ECLI:NL:RBZWB:2022:8205

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3495
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 december 2022, is het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008 afgewezen. De belanghebbende, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds, had verzocht om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, maar de rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij vergelijkbaar was met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek afgewezen, en de rechtbank bevestigde deze afwijzing. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende niet voldeed aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis die door de Hoge Raad waren geformuleerd. Bovendien werd opgemerkt dat de belanghebbende, indien zij in Nederland gevestigd zou zijn, onderworpen zou zijn aan vennootschapsbelasting, wat betekent dat zij niet tot de groep behoort waarvoor de tegemoetkoming van de Wet op de dividendbelasting 1965 bedoeld is. De rechtbank concludeerde dat er geen recht bestond op teruggaaf van dividendbelasting en dat de beroepen ongegrond moesten worden verklaard. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Den Haag
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 16/03495, 16/3496 en 16/3497

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Verenigd Koninkrijk), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Procesverloop

De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008 afgewezen (de afwijzing).
De inspecteur heeft de bezwaren tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan de beroepen de volgende zaaknummers toegekend:
- het boekjaar 2005/2006: zaaknummer BRE 16/3495;
- het boekjaar 2006/2007: zaaknummer BRE 16/3496;
- het boekjaar 2007/2008: zaaknummer BRE 16/3497.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarop is door belanghebbende een nadere motivering van het beroep ingediend.
De inspecteur heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend.
Belanghebbende en de inspecteur hebben nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Belanghebbende is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd beleggingsfonds met verscheidene sub-fondsen. In de genoemde boekjaren hield belanghebbende belangen in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen (de Nederlandse beleggingen). Belanghebbende had in de onderhavige jaren een boekjaar dat liep van 1 februari tot en met 31 januari. Het fonds belegde wereldwijd.
2. Aan belanghebbende zijn door de Nederlandse beleggingen dividenden uitgekeerd waarover dividendbelasting is ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting. Deze teruggaafverzoeken zijn afgewezen.

Geschil3. In geschil is of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Belanghebbende stelt, kort samengevat, met een beroep op het Unierecht dat zij recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting omdat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi).

Subsidiair stelt belanghebbende dat zij (objectief) vergelijkbaar is met en gelijk dient te worden behandeld als een in Nederland gevestigde rechtspersoon die op grond van artikel 10, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) niet aan vennootschapsbelasting is onderworpen.
Beoordeling van het geschil
4. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [1] is - kort gezegd - voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [2] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren die zijn aangevangen voor 1 januari 2008 de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s [3] relevant (de oude regeling). In de onderhavige zaken dient met betrekking tot de vraag of belanghebbende gelijk behandeld dient te worden als een fbi derhalve enkel te worden getoetst of de oude regeling op belanghebbende kan worden toegepast.
Teruggaafregeling fbi
5. In het arrest van 23 oktober 2020 [4] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan beleggingsfondsen die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die overigens wel voldoen aan de voorwaarden voor het fbi-regime, rechtsherstel kan worden geboden door het verlenen van een teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, waarbij die teruggaaf dient te worden bepaald met inachtneming van een vervangende betaling. Belanghebbende stelt dat de uitwerking van de vervangende betaling onder de voorwaarden zoals de Hoge Raad deze heeft gesteld in zijn arrest van 23 oktober 2020 strijdig is met het Unierecht. Subsidiair stemt belanghebbende in met een vervangende betaling mits deze EU-conform wordt toegepast. Belanghebbende heeft daartoe een eigen berekening gemaakt van de vervangende betaling die afwijkt van hetgeen is voorgeschreven in rechtsoverweging 5.4.5 van het arrest van 23 oktober 2020. Belanghebbende heeft desgevraagd dus niet ingestemd met een vervangende betaling als bedoeld door de Hoge Raad, zodat zij reeds hierom geen recht heeft op teruggaaf. Ook indien deze eis, gelet op de uitspraak van Gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2022 [5] , buiten beschouwing wordt gelaten is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de teruggaafverzoeken terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoende vergelijkbaar is met een fbi, met name als het gaat om de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis.
6. In eerdergenoemd arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de aandeelhouderseisen op zichzelf niet in strijd zijn met het Unierecht. De aandeelhouderseisen gelden zonder onderscheid voor binnenlandse én buitenlandse beleggingsfondsen. Belanghebbende heeft niet de feiten aannemelijk gemaakt die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het fonds aan de aandeelhouderseisen voldoet. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat dit te maken heeft met de intrinsieke complexiteit van de vereiste informatie of met de verlangde bewijsmiddelen. Met betrekking tot de dooruitdelingseis heeft de Hoge Raad in eerdergenoemd arrest van 23 oktober 2020 geoordeeld dat ook aan de dooruitdelingseis wordt voldaan als in de lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de dooruitdelingseis zoals door de Hoge Raad geformuleerd. Bovendien is belanghebbende ook gelet op wat Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 24 november 2017 [6] heeft geoordeeld met betrekking tot het in het Verenigd Koninkrijk geldende belastingrecht niet vergelijkbaar met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar konden worden geacht met in Nederland gevestigde fbi’s, omdat zij gevestigd waren in een lidstaat waar een belastingregeling gold die niet voorzag in een heffing, bij wege van fictie, toerekening, of anderszins, van alle aandeelhouders in de desbetreffende fondsen. Het hof heeft dat prohibitief geacht voor de objectieve vergelijkbaarheid van die niet-ingezeten fondsen met in Nederland gevestigde fbi’s. Het tegen de desbetreffende afdoening gerichte cassatiemiddel is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 9 april 2021. [7]
Overige standpunten van belanghebbende7. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende, als zij in Nederland gevestigd zou zijn, wel onderworpen zou zijn aan de heffing van vennootschapsbelasting. Daardoor behoort zij niet tot de groep waarvoor de tegemoetkoming van artikel 10, lid 1, van de Wet DB 1965 bedoeld is. Hierin ligt geen discriminatie besloten. [8]
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van dividendbelasting over de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008 terecht is afgewezen.
9. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, voorzitter, en mr. E.E. Schotte en
mr. M.E. Kiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep wordt ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Stb. 2007, 563.
2.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
3.artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat luidde tot 1 januari 2008.