?
A: Via het internetbankieren.”
2.16.
In een proces-verbaal met nummer [nummer] , opgemaakt op 19 december 2018, betreffende “PV fiscaal delict (art. 69 lid 2 AWR) en valsheid in geschrift (art. 225 lid 1 WvSr)” is onder meer vermeld:
“Wij, verbalisanten, [verbalisanten] en [verbalisanten] , medewerkers opsporing bij de Belastingdienst/FIOD, werkzaam bij het Combiteam FIOD-Politie Dienst Landelijke Recherche, verklaren het volgende:
(…)
Doel van dit proces-verbaal
In dit proces-verbaal staat beschreven hoe de verdenking van een fiscaal delict en valsheid in geschrift is ontstaan en worden de bewijsmiddelen voor deze strafbare feiten beschreven.
(…)
Daar waar in dit proces-verbaal wordt geciteerd uit verhoren worden de volgende afkortingen gebruikt:
V: Vraag verbalisanten
A: Antwoord getuige
N: Noot verbalisanten
3.4
Verwevenheid [ [eenmanszaak] ], [ [B.V. 2] ], [belanghebbende] en [ [naam 2] ]
3.4.1
Inleiding
Uit de verklaringen van [belanghebbende] en [ [naam 2] ] komt naar voren dat zij [ [eenmanszaak] ] (zijnde [ [naam 2] ]) beschrijven als een onafhankelijke handelspartner van [ [B.V. 2] ]. [Belanghebbende] verklaart dat zij namens [ [B.V. 2] ], in haar rol als bestuurder van die vennootschap, goederen leverde aan [ [eenmanszaak] ] en daarmee voor [ [B.V. 2] ] een goede winst realiseerde. Voor een deel van de omzet van [ [B.V. 2] ] zou zij zelf niet in staat zijn om de daarvoor benodigde contacten en daarmee gepaard gaand vertrouwen op te bouwen en te onderhouden. Juist de persoon [ [naam 2] ] zou daartoe wél in staat zijn en daarmee [ [B.V. 2] ] in staat stellen om omzet te genereren. [Belanghebbende] verklaart dat [ [naam 2] ] haar "de handel gunt".
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat [ [eenmanszaak] ] slechts een "kassiersfunctie" vervult en niet meer is dan een bankrekening in [plaats 6] . Van een onafhankelijke handelsrelatie is geen sprake, hun persoonlijke en zakelijke leven is zo volledig met elkaar verweven, dat sprake is van 1 economische eenheid: 'het concern' [ [naam 2] ] en [belanghebbende].
[passage zwart gelakt door FIOD-medewerker;
rechtbank]
3.4.2
Persoonlijke en zakelijke verwevenheid [ [naam 2] ] en [belanghebbende]
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat er een zeer sterke verwevenheid is tussen [ [naam 2] ] en [belanghebbende]. Dit wordt door hen zelf betwist. (…)
Op basis van de volgende omstandigheden wordt een nauwe persoonlijke verwevenheid tussen [belanghebbende] en (…) [ [naam 2] ] vermoed (niet limitatief):
1. Liefde was de basis van hun relatie;
2. Zij zijn 15 jaar lang gehuwd geweest;
3. Sinds 1989 maken zij gebruik van dezelfde woning(en);
4. Ze slapen in hetzelfde bed;
5. Ze reizen vrijwel altijd gezamenlijk;
6. [ [naam 2] ] en [belanghebbende] waren voornemens hun erfenis te regelen in Oak Tree;
7. Diverse getuigen verklaren over de relatie tussen [ [naam 2] ] en [belanghebbende];
8. De verblijfplaatsen van [ [naam 2] ] en [belanghebbende] zijn identiek sinds de schorsing van hun voorlopige hechtenis, met uitzondering van een enkele zakenreis van [ [naam 2] ].
Op basis van de volgende omstandigheden wordt een nauwe zakelijke verwevenheid tussen [belanghebbende] en [ [naam 2] ] vermoed (niet limitatief):
[passage zwart gelakt door FIOD-medewerker;
rechtbank]
b. [Belanghebbende] geeft zich meermaals uit als manager van [ [naam 2] ] eenmanszaak [ [eenmanszaak] ];
c. [ [naam 2] ] verzorgt mede de inkoop van [ [B.V. 2] ];
d. [ [naam 2] ] bepaalt mede de verkoopprijzen van [ [B.V. 2] ];
e. [ [naam 2] ] en [belanghebbende] deelden in de winst van [ [eenmanszaak] ];
f. Boekhouding van hun verschillende bedrijven is aangetroffen op doorzoekingslocaties;
g. [Belanghebbende] verzorgt de mailcorrespondentie voor [ [naam 2] ];
h. [Belanghebbende] verzorgt alle bankbetalingen voor [ [naam 2] ];
i. [Belanghebbende] en [ [naam 2] ] wisselen elkaar af in aandeelhouderschap of bestuurdersfunctie bij hun bedrijven.
j. Een voorgenomen verdeling en verrekening van banksaldi en -opnames heeft nooit plaatsgevonden
(…)
Levensloop [ [naam 2] ] en [belanghebbende] samen
De levensloop van [ [naam 2] ] en [belanghebbende] samen start rond 1989. [ [naam 2] ] en [belanghebbende] leerden elkaar eerder kennen. Dat was in 1975, vermoedelijk tijdens een zakenreis van [ [naam 2] ] in Taiwan.
[passage zwart gelakt door FIOD-medewerker;
rechtbank]
[ [naam 2] ] verklaarde in zijn zevende verhoor dat hij in 1990 slechts enkele maanden getrouwd is geweest met [belanghebbende].
Zoals eerder vermeld beschikt het onderzoeksteam over een uittreksel van het Taiwanees bevolkingsregister waarop een huwelijk staat vermeld tussen 1992 en 2007.
De Taiwanese autoriteiten hebben dit huwelijk bevestigd in een informatieverstrekking en gesteld dat de echtscheiding tussen [ [naam 2] ] en [belanghebbende] vermoedelijk vals ("fake") is.
[passage zwart gelakt door FIOD-medewerker;
rechtbank] nemen zij hun intrek in de in opdracht van [ [naam 2] ] gebouwde woning op het adres [adres 3] te [plaats 5] , Duitsland.
Op 30 augustus 2001 wordt er een bedrijfspand gekocht op de [adres 2] te [plaats 1] voor de vestiging van [ [B.V. 2] ].
Uit het onderzoek is gebleken dat er een woonruimte is gecreëerd in dit pand waar [belanghebbende] en [ [naam 2] ] gebruik van maken als zij in Nederland verblijven. Tijdens hun aanhouding was deze woonruimte door hen als zodanig in gebruik. Het gebruik van dergelijke woonruimte is overigens in strijd met het aldaar geldende bestemmingsplan.
(…)
Er is vastgesteld dat [ [naam 2] ] en [belanghebbende] de afgelopen jaren afwisselend in Nederland en Duitsland verblijven en dat hierin een patroon valt vast te stellen. Daarnaast is gebleken dat zij enkele maanden per jaar (wintermaanden) in Azië verblijven.
[passage zwart gelakt door FIOD-medewerker;
rechtbank]
[Belanghebbende] en [ [naam 2] ] verklaren dat ze gezamenlijk eigendom hebben van 2 samengevoegde appartementen op de Filipijnen en daar periodiek (gezamenlijk) verblijven. [ [naam 2] ] verklaarde dat hij sinds 1979 op de Filipijnen woonachtig is en daar ook zijn belastingaangifte doet. [ [naam 2] ] verklaarde dat hij echter over zijn verdiensten buiten de Filipijnen geen belasting hoeft te betalen en dus geen belasting betaalt op de Filipijnen. Tot slot verklaarde [ [naam 2] ] hierover dat hij in de winter op
de Filipijnen is en in de zomer in Europa.
Boekhouding van hun verschillende bedrijven aangetroffen op doorzoekingslocaties
Gedurende het onderzoek zijn diverse locaties onderworpen aan een doorzoeking ter inbeslagname. Op 19 maart 2017 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in het bedrijfspand van [ [B.V. 2] ] te [plaats 1] . Op 10 oktober 2017 heeft hier wederom een doorzoeking plaatsgevonden.
Op 10 oktober is tevens een doorzoeking ter inbeslagname verricht in de woning van [belanghebbende] en [ [naam 2] ] te [plaats 5] (DE).
Tijdens de verschillende doorzoekingen is administratie aangetroffen van diverse bedrijven. In het bedrijfspand en woongedeelte te [plaats 1] werd o.a. aangetroffen:
- fysieke en digitale administratie van [ [B.V. 2] ];
- fysieke en digitale administratie van [B.V. 3] ;
- digitale en fysieke administratie van [ [eenmanszaak] ];
In de woning te [plaats 5] (DE) werd o.a. aangetroffen:
- Administratie van [ [eenmanszaak] ];
- Persoonlijke administratie van [belanghebbende] en [ [naam 2] ].
Op de bedrijfslocatie aan de [adres 2] te [plaats 1] zijn volgens de Kamer van Koophandel alleen de bedrijven [ [B.V. 2] ], [B.V. 3] en [B.V. 7] gevestigd.
(…) [passage deels zwart gelakt door FIOD-medewerker;
rechtbank]”
Overige feiten
2.17.
Belanghebbende heeft M. [naam 3] ( [naam 3] ), een Duitse adviseur verbonden aan [advieskantoor] , opdracht gegeven een reconstructie te maken van het door haar gegenereerde vermogen in de periode 1975 tot en met 2017. [naam 3] heeft van het onderzoek een notitie opgemaakt getiteld ‘interne uiteenzetting’ met dagtekening 11 juni 2018 en een ‘Rapport over de geloofwaardigheid en weergave van een retrograde controle van op het verleden georiënteerde financiële overzichten voor [belanghebbende]’ met dagtekening 13 augustus 2018 (hierna tezamen: het rapport- [naam 3] ). Uit het rapport- [naam 3] blijkt een door belanghebbende respectievelijk [naam 2] gegenereerd vermogen van € 35.041.929 respectievelijk € 12.948.447.
2.18.
Belanghebbende en [naam 2] zijn noch in Duitsland, noch in Taiwan, noch in de Filipijnen fiscaal als inwoner aangemerkt.
2.19.1.
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 23 december 2021 is belanghebbende strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer het feitelijk leiding geven aan het (mede)plegen van witwassen door [B.V. 1] en [B.V. 3] van grote geldbedragen (tientallen miljoenen), en het feitelijk leiding geven aan het onjuist doen van aangiften vennootschapsbelasting van [B.V. 2] over de jaren 2010 t/m 2013 en 2015.
2.19.2.
Wat betreft het bewijsvermoeden van witwassen heeft de strafrechter het volgende overwogen: [1]
“De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting tal van witwasindicatoren af, die het vermoeden rechtvaardigen dat het geld dat [ [B.V. 1] ] uitleende, een illegale bron had die buiten beeld moest blijven. De rechtbank sluit in dat kader aan bij de witwasindicatoren die in het proces-verbaal van verdenking van [ [B.V. 1] ] worden genoemd en vult deze aan.
[ [B.V. 1] ] is gevestigd in [plaats 6] , dat bekend staat om het gunstige belastingklimaat, terwijl [ [B.V. 1] ] nagenoeg uitsluitend opereert op de Nederlandse markt en gerund wordt door de Nederlandse [naam 2] en [belanghebbende]. [ [B.V. 1] ] ontvangt post van haar bedrijfssecretaris op de [adres 1] in [plaats 1] , Nederland. In het bedrijfspand op dit adres is een woongedeelte ingericht voor [naam 2] en [belanghebbende].
[ [B.V. 1] ] heeft zelf niets om het lijf. Het is gevestigd op het adres van de bedrijfssecretaris, heeft geen eigen kantoor, noch personeel. [ [B.V. 1] ] heeft wel bankrekeningen, waarop [naam 2] en [belanghebbende] gemachtigd zijn.
[ [B.V. 1] ] heeft geld aan [ [B.V. 3] ], [B.V. 7] Ltd, [ [B.V. 2] ] en [ [B.V. 5] ] uitgeleend.. Die bedrijven staan ogenschijnlijk op zichzelf, maar in werkelijkheid gaan achter al deze rechtspersonen dezelfde natuurlijke personen schuil als achter [ [B.V. 1] ] zelf: [naam 2] en [belanghebbende]. In deze leningsconstructies, lenen Van Qlst en [belanghebbende] dus indirect aan en van zichzelf. [ [B.V. 1] ] maak hierdoor winst, die in [plaats 6] kennelijk niet wordt belast. De in Europa gevestigde lenende rechtspersonen worden hierdoor in een schuldenpositie gebracht, waardoor zij niet of nauwelijks belasting hoeven te betalen. Een zekere parallel met de feiten 4 en 5 op de tenlasteleggingen van [belanghebbende] en [naam 2] - feiten die zich later in de tijd afspelen - is hier wel te trekken.
De structuur achter [ [B.V. 1] ] en [ [B.V. 3] ] is lange tijd een spinnenweb geweest. Directeuren wisselden elkaar met regelmaat af en er moesten – in elk geval in de ten laste gelegde periode - twee tot vier andere rechtspersonen ontleed worden, voordat duidelijk wordt dat [belanghebbende] en [naam 2] de natuurlijke personen zijn die aan de touwtjes trokken. Zodra grote geldstromen in beweging komen, verdwenen [belanghebbende] en [naam 2] op papier nagenoeg uit het zicht. Dit gebeurde in elk geval bij het verstrekken van de leningen aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] in 2007, toen [ [naam 11] ] als aandeelhouder ten tonele verscheen.
Een volgbare en toetsbare stroom documenten die inzichtelijk maakt hoe [ [B.V. 1] ] aan het uit te lenen geld komt, ontbreekt. Er is slechts een papertrail vanaf [ [B.V. 1] ] naar de partijen die geld lenen, al bestaan daar soms wel verschillende versies van. De bron waar [ [B.V. 1] ] daadwerkelijk uit put, blijft onzichtbaar.”
Ondertussen lijken de natuurlijke personen achter [ [B.V. 1] ] van de wind te leven. [Belanghebbende] en [naam 2] hebben nooit aantoonbaar loon, managementvergoedingen of dividend ontvangen voor hun werkzaamheden. Dat dit niet aantoonbaar is, heeft niet te maken met het verstrijken van de tijd en de beperkte bewaringsplicht ten aanzien van administratie. Het volgt uit hun eigen verklaringen: [belanghebbende] en [naam 2] gebruikten de bankrekeningen van hun rechtspersonen in [plaats 6] simpelweg als hun persoonlijke portemonnee. Ze nemen wat ze nodig hebben. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [belanghebbende] en [naam 2] hun feitelijke positie nooit hebben vertaald naar bijvoorbeeld een managementovereenkomst of arbeidsovereenkomst, omdat zij dan zonder meer een inkomen zouden hebben ontvangen dat traceerbaar en belastbaar was.
Overigens hebben ook andere kunstgrepen eraan bijgedragen dat [belanghebbende] en [naam 2] persoonlijk buiten beeld bleven voor de fiscus. De kunstgrepen waar de rechtbank in deze zaak op is gestuit, variëren van het zich uitschrijven als inwoner van Nederland, ondanks dat men verblijft en werkt in Nederland, het stallen van vermogen op een Zwitserse bankrekening en het opvoeren van een alternatieve vermogensbron voor [ [B.V. 1] ] in de persoon van niet-Nederlandse [ [naam 11] ].
Het behoeft geen betoog dat de ingrediënten voor grootschalige belastingfraude ruimschoots aanwezig zijn. Voorts spreekt het voor zich dat indien structureel belasting wordt ontdoken, een steeds groter deel van het vermogen een criminele herkomst heeft (in strijd met de wet niet afgedragen belastingen). Het uitlenen of investeren van crimineel vermogen, levert witwassen op. Bovendien leidt het ertoe dat het criminele vermogen - met de ontvangst van rente - nog verder toeneemt. Na verloop van tijd is het criminele vermogen niet meer te isoleren uit het totale vermogen.”
De strafrechter heeft vastgesteld dat de voorgaande bevindingen kenmerkend zijn voor een patroon, waardoor de beschikbaarheid van het door [B.V. 1] uit te lenen vermogen wordt verklaard.
2.19.3.
In een tussenconclusie heeft de strafrechter vervolgens geconcludeerd dat in elk geval belastingfraude ten grondslag ligt aan de aanwas van het vermogen dat [B.V. 1] in de ten laste gelegde periode (24 oktober 2014 tot en met 26 mei 2017) kon uitlenen:
“De rechtbank concludeert dat in elk geval belastingfraude ten grondslag ligt aan de aanwas van het vermogen dat [ [B.V. 1] ] – al dan niet via [B.V. 3] – in de ten laste gelegde periode kon uitlenen. Dit volgt uit het hiervoor geschetste patroon. Het kan niet anders dan dat de niet afgedragen belastingen, vermeerderd met het vervolgprofijt dat met financieringsactiviteiten is behaald, over een periode van tien tot twintig jaar voorafgaand aan de ten laste gelegde periode, een zo groot deel is gaan uitmaken van het totaalvermogen, dat dit niet meer te isoleren is. Dat betekent dat het in elk geval niet anders kan zijn dan dat [ [B.V. 1] ] vermogen voorhanden heeft gehad en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat dit vermogen afkomstig was van enig misdrijf. Tevens heeft [ [B.V. 1] ] verhuld wat de herkomst van het vermogen was en wie de rechthebbenden op dit vermogen waren. [Belanghebbende] en [naam 2] hebben aan deze gedragingen leidinggegeven.
De rechtbank overweegt in aanvulling hierop dat de wetenschap van [ [B.V. 1] ]en [B.V. 3] van de herkomst van het vermogen, samenvalt met de wetenschap van [belanghebbende] en [naam 2] daaromtrent.
De rechtbank is niet in staat om nauwkeuriger aan te duiden door welke (rechts)persoon, op welke datum en welke locatie belastingfraude is gepleegd, simpelweg omdat door de werkwijze van [belanghebbende], [naam 2] , [B.V. 12] [de voorloper van [B.V. 1] ;
rechtbank], [ [B.V. 1] ] en [B.V. 3] de papertrail niet compleet is, noch betrouwbaar. Het is misdrijf is daardoor niet verder te concretiseren.”
De strafrechter heeft verder het vermoeden gerechtvaardigd geacht dat nog een andere criminele bron heeft bijgedragen aan de aanwas van het vermogen dat [B.V. 1] kon aanwenden om financieringen te verstrekken, namelijk belastingfraude door middel van het verplaatsen van winsten uit de handel in legeronderdelen van het Nederlandse bedrijf [B.V. 2] naar het Hong Kongse bedrijf [eenmanszaak] (‘ [y] ’), welk vermoeden door belanghebbende en [naam 2] niet is ontkracht:
“De rechtbank heeft kennisgenomen van de aard van de “samenwerking” tussen [ [B.V. 2] ] (opgericht in 1989) en [eenmanszaak] (opgericht in 1994). Dit zijn eveneens bedrijven van [belanghebbende] en [naam 2] . Door middel van valse facturen is de winst van [ [B.V. 2] ] kunstmatig verplaatst naar [eenmanszaak] . Hierdoor hebben [belanghebbende] en [naam 2] wereldwijd nagenoeg elke fiscale afrekening over de winsten in de handel in legeronderdelen weten te ontduiken. Dit is uitgewerkt in de feiten 4 en 5 die hierna worden besproken.
De positie die [eenmanszaak] in de legeronderdelenhandel inneemt, is vergelijkbaar met de rol die [ [B.V. 1] ] en [B.V. 12] hebben (gehad) in de financieringsbranche. [eenmanszaak] is een [plaats 6] bedrijf (een eenmanszaak) dat niets om het lijf heeft, behalve bankrekeningen waarop [belanghebbende] en [naam 2] gerechtigd zijn.
De feiten 4 en 5 kunnen, gelet op de periode waarin deze zijn gepleegd, niet concreet hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de grote bedragen die [ [B.V. 1] ] in 2007 heeft uitgeleend. Dit neemt niet weg dat het vermoeden gerechtvaardigd is, dat met de komst van [eenmanszaak] in 1994, op eenzelfde wijze ten onrechte niet afgedragen belasting en het vervolgprofijt uit de legeronderdelenbranche een bron van crimineel vermogen is geworden, dat ook vóór 2007 al door [B.V. 12] en later door [ [B.V. 1] ] werd aangewend.
[Belanghebbende] en [naam 2] hebben zelf verklaard dat de opbrengsten uit de handel in legeronderdelen zijn aangewend voor de financieringsactiviteiten van [ [B.V. 1] ]. [naam 2] heeft leningen aan [belanghebbende] gefinancierd met de opbrengst uit de legeronderdelenhandel. [Belanghebbende] heeft die leningen weer geïnvesteerd.
Het hierop gebaseerde bewijsvermoeden van witwassen wordt door [belanghebbende] en [naam 2] niet ontkracht, anders dan door de verweren te voeren die tegen de feiten 4 en 5 zijn gevoerd. De rechtbank verwijst in dat kader naar de bespreking van die verweren.
Tot slot sluit de rechtbank niet uit dat ook enig legaal vermogen deel heeft uitgemaakt van het geheel. Dat legale vermogen is echter door hetgeen hiervoor is overwogen in de loop van vele jaren zozeer vermengd geraakt met het criminele vermogen, dat het niet meer te isoleren is.”
2.19.4.
Onder het kopje ‘Winstverschuiving naar [plaats 6] ?’ heeft de strafrechter de vraag aan de orde gesteld of in de aangiften vennootschapsbelasting van [B.V. 2] over de jaren 2010 t/m 2013 en 2015 ten onrechte geen gewag is gemaakt van winsten die toekwamen aan [B.V. 2] , maar zijn weggeschreven via [eenmanszaak] . De basis voor de veronderstelling dat sprake is geweest van het onrechtmatig verschuiven van winst naar [eenmanszaak] vormen valsheden in facturen tussen [B.V. 2] , [eenmanszaak] en derden die zien op de desbetreffende jaren (2010, 2011, 2012, 2013 en 2015). Met betrekking tot het onderhavige jaar (2015) heeft de strafrechter daarover het volgende overwogen (de voetnoten zijn verwijderd):
“Bij de stukken bevinden zich twee sets facturen die zien op het jaar 2015:
Set 7 € 23.149
Er zijn twee facturen van 12 augustus 2015 van [ [B.V. 2] ] aan [eenmanszaak] :
- ten bedrage van $ 45.600,-:
We have sold to you and shipped to [bedrijf 40]
[adres 6] , Thailand per vessel "Shanghai Express" voy. [nummer] , sailing from [plaats 12] to [plaats 13] , for final destination Klong Toey terminal o.a. 16 Aug. 2015en
- ten bedrage van $ 10.650,-:
We have sold to you and shipped to [bedrijf 40]
[adres 6] , Thailand per vessel "Shanghai Express" voy. [nummer] , sailing from [plaats 12] to [plaats 13] , for final destination Klong Toey terminal o.a.16 Aug. 2015.
Daarnaast is er een factuur van [eenmanszaak] aan [bedrijf 40] d.d. 16 augustus 2015 ten bedrage van $ 84.240,-:
We have sold and shipped to you per vessel "Shanghai Express" voy. [nummer] , sailing from [plaats 12] to [plaats 13] , for final destination Klong Toey terminal o.a. 16 Aug. 2015.
Deze laatste factuur moet voldaan worden op een bankrekening bij de [bank 1] [plaats 6] met [rekeningnummer 5] en op naam van [naam 2] .
Op 16 september 2015 wordt een bedrag van $ 84.213,- ontvangen op die betreffende rekening, zijnde de rekening van [belanghebbende] en [naam 2] privé in [plaats 6] , die gebruikt wordt door [eenmanszaak] .
De goederen op de facturen van [ [B.V. 2] ] aan [eenmanszaak] komen overeen met de goederen op de factuur van [eenmanszaak] aan [bedrijf 41] . Het prijsverschil in dollar betreft $ 84.240,- minus $ 45.600,- en $ 10.650,-. Dat is een bedrag van $ 27.990,-. Op de facturen staan ook handgeschreven bedragen in euro’s. Het prijsverschil tussen die bedragen is € 69.667,- minus € 46.519,- is € 23.148,-.
Ook hier kan worden vastgesteld dat het prijsverschil in elk geval niet ten goede is gekomen aan [ [B.V. 2] ].
Set 8 € 34.975
Er zijn twee facturen van respectievelijk 14 en 21 januari 2015 van [ [B.V. 2] ] aan [eenmanszaak] :
- ten bedrage van $ 28.490,-:
We have sold to you and shipped to [bedrijf 42] in [plaats 15] per vessel "NEW YORK
EXPRESS "sailing from [plaats 12] to [plaats 14] o.a. 24 Jan. 2015, en
- ten bedrage van $ 14.100,-:
We have sold and shipped to [bedrijf 42] in [plaats 15] per vessel "APL CHONGQING " sailing from [plaats 12] to [plaats 14] o.a. 30 Jan. 2015.
Daarnaast is er een overzicht met een betaalinstructie ten bedrage van $ 84.881,25.
Dit bedrag moet uiterlijk op 30 april 2015 zijn voldaan op een bankrekening bij de [bank 1] [plaats 6] met [rekeningnummer 5] en op naam van [naam 2] .
Op 24 april 2015 wordt een bedrag van $ 84.856,25 overgemaakt op die betreffende rekening, zijnde de rekening van [belanghebbende] en [naam 2] privé in [plaats 6] , die gebruikt wordt door [eenmanszaak] .
De goederen op de facturen van [ [B.V. 2] ] aan [eenmanszaak] komen overeen met de goederen op voormeld overzicht. Het prijsverschil in dollar betreft $ 84.881,25 minus $ 28.490,- en $ 14.100,-. Dat is een bedrag van $ 42.291,25.
Ook van dit bedrag kan worden vastgesteld dat het niet ten goede is gekomen aan [ [B.V. 2] ]. Opmerkelijk is dat de betreffende klant ( [bedrijf 42] in [plaats 15] ) een relatie is die [ [B.V. 2] ] in 1989 al van [bedrijf 28] heeft overgenomen. Ook om die reden is niet begrijpelijk dat [eenmanszaak] een groot deel van de winst moest ontvangen.”
In de daarop volgende tussenconclusie heeft de strafrechter vervolgens het volgende overwogen:
“Op basis van de hierboven besproken facturen kan worden vastgesteld dat het in de betreffende jaren (2010, 2011, 2012, 2013 en 2015) is voorgekomen dat de winst bij [ [B.V. 2] ] is weggehouden en dat dit ten goede is gekomen aan [eenmanszaak] en dus de bankrekening van [belanghebbende] en [naam 2] in [plaats 6] . Over dit geld betaalden [belanghebbende] en [naam 2] geen belasting in [plaats 6] . [Belanghebbende] en [naam 2] hebben een onmiskenbaar doel gehad met hun handelen, te weten de cijfers van [ [B.V. 2] ] zo min mogelijk rooskleurig te presenteren zodat daarover in Nederland geen belasting behoefde te worden betaald. Zij hebben daartoe jarenlang verzwegen wie achter [eenmanszaak] zat en ook hun persoonlijke relatie zelfs tot op heden stellig ontkend. Daarmee tonen zij zich ten volle bewust van de zwaktes in hun standpunten. Zij hebben facturen opgemaakt die [eenmanszaak] in strijd met de werkelijkheid voorspiegelen als een externe partij, die een zelfstandige functie vervulde in de handel tussen [ [B.V. 2] ] en derden.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van het kunstmatig laag houden van de winst van [ [B.V. 2] ] via een schijnconstructie. De bedrijfsadministratie van [ [B.V. 2] ] is vervalst door het opnemen van facturen die deze constructie vormgeven en de werkelijkheid bemantelen (feit 4) en de daarop gebaseerde belastingaangiftes zijn onjuist (feit 5).”
2.19.5.
Tegen het vonnis van de strafrechter is hoger beroep ingesteld.
2.20.
Het verslag van het hoorgesprek op 2 oktober 2019 in de onder 1.7 vermelde procedure van [B.V. 1] met zaaknummer BRE 20/7270 vermeldt, voor zover van belang:
“(…) in een mailbericht van 5 februari 2019 is de vraag gesteld om het proces verbaal [nummer] met daarin de niet door de FIOD gezwarte passages volledig aan de fiscus te verstrekken, op dezelfde datum heeft [belanghebbende] dat per mail geweigerd. Zodoende is er geen gedetailleerd inzicht in de bankrekeningen van [B.V. 1] omdat de Belastingdienst alleen pv1611 met gezwarte passages heeft ontvangen.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de door de inspecteur in de aanslag IB/PVV doorgevoerde correcties terecht en niet te hoog zijn, alsmede of de aanslag Zvw terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende in het onderhavige jaar woonachtig in Nederland in de zin van artikel 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)?
Zo nee, moet belanghebbende worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtige?
Is omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing vanwege het niet doen van de vereiste aangifte?
Heeft de inspecteur de aanslag gebaseerd op een redelijke schatting?
Heeft belanghebbende overtuigend aangetoond dat en in hoeverre de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld?
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslagen. Verder verzoekt zij om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf; op de zaak betrekking hebbende stukken
4.0.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende aangevoerd dat het door de inspecteur overgelegde proces-verbaal “fiscaal delict en valsheid in geschrift”, proces-verbaalnummer [nummer] , een groot aantal zwartgelakte passages bevat. Voor zover belanghebbende hiermee stelt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, geldt dat de inspecteur alleen beschikt over het genoemde proces-verbaal met zwartgelakte passages (zie 2.20). Ter zitting heeft de inspecteur ook bevestigd dat de FIOD alleen een exemplaar van het proces-verbaal met zwartgelakte passages aan hem heeft verstrekt.
Binnenlandse belastingplicht; woonplaats
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet kan worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat als binnenlands belastingplichtige wordt aangemerkt een natuurlijk persoon die in Nederland woont (artikel 2.1, lid 1, letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001; Wet IB 2001). Een binnenlands belastingplichtige wordt in Nederland in de belastingheffing betrokken naar zijn wereldinkomen.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid 1, AWR wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (zie HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123). De bewijslast dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt, rust op de inspecteur.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, met onder meer het overleggen van de onder 2.15 en 2.16 genoemde informatie uit de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek, voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland is gelegen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat belanghebbende in verband met haar werkzaamheden op regelmatige basis doordeweeks in Nederland verblijft en dat zij alhier tezamen met [naam 2] permanent een woonruimte tot haar beschikking heeft in het bedrijfspand van de door [B.V. 2] gedreven onderneming. Verder hecht de rechtbank belang aan de volgende door de inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt aangedragen feiten en omstandigheden:
- belanghebbende behartigt in Nederland haar economische belangen;
- zij treedt in (onder andere) Nederland op als directeur van [B.V. 2] ;
- zij heeft in het onderhavige jaar werkzaamheden verricht voor diverse in Nederland gevestigde concernvennootschappen (waaronder [B.V. 2] , [B.V. 7] [B.V. 3] en [B.V. 3] );
- het verstrekken van leningen door [B.V. 1] geschiedt meestal aan Nederlandse geldleners, waaronder aan de Nederlandse concernvennootschappen; belanghebbende beheert deze geldleningsovereenkomsten (mede) vanuit Nederland;
- bij de inval op 10 oktober 2017 werden de bedrijfsstempels van [B.V. 1] en [eenmanszaak] in het bedrijfspand aangetroffen;
- uit een afschrift d.d. 30 november 2016 van een door belanghebbende bij de [bank 3] aangehouden bankrekening en het jaaroverzicht 2016 van de [bank 4] (verweerschrift, bijlage 37), alsmede uit een publicatie in [plaats 16] (verweerschrift, bijlage 34) blijkt dat belanghebbende [adres 2] te [plaats 1] als woonadres aangeeft; gesteld noch gebleken is dat zij voor het jaar 2015 een ander adres zou hebben opgegeven;
- belanghebbende is bereikbaar op een Nederlands telefoonnummer;
- belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit; en
- ook uit het strafvonnis kan worden opgemaakt dat belanghebbende als inwoner van Nederland kan worden aangemerkt. In het vonnis van de strafrechter (blz. 46) is overwogen dat “het complete plaatje laat zien dat alle handelsactiviteiten van [neef] , belanghebbende en hun ondernemingen hun oorsprong hadden in Nederland. De deals werden telkens gesloten in of vanuit Nederland. De goederen werden vanuit Nederland geleverd en het geld werd uitgeleend aan Nederlandse geldleners.”
4.5.
Hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Belanghebbende heeft gewezen op haar Taiwanese afkomst, haar persoonlijke en sociale banden met dat land, haar inschrijving in Taiwan en haar Taiwanese paspoort, alsmede op feiten die wijzen op banden met Duitsland, de Filipijnen en [plaats 6] . Deze feiten doen echter geen afbreuk aan de duurzame band van persoonlijke aard die belanghebbende met Nederland heeft. Voor de beoordeling van de woonplaats in de zin van artikel 4, lid 1, AWR is niet van belang in welk land het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich bevindt, zodat de rechtbank geen afweging hoeft te maken met welk land belanghebbende de sterkste band heeft.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aldus voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan moet worden geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 4, lid 1, AWR in 2015 in Nederland woonde. Dit brengt mee dat belanghebbende overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.1, lid 1, letter a, Wet IB 2001 binnenlands belastingplichtige was.
4.7.
Belanghebbende – op wie te dezen de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast rust – heeft niet gesteld dat zij recht heeft op een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, noch op grond van welke feiten en omstandigheden en krachtens welke regelgeving dat het geval zou zijn.
4.8.
Gelet op het voorgaande staat vast dat aan belanghebbende terecht een aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting is uitgereikt. Voorts staat vast dat belanghebbende een verzamelinkomen heeft aangegeven van nihil.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.9.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast dient plaats te vinden omdat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
4.10.
In artikel 27e, aanhef, letter a en slot, AWR is bepaald dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.11.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet is dan wel zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (vgl. HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47, en HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17, BNB 2015/52).
4.12.
De inspecteur heeft zich onder verwijzing naar het vonnis van de strafrechter (zie onder 2.19.4) op het standpunt gesteld dat op 24 april 2015 een bedrag is ontvangen van $ 84.856,25 (€ 78.025) en op 16 september 2015 een bedrag is ontvangen van $ 84.213 (€ 74.570) op de rekening van belanghebbende en [naam 2] die wordt gebruikt door [eenmanszaak] . Volgens de inspecteur vormt de aan [B.V. 2] onttrokken omzet voor belanghebbende een beloning voor haar werkzaamheden voor deze vennootschap. Wat betreft de omvang van de aan belanghebbende toe te rekenen beloning heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat per saldo een bedrag van € 152.595 is onttrokken, waarvan – gelet op het gelijkwaardige karakter van het samenwerkingsverband tussen belanghebbende en [naam 2] – de helft (dus: een bedrag van € 76.297) aan belanghebbende dient te worden toegerekend. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat zij in de procedure van [B.V. 2] met kenmerk BRE 19/1751, BRE 19/1753 tot en met BRE 19/1762 heeft geoordeeld dat belanghebbende en [naam 2] in nauwe onderlinge samenwerking een deel van de door [B.V. 2] behaalde winsten administratief hebben toegerekend aan de gefingeerde eenmanszaak (schijnonderneming) van [naam 2] , [eenmanszaak] , welke niet meer dan een kapstok is geweest voor het openen van enkele bankrekeningen waarop een deel van de door [B.V. 2] behaalde winst buiten het zicht van de Nederlandse fiscus kon worden ontvangen, alsmede dat dit betekent dat alle administratief aan [eenmanszaak] toegerekende winsten in werkelijkheid zijn behaald door [B.V. 2] .
4.14.
De rechtbank ontleent verder aan de vaststelling van de strafrechter dat belanghebbende en [naam 2] nooit aantoonbaar loon, managementvergoedingen of dividend hebben ontvangen voor hun werkzaamheden, en hun eigen verklaringen in de strafprocedure dat zij de bankrekeningen van hun rechtspersonen in [plaats 6] gebruikten als hun ‘persoonlijke portemonnee’ (zie onder 2.19.2), met de inspecteur het vermoeden dat het aandeel van belanghebbende in de aldus aan [B.V. 2] onttrokken, onder 4.12 vermelde omzetbedragen feitelijk ertoe heeft gestrekt haar te belonen voor haar werkzaamheden ten behoeve van [B.V. 2] . Het gevolg van het aannemen van een dergelijk vermoeden is dat de bewijslast op de andere partij (in dit geval: belanghebbende) komt te liggen. Voor het leveren van tegenbewijs is niet nodig dat het tegendeel wordt bewezen van het door het vermoeden als vaststaand aangenomen feit, maar voldoende is dat het vermoeden wordt ontzenuwd door zoveel aan te dragen dat redelijkerwijs de juistheid van het op grond van het vermoeden aangenomen feit moet worden betwijfeld.
4.15.
Belanghebbende is er niet in geslaagd het vermoeden dat de onttrokken omzetbedragen een arbeidsbeloning vormen, te ontzenuwen. Zij heeft in het geheel niet gereageerd op het onder 4.12 weergegeven standpunt van de inspecteur, maar heeft alleen het standpunt van de inspecteur bestreden dat een ‘gebruikelijk loon’ van in totaal € 100.000 (een cumulatief loon van € 176.000 gematigd tot € 100.000) voor de dienstbetrekkingen met de vennootschappen [B.V. 1] , [B.V. 2] , [B.V. 3] en [B.V. 5] op de voet van artikel 12a, lid 1, letter c, Wet LB 1964 ten onrechte niet zou zijn verantwoord. Voor zover belanghebbende tegen dat standpunt van de inspecteur heeft aangevoerd dat, gelet op haar effectieve werktijd en de aard van de door haar in 2015 verrichte werkzaamheden voor [B.V. 2] , hooguit sprake is van een beloning van € 5.000, constateert de rechtbank dat belanghebbende haar stellingname niet heeft vergezeld doen gaan van een zodanige feitelijke onderbouwing dat daardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de juistheid van het bewijsvermoeden dat is weergegeven onder 4.14. Verder merkt de rechtbank volledigheidshalve op dat het bewijsvermoeden uitdrukkelijk tussen partijen aan de orde is geweest, aangezien belanghebbende daarvan aan de hand van het nader stuk van inspecteur van 11 november 2022 kennis heeft kunnen nemen en voldoende in de gelegenheid is gesteld het vermoeden in haar pleitnota of ter zitting te weerleggen.
4.16.
De inspecteur heeft aldus aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan belastbare inkomsten (€ 76.297) niet in de aangifte is verantwoord en voorts dat het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aan IB/PVV (te weten: nihil) verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan het werkelijk verschuldigde bedrag aan IB/PVV. Gelet op de hier aan de orde zijnde feiten moet belanghebbende bovendien hebben geweten dat zij dit bedrag ten onrechte niet heeft aangegeven. Belanghebbende heeft een niet-pleitbaar standpunt ingenomen door in haar aangifte een verzamelinkomen van nihil te vermelden.
4.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
Redelijkheid schatting
4.18.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag moet uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Dit vereiste strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt opgelegd. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de hoogte van zijn schatting van de belastbare bedragen (zie 2.3) zodanig met feitelijke stellingen onderbouwd dat de schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan, en heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de met omkering van de bewijslast vastgestelde aanslag onjuist is.
4.20.1.
Wat betreft de door de inspecteur toegepaste correctie van het door belanghebbende genoten inkomen uit werk en woning (de arbeidsbeloning van in totaal € 100.000), geldt dat deze correctie mede kan worden gebaseerd op de feitelijke ontvangst uit [B.V. 2] in 2015 ten bedrage van € 76.297. Belanghebbende heeft, gelet op het hiervoor in 4.12 tot en met 4.16 overwogene, niet overtuigend aangetoond dat de aanslag in zoverre onjuist is.
4.20.2.
Het restant van de correctie (€ 23.703) kon de inspecteur redelijkerwijs baseren op het door belanghebbende op de voet van artikel 12a, lid 1, letter c, Wet LB 1964 fictief genoten loon (ten bedrage van – zoals volgt uit deze wettelijke bepaling – in beginsel € 44.000) ter zake van de door haar als werknemer verrichte arbeid ten behoeve van [B.V. 1] . Belanghebbende is in 2015 enig aandeelhouder van [B.V. 1] en houdt derhalve een aanmerkelijk belang in deze vennootschap. Gelet op de onder 2.15.2, 2.15.3 en 2.15.5 vermelde informatie uit de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek, kon de inspecteur redelijkerwijs ervan uitgaan dat zij als werknemer arbeid heeft verricht, omdat daaruit blijkt zij in het onderhavige jaar werkzaamheden heeft verricht ter zake van het verstrekken en het beheren van de door [B.V. 1] verstrekte geldleningen. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat haar in dat verband een lager loon toekwam dan € 23.703.
4.21.
Wat betreft de door de inspecteur in 2015 toegepaste correctie van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) geldt dat de inspecteur bij de aanslagregeling en de uitspraak op bezwaar dat inkomen heeft gebaseerd op een vermogen van circa € 35 miljoen. Volgens de inspecteur beschikt belanghebbende over dat vermogen via bankrekeningen in [plaats 6] en vorderingen op [B.V. 1] . De bij het vaststellen van de aanslag gehanteerde rendementsgrondslag heeft de inspecteur gebaseerd op het van de zijde van belanghebbende ingebrachte rapport- [naam 3] (zie 2.17).
4.22.
Belanghebbende heeft hiertegenover in onderdeel 6.3.1 van de pleitnota, samengevat weergegeven, aangevoerd dat: (i) het rapport- [naam 3] niet is opgesteld voor fiscale doeleinden; (ii) uit dit rapport volgt dat in het door de inspecteur gehanteerde bedrag van € 35 miljoen, een bedrag van € 17.963.287 is begrepen dat moet worden aangemerkt als vermogen van [B.V. 1] ; terwijl uit een tot de gedingstukken behorende notitie van 21 januari 2019 van de inspecteur (verweerschrift, bijlage 24) – waarin een analyse van het rapport- [naam 3] is gemaakt en wordt geconcludeerd dat in dit rapport diverse onjuiste grondslagen en berekeningen zijn gehanteerd – blijkt dat (iii) het vermogen van [B.V. 1] zelfs méér, namelijk € 18.257.449, bedraagt; en (iv) de inspecteur zelf het vermogen van belanghebbende niet becijfert op € 35 miljoen maar op circa € 18 miljoen. Volgens belanghebbende dient daarvan nog een bedrag van € 6 miljoen te worden toegerekend aan [naam 2] , zodat de rendementsgrondslag van belanghebbende in 2015 maximaal € 12 miljoen bedraagt.
4.23.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Vooropgesteld wordt dat belanghebbende in de aangifte geen opgaaf heeft gedaan van de rendementsgrondslag, zodat de inspecteur niet anders dan schattenderwijs die grondslag kon vaststellen. Hij kon zich daarbij redelijkerwijs baseren op het in opdracht van belanghebbende opgestelde rapport- [naam 3] , waarin haar vermogen ultimo 2017 is becijferd op ruim € 35 miljoen. Daaraan doet niet af dat het rapport- [naam 3] niet is opgesteld voor fiscale doeleinden. Met betrekking tot belanghebbendes klachten (ii) tot en met (iv) oordeelt de rechtbank meer in het bijzonder nog als volgt.
4.23.1.
Het feit dat de inspecteur op een later moment in een notitie tot de voorlopige conclusie is gekomen dat belanghebbende slechts kon beschikken over een vermogen van ruim € 18 miljoen (zie 4.22 onder (iv)), leidt er niet toe dat zijn schatting wat betreft het surplus (€ 17 miljoen) van een redelijke grond is ontbloot. Belanghebbende heeft met het rapport- [naam 3] getracht een verklaring te geven voor de vorming van het vermogen waarover zij kon beschikken. De inspecteur heeft in vorenbedoelde notitie enkel de legale herkomst van dat vermogen deels betwist; op basis van zijn analyse is een vermogen van ruim € 18 miljoen (enigszins) verklaarbaar.
4.23.2.
De hiervoor in 4.22 onder (ii) en (iii) weergegeven klachten leiden er evenmin toe dat de schatting onredelijk is. De inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn schatting gewezen op een op 1 december 2012 tussen belanghebbende en [B.V. 1] gesloten overeenkomst (bijlage 23 bij het rapport- [naam 3] ) op grond waarvan belanghebbende aan [B.V. 1] een kredietfaciliteit heeft verstrekt van € 25 miljoen, alsmede op het ultimo 2014 uitstaande bedrag van € 27.617.162 aan vorderingen van [B.V. 1] op derden (bijlage 24 bij het rapport- [naam 3] ) en een ‘list of lenders’ (bijlage 2 bij het rapport- [naam 3] ). In het rapport- [naam 3] (blz. 24) valt voorts te lezen dat “(…) in de controleperiode van 2007 tot 2017 alle bedragen, die nodig zijn om de verstrekte leningen te dekken, uit eigen middelen door mevrouw [neef] ter beschikking gesteld kunnen worden”. Gelet hierop kon de inspecteur redelijkerwijs ervan uitgaan dat belanghebbende (tegenover het vermogen van [B.V. 1] , dat bestaat uit uitstaande vorderingen op derden) in 2015 ten minste € 25 miljoen had te vorderen op [B.V. 1] , zodat ook in zoverre de schatting van de inspecteur niet van een redelijke grond is ontbloot.
4.24.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de redelijkheid van de schatting, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet is geslaagd in de op haar rustende verzwaarde bewijslast te doen blijken dat de aanslag wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende heeft bovendien niet nader onderbouwd, laat staan overtuigend aangetoond, waarom een bedrag van € 6 miljoen niet bij haar in aanmerking zou moeten worden genomen maar bij [naam 2] .
Aanslag Zvw 2015
4.25.
Belanghebbende heeft een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland (zie onder 4.6), en is aldus aan te merken als ingezetene als bedoeld in artikel 2.1.1, lid 1, letter a, van de Wet langdurige zorg en als verzekeringsplichtige voor de Zvw (zie artikel 2, lid 1, Zvw).
4.26.
Ingevolge het bepaalde in artikel 43, lid 5, Zvw wordt, in geval de inkomensafhankelijke bijdrage bij wege van aanslag wordt geheven, daarbij als bijdrage-inkomen ten hoogste in aanmerking genomen het maximum bijdrage-inkomen – te weten: € 51.957 – verminderd met onder meer het loon bedoeld in artikel 42 Zvw van de verzekeringsplichtige. Aangezien [B.V. 2] ex artikel 42, lid 1, letter a, Zvw de inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd over het aan belanghebbende verstrekte loon van € 76.297, resteert er geen grondslag meer voor de heffing bij wege van aanslag. De aanslag Zvw 2015 is derhalve ten onrechte opgelegd.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.27.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de onredelijk lange duur van de procedure.
4.28.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel brengt mee dat een belastinggeschil binnen een redelijke termijn behoort te worden berecht. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadien uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie onder meer het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
4.29.
In dit geval zijn meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk behandeld, die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. Voor het aanvangstijdstip van de redelijke termijn moet worden uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift (zie onder meer het overzichtsarrest, r.o. 3.10.2).
4.30.
Belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de onderhavige aanslagen, welk geschrift op 30 april 2019 door de inspecteur is ontvangen. De inspecteur heeft in beide zaken op 18 oktober 2019 in afzonderlijke geschriften uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank wordt op 15 februari 2023 gedaan en dus (afgerond) 46 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met 22 maanden (te weten: 46 maanden minus 24 maanden). In verband met deze overschrijding heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 2.000 (22 maanden vormen afgerond vier keer een half jaar à € 500).
4.31.1.
De uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan binnen een half jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift. De voor de bezwaarfase geldende redelijke termijn is derhalve niet overschreden.
4.31.2.
De overschrijding van de redelijke termijn met 22 maanden komt geheel voor rekening van de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) en deze zal worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van eenmaal € 2.000 voor de onderhavige zaken tezamen. De rechtbank heeft de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Belastingrente
4.32.
Belanghebbende heeft in beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in de zaak met kenmerk BRE 19/5998 in strijd met de wet rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
4.33.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep in de zaak met kenmerk BRE 19/5999 gegrond en het beroep in de zaak met kenmerk BRE 19/5998 ongegrond te worden verklaard. Verder dient aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waarbij de rechtbank, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten zijn op de voet van het vorengenoemde Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de vorenbedoelde zaken tezamen vastgesteld op € 1.970 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 296 voor proceshandelingen in de bezwaarfase en een waarde per punt van € 837 voor proceshandelingen de beroepsfase, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang).
5.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling door de rechtbank gestorte griffierecht van € 47 door de inspecteur te worden vergoed.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep in de zaak met kenmerk BRE 19/5999 gegrond;
  • verklaart het beroep in de zaak met kenmerk BRE 19/5998 ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag Zvw 2015 en de bijbehorende beschikking belastingrente;
  • vernietigt de aanslag Zvw 2015;
  • vernietigt de bijbehorende beschikking belastingrente;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
  • veroordeelt de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 2.000;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.970; en
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.A. Bosman, voorzitter, F.G.F. Peters en A. van Dongen, rechters, in aanwezigheid van A.S.H.M. Strik, griffier, op 15 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vonnis, p. 14/64 e.v.; citaten weergegeven zonder voetnoten.