ECLI:NL:RBZWB:2022:7407

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
20/9358
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikking en aanslag rioolheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de WOZ-beschikking en de daarop gebaseerde aanslag rioolheffing. De belanghebbende, huurder van een woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn woning voor het jaar 2020, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 181.000. De heffingsambtenaar had het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging. De rechtbank heeft de zaak op 2 november 2022 behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende aanwezig was, evenals de heffingsambtenaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde van de woning heeft bepaald aan de hand van de vergelijkingsmethode, waarbij referentieobjecten zijn gebruikt die vergelijkbaar zijn met de woning van de belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn woning in een mindere staat verkeert dan de referentieobjecten.

Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van de belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het financieel belang in deze zaak zeer gering was. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de vastgestelde waarde en de aanslag rioolheffing niet worden verminderd. De belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Middelburg
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9358
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende]uit [plaats], belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa Zeeland, de heffingsambtenaar,
en
de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de minister.

1.Inleiding

1.1.
Bij beschikking van 29 februari 2020 (hierna: de WOZ-beschikking) is de waarde van de woning gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 181.000. Tegelijk is ook een aanslag rioolheffing opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 september 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben als gemachtigde van belanghebbende deelgenomen H.J. van Zelst (Previcus)en als heffingsambtenaar [heffingsambtenaar] en [heffingsambtenaar].

2.Feiten

Belanghebbende is huurder van de woning, eigendom van een woningcorporatie. De woning is een hoekwoning met bouwjaar 1977. De woning heeft een berging/schuur en heeft een inhoud van 356 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt 161 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende de WOZ-beschikking toegezonden en in zoverre heeft belanghebbende een procesbelang. [1] Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat belanghebbende ook procesbelang heeft in verband met de hoogte van de aanslag rioolheffing omdat deze in de gemeente [plaats] afhankelijk is van de vastgestelde waarde. De rechtbank volgt belanghebbende hierin.
3.2.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning maximaal € 168.000 kan zijn. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 181.000. In opdracht van de heffingsambtenaar heeft een taxateur een taxatie van de woning uitgevoerd en daarvan een rapport opgemaakt (hierna: het taxatierapport).
3.3.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
3.4.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin geslaagd.
3.5.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode. Daartoe heeft de heffingsambtenaar gebruik gemaakt van het taxatierapport waarin onder meer een gegevensmatrix van de woning is opgenomen en de woning is vergeleken met een aantal referentieobjecten, zijnde [reflectieobject 1], [reflectieobject 2], [reflectieobject 3], alle gelegen te [plaats].
3.6.
De rechtbank overweegt dat de in het taxatierapport genoemde referentieobjecten alle in dezelfde wijk van [plaats] gelegen woningen betreffen. De referentieobjecten zijn binnen een jaar voor en een jaar na de waardepeildatum verkocht. De woning en de referentieobjecten zijn vergelijkbaar qua inhoud en hebben nagenoeg dezelfde indicaties qua ligging en onderhoud. In het taxatierapport zijn ook de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten inzichtelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan de hand van de gegevensmatrix voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de verschillen tussen de genoemde woningen rekening is gehouden.
3.7.
Wat belanghebbende in beroep heeft aangevoerd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het is namelijk mogelijk dat er verschillende grondstaffels in verschillende delen van een woonwijk van toepassing zijn. Daarnaast heeft belanghebbende ook niet inzichtelijk gemaakt dat de woning van belanghebbende een mindere kwaliteits-, luxe- of onderhoudsstaat heeft dan de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentieobjecten.
3.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de aanslag rioolheffing niet te hoog vastgesteld.
3.9.
Ter zitting is vastgesteld dat de woningcorporatie geen bezwaar heeft gemaakt tegen de op haar naam vastgestelde waarde. Nu de rechtbank geen reden ziet tot verlaging van de waarde van de woning, ziet de rechtbank geen aanleiding de verhuurder uit te nodigen alsnog als partij aan het geding deel te nemen.
3.10.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om in bezwaar de grondstaffel en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV-factoren en liggingsfactoren tijdig voor de hoorzitting te verstrekken. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat deze gegevens alleen ter inzage dienen te liggen op grond van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.11.
Anders dan belanghebbende stelt geldt in de bezwaarfase niet dat de heffingsambtenaar reeds voor de hoorzitting de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde moet verstrekken en niet kan volstaan met inzage voorafgaand aan het horen als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. [3]
3.12.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [4] In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. [5] De rechtbank overweegt dat in deze zaak het financieel belang € 4,89 aan minder te betalen rioolheffing betreft. [6] Bij een dergelijk financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt. Bij het ontbreken van zodanige spanning en frustratie kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en wordt het verzoek om toekenning van een schadevergoeding afgewezen. De minister is wel aangemerkt als partij in deze zaak, aangezien de redelijke termijn wel is overschreden in de beroepsfase, en dit oordeel de minister dus ook aangaat.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de vastgestelde waarde en de daarop gebaseerde aanslag niet worden verminderd. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier op 9 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
3.zie ook de conclusie van de P-G van 29 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:873, onderdeel 5.21 en de aanhalingen onder 4.18 en 4.19
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
5.Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292
6.belanghebbende bepleit een lagere WOZ-waarde van € 13.000, het verschil in de aanslag rioolheffing 2020 betreft in dat geval 0,0376% * € 13.000 = € 4,89.