ECLI:NL:RBZWB:2022:90

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
BRE-20_4740
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep wegens niet betalen griffierecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in het verzet van een eiser tegen een eerdere uitspraak waarbij zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De eiser had verzet aangetekend op 31 december 2020, nadat zijn beroep op 13 november 2020 was afgewezen. De rechtbank heeft het verzet behandeld via een online zitting op 29 november 2021, waar de gemachtigde van de eiser, mr. D.A.N. Bartels, aanwezig was.

De rechtbank oordeelde dat het griffierecht van € 354 niet volledig was betaald binnen de gestelde termijn. De eiser stelde dat de nota onjuist was geformuleerd, wat leidde tot de gedeeltelijke betaling van slechts € 3,54. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de griffierechtnota correct was verzonden en de eiser verantwoordelijk was voor het tijdig voldoen van het griffierecht. De rechtbank concludeerde dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat de eiser niet in verzuim was geweest.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met 10 maanden was overschreden. De rechtbank kende de eiser een immateriële schadevergoeding toe van € 600 voor deze overschrijding, maar oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep betekende dat het optreden van het bestuursorgaan niet meer aan de rechter was onderworpen. De rechtbank veroordeelde ook de Minister tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 270,50. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/4740
uitspraak van 10 januari 2022
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[eiser], gevestigd te [vestigingsplaats],
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 13 november 2020, verzonden op 25 november 2020.

1.Behandeling van het verzet

1.1.
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank is het beroep van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, op grond van het niet betalen van het griffierecht.
1.2.
Bij brief van 31 december 2020, binnengekomen bij de rechtbank op dezelfde dag, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak.
1.3.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft via beeldverbinding ‘online’ plaatsgevonden op 29 november 2021. Aldaar is verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. D.A.N. Bartels, verbonden aan Bartels Consultancy te Utrecht.

2.Feiten en de gronden van het verzet

2.1.
Bij de in verzet bestreden uitspraak is het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard op grond van het niet betalen van het verschuldigde griffierecht van € 354.
2.2.
De gronden waarop het verzet van belanghebbende baseert staan vermeld in het verzetschrift. Ter zitting is daaraan nog het volgende – zakelijk weergegeven – toegevoegd:
Het verschuldigde griffierecht is niet (volledig) betaald vanwege een onjuist geformuleerde nota (geen objectkenmerk) mede gelet op de onjuiste tenaamstelling. De griffier van de rechtbank vermeldt in de correspondentie [bedrijf] terwijl dit [eiser] moet zijn, aldus belanghebbende. Uit protest is bewust maar € 3,54 aan griffierecht betaald.

3.Beoordeling van het verzet

3.1.
Belanghebbende is voor het ingestelde beroep € 354 aan griffierecht verschuldigd [1] . Het griffierecht dient binnen vier weken na verzending van de mededeling van de griffier te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie te zijn gestort [2] . Indien het griffierecht niet binnen de door de griffier gestelde termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest [3] .
3.2.
Vaststaat dat het griffierecht niet (volledig) is betaald voor het einde van de daartoe gestelde termijn. Gelet op het bepaalde in artikel 8:41 van de Awb zal een beroep dan niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij geoordeeld moet worden dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
3.3.
De stelling van de gemachtigde, inhoudende dat de (herinnerings)nota op naam van belanghebbende gesteld dient te worden en verzonden moet worden aan het adres van de gemachtigde, waarbij het specifieke in geschil zijnde WOZ-object moet worden vermeld, vindt geen steun in het recht. De griffierechtnota is conform artikel 6:17 van de Awb terecht verzonden naar de gemachtigde en gelet op de inhoud van de nota is correct uitvoering gegeven aan artikel 8:41, vierde lid, van de Awb [4] . De omstandigheid dat een belanghebbende alleen in staat of bereidwillig is het griffierecht (volledig) tijdig te voldoen als beschikt wordt over een griffierechtnota die voldoet aan de door hem of haar gestelde eisen, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Dat sprake is van onduidelijkheid over de vraag op welke zaak de nota griffierecht ziet, acht de rechtbank niet aannemelijk. Reeds omdat in deze zaak de nota de namen van partijen en het zaaknummer bevat.
De nota bevat een zaaknummer, dat samen met de ontvangstbevestiging van het beroep (waarin het aanslagnummer/kenmerk wordt vermeld) te herleiden is naar de aangevallen uitspraak op bezwaar en daarmee ook naar het WOZ-object. De stelling dat er onduidelijkheid zou zijn kan de rechtbank dan ook niet volgen. De omstandigheid dat in de naam van belanghebbende een letter verwisseld is, maakt dit niet anders.
3.4.
De gemachtigde heeft gesteld dat er een afspraak is gemaakt over welke informatie op de nota wordt vermeld. Ter zitting heeft hij desgevraagd aangegeven dat er weliswaar geen concrete afspraak met deze rechtbank is gemaakt, maar dat een afspraak die hij maakt met willekeurig welke griffier van welke rechtbank in Nederland dan ook, met zich brengt dat die afspraak ook geldt voor alle andere rechtbanken. De rechtbank verwerpt die stelling.
3.5.
De stelling van gemachtigde dat bewust slechts een deel van het griffierecht is betaald uit protest vanwege een verkeerde tenaamstelling c.q. het ontbreken van een objectkenmerk, dient voor risico van belanghebbende te blijven. Overigens is uit de administratie van de rechtbank niet gebleken dat er enige betaling van griffierecht heeft plaatsgevonden.
3.6.
Gelet op het voorgaande is niet aangetoond dat er sprake is van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld moet worden dat de indiener niet in verzuim is geweest. De algemene verwijzingen naar Covid-19 maakt dit niet anders.
3.7.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het beroep van belanghebbende bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard.
Immateriëleschadevergoeding
3.8.
Belanghebbende heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 26 maart 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 10 januari 2022 gedaan en dus afgerond 34 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan in beginsel 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is derhalve met 10 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom – uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar – in beginsel recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000.
De niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens beroep brengt echter mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen [5] . Derhalve kan enkel een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend voor overschrijding van de redelijke termijn voor zover deze is toe te rekenen aan de procedure bij de rechtbank. Van de 10 maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten 4 maanden worden toegerekend aan de bezwaarfase en het restant, derhalve 6 maanden, aan de beroepsfase. De toe te kennen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedraagt daarom 6/10 van € 1.000 oftewel € 600. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.9.
De rechtbank vindt in de toekenning van een immateriële schadevergoeding aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 270,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 0,5 [6] ).

4.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 600;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 270,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van N. Plasman, griffier, op 10 januari 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan belanghebbende en de wederpartij in het bodemgeschil op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl
.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.artikel 8:41, eerste lid, van de Awb
2.artikel 8:41, vijfde lid, van de Awb
3.artikel 8:41, zesde lid, van de Awb
4.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:764
5.Hoge Raad 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712
6.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660