In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 10 januari 2022 uitspraak gedaan in het verzet van een eiser tegen een eerdere uitspraak waarbij zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De eiser had verzet aangetekend op 31 december 2020, nadat zijn beroep op 13 november 2020 was afgewezen. De rechtbank heeft het verzet behandeld via een online zitting op 29 november 2021, waar de gemachtigde van de eiser, mr. D.A.N. Bartels, aanwezig was.
De rechtbank oordeelde dat het griffierecht van € 354 niet volledig was betaald binnen de gestelde termijn. De eiser stelde dat de nota onjuist was geformuleerd, wat leidde tot de gedeeltelijke betaling van slechts € 3,54. De rechtbank verwierp deze stelling, omdat de griffierechtnota correct was verzonden en de eiser verantwoordelijk was voor het tijdig voldoen van het griffierecht. De rechtbank concludeerde dat er geen omstandigheden waren die erop wezen dat de eiser niet in verzuim was geweest.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met 10 maanden was overschreden. De rechtbank kende de eiser een immateriële schadevergoeding toe van € 600 voor deze overschrijding, maar oordeelde dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep betekende dat het optreden van het bestuursorgaan niet meer aan de rechter was onderworpen. De rechtbank veroordeelde ook de Minister tot vergoeding van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 270,50. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.