ECLI:NL:RBZWB:2022:6753

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
02/007652-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak met toepassing van volwassenenstrafrecht voor minderjarige verdachte in moordzaak

In deze jeugdzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de minderjarige verdachte, geboren in 2005, beschuldigd van het medeplegen van de moord op een 15-jarige jongen. De feiten vonden plaats op 9 januari 2022 in Middelburg, waar de verdachte samen met zijn jongere broer, de medeverdachte, het slachtoffer met een mes heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is en heeft besloten om het volwassenenstrafrecht toe te passen, waardoor de verdachte een gevangenisstraf van twee jaar en een terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging opgelegd kreeg. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorbedachte raad en dat de verdachte, hoewel hij zelf niet heeft gestoken, als medepleger van de moord kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook vorderingen van benadeelde partijen, waaronder de ouders van het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen, waarbij aanzienlijke schadevergoedingen zijn vastgesteld voor immateriële en materiële schade. De zaak heeft grote impact gehad op de nabestaanden, die met onherstelbaar verdriet moeten leven.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02/007652-22
vonnis van de meervoudige kamer van 15 november 2022
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2005 te [geboorteplaats] ,
verblijvende in Rijks Justitiële Jeugdinrichting De Hartelborgt te Spijkenisse,
raadsman: mr. N.A. Koole, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 11 oktober 2022, waarbij de officieren van justitie mr. M.C. Fimerius en mr. C.M.J.M. van Buul en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Tevens heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen en van de toelichting daarop van mr. F.J.M. Hamers, advocaat van de benadeelde partijen.
De nabestaanden van het slachtoffer hebben gebruik gemaakt van het spreekrecht.
Tot slot heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door de heer drs. [naam psychiater] en de heer [naam Psycholoog] , als psychiater respectievelijk psycholoog verbonden aan Forensisch Centrum Teylingereind , en namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), door de voogd van verdachte (werkzaam bij Jeugdbescherming west Zeeland (hierna: JBwZ)) en door mr. M. Assink, advocaat van JBwZ, naar voren is gebracht.
Het onderzoek ter terechtzitting is formeel gesloten op 15 november 2022.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 9 januari 2022 te Middelburg - al dan niet samen met een ander -
1) [slachtoffer] (hierna aan te duiden als: [slachtoffer] ) - al dan niet met voorbedachten rade - van het leven heeft beroofd door hem meerdere keren met een mes te steken, of daaraan medeplichtig is geweest;
2) een mes voorhanden heeft gehad;
3) 97 XTC-pillen voorhanden heeft gehad.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de medeverdachte [slachtoffer] meerdere keren met een mes in het bovenlichaam heeft gestoken en dat hij heeft gehandeld met voorbedachte raad. Zij baseert zich daarbij op de bewijsmiddelen in het dossier, de verklaring van de medeverdachte en de verklaringen van verdachte bij de politie en ter terechtzitting. Zij stelt dat verdachte en de medeverdachte daarbij nauw en bewust hebben samengewerkt waardoor sprake is van medeplegen. Feit 1 primair, het medeplegen van moord, kan dan ook bewezen worden verklaard.
De officier van justitie acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met de medeverdachte een wapen van de vierde categorie van de Wet wapens en munitie voorhanden heeft gehad, te weten het mes waarmee is gestoken.
De officier van justitie acht tot slot wettig en overtuigend bewezen dat de in de woning van zijn moeder aangetroffen drugs aan verdachte toebehoorden gelet op zijn bekennende verklaring. Hoewel de telefoon van de medeverdachte daarbij is aangetroffen, acht zij niet bewezen dat sprake is van medeplegen. Verdachte moet dan ook van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt voorop dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken. Alle bewijsmiddelen wijzen erop dat de medeverdachte [slachtoffer] met een mes heeft gestoken. Zij bepleit vrijspraak voor het medeplegen van en medeplichtigheid aan de moord en het medeplegen van doodslag, omdat er bij verdachte geen sprake is van voorbedachte raad en hij ook niet de opzet op de dood van [slachtoffer] had. Hij heeft [slachtoffer] slechts willen bedreigen. Voor wat betreft de meest subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan doodslag refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
4.3.2.1
Feit 1
Aantreffen [slachtoffer]
Op 9 januari 2022 omstreeks 11:54 uur komt er bij de politie een melding binnen dat er tussen de [naam flat 2] en de [naam flat 1] in Middelburg een gewonde jongen op de grond ligt. Verbalisanten gaan naar aanleiding van deze melding ter plaatse en treffen een ambulance aan waarin een jongen op de brancard ligt met meerdere steekwonden in zijn bovenlichaam. De gewonde jongen blijkt de vijftienjarige [slachtoffer] te zijn.
Overlijden [slachtoffer]
Op 12 januari 2022 in de middag overlijdt [slachtoffer] in het ziekenhuis aan zijn verwondingen. Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht en er is daarnaast radiologisch onderzoek gedaan. Er worden in totaal 14 steekletsels en 3 snijletsels geconstateerd. Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van drie steekletsels: in de hals en borst met perforatie van de luchtpijp, borstholten en rechterlong. De overige elf steekletsels en drie snijletsels kunnen vanwege het bloedverlies hebben bijgedragen aan de snelheid van het overlijden.
Verdachten
Op 12 januari 2022 zijn verdachte (hierna ook: [verdachte] ) en de medeverdachte, zijn jongere broer (hierna ook: [medeverdachte] ), aangehouden. [verdachte] heeft bij de politie en ook ter terechtzitting verklaard dat [medeverdachte] , degene is die [slachtoffer] met een mes heeft gestoken. Dit wordt bevestigd door [medeverdachte] . Buiten [verdachte] en [medeverdachte] zijn er geen personen die uit eigen waarneming iets verklaard hebben over wat zich op 9 januari 2022 kort voor en tijdens het steekincident tussen [verdachte] , [medeverdachte] en [slachtoffer] heeft afgespeeld.
Tussenconclusie
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte] [slachtoffer] door middel van meerdere messteken van het leven heeft beroofd. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt niet dat [verdachte] op enig moment geweld op [slachtoffer] heeft toegepast.
De vragen die de rechtbank moet beantwoorden zijn of er sprake is van opzet, hoe het steekincident gekwalificeerd moet worden (moord of doodslag) en hoe de aanwezigheid van [verdachte] hierbij gezien kan worden en of er daarbij mogelijk sprake is van medeplegen of medeplichtigheid. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Opzet
De verdediging stelt dat de opzet van [verdachte] niet was gericht op de dood van [slachtoffer] . Daarmee is geen sprake van het vereiste dubbele opzet. Aannemelijker is dat [verdachte] en [medeverdachte] hadden afgesproken om [slachtoffer] te dwingen tot het betalen van zijn schuld aan [verdachte] , gelet op de wijze waarop de afspraak is gemaakt, te weten op klaarlichte dag, op een open en zichtbare locatie en dichtbij de flat van hun moeder. [verdachte] was ook niet op de hoogte van de uitlatingen van [medeverdachte] tegen anderen voorafgaand aan het steekincident dat hij [slachtoffer] iets wilde aandoen, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de verklaringen van [medeverdachte] en [verdachte] leidt de rechtbank af dat [verdachte] ergens in november 2021 [medeverdachte] heeft verteld over een schuld van € 50,= die [slachtoffer] bij hem had en dat hij die niet terugbetaalde ondanks beloftes daartoe. Uit de getuigenverklaringen van de toenmalige vriendin van [medeverdachte] , [getuige 1] , en de mentor van [medeverdachte] , [getuige 2] , leidt de rechtbank af dat bij [medeverdachte] vanaf dat moment de spanningen opliepen en dat hij herhaaldelijk heeft geuit dat hij [slachtoffer] / iemand wilde steken. Ook tegen een groepsgenoot, [getuige 3] , heeft [medeverdachte] verteld dat zijn broer problemen had met een jongen over drugs en geld en [medeverdachte] vertelde, meerdere keren, volgens de getuige wekelijks, dat hij die jongen wilde gaan steken. Uit getapte telefoongesprekken van [getuige 4] , de beste vriend van [medeverdachte] , volgt dat [medeverdachte] met oud en nieuw tegen [getuige 4] heeft gezegd dat hij [slachtoffer] wilde neersteken en toen heeft [getuige 4] een mes van [medeverdachte] afgepakt. Ook de vader van [getuige 4] vertelt in getapte telefoongesprekken dat [medeverdachte] heeft gezegd “ik steek hem dood”, dat hij dit met oud en nieuw wilde doen en dat die vader dat toen “uit zijn hoofd heeft geluld”. Op 8 januari 2022 spreekt [verdachte] met [slachtoffer] af voor de volgende dag en vraagt hem om alleen naar de afspraak te komen. [verdachte] spreekt in de avond van 8 januari 2022 ook met [medeverdachte] af om elkaar de volgende dag te ontmoeten. Diezelfde avond heeft [medeverdachte] via [sociaal netwerk] een berichtje gestuurd naar [getuige 1] waarin hij schrijft dat zij dadelijk van hem af is, omdat iemand die zij kent dood gaat. Uit haar verklaring blijkt dat [getuige 1] [slachtoffer] kent en dat zij vaker ruzie over [slachtoffer] hadden gehad.
Als [medeverdachte] in de ochtend van 9 januari 2022 in de trein naar Middelburg zit stuurt hij aan [verdachte] een bericht om een mes mee te nemen omdat hij die nodig heeft en schrijft daarbij: ‘
ik heb mijne ook bij ma die is best klein’. [medeverdachte] komt rond 11:31 uur aan op het station in Middelburg. Aan de achterkant van het station treft hij [verdachte] die een van de messen die hij op 31 december 2021 via internet heeft gekocht aan [medeverdachte] geeft. Dit betreft een zogenaamd survivalmes. [medeverdachte] stopt het mes, dat in een foedraal zit, in zijn tas en vervolgens lopen zij in de richting van de plek waar [verdachte] met [slachtoffer] heeft afgesproken. In de omgeving van de [winkel] , zo’n 250 à 350 meter van de latere plaats delict, haalt [medeverdachte] het foedraal van het mes, gooit het weg en stopt het mes terug in zijn tas. [medeverdachte] en [verdachte] treffen [slachtoffer] op de afgesproken plek bij de [naam flat 1] . Zij roken eerst samen een sigaret. Vervolgens spreekt [medeverdachte] [slachtoffer] aan over de geldschuld. Hij pakt [slachtoffer] vast en haalt het mes dat hij bij het station van [verdachte] heeft gekregen uit zijn tas en steekt [slachtoffer] daarmee meerdere keren in zijn bovenlichaam, ook als [slachtoffer] al op de grond ligt en hij ( [medeverdachte] ) bovenop hem ligt.
In het dossier bevinden zich geen aanwijzingen dat, zoals de verdediging heeft betoogd, bij [medeverdachte] sprake was van een agressiedoorbraak. Integendeel, [medeverdachte] liep al langer rond met het plan [slachtoffer] (dood) te steken en heeft aan dat plan uitvoering gegeven. Dat [medeverdachte] wel vaker grensoverschrijdende uitspraken deed over het toepassen van geweld, zonder dat dit daadwerkelijk volgde, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat er bij hem sprake was van vol opzet op de dood van [slachtoffer] .
Zoals hiervoor overwogen heeft [medeverdachte] in de twee maanden voor het steekincident herhaaldelijk en met verschillende personen in zijn omgeving gesproken over het doodsteken van [slachtoffer] . Aan dit plan heeft hij ook uitvoering gegeven door [slachtoffer] met een gloednieuw survivalmes vele malen in het bovenlichaam te steken, waaronder in de hals en de rug, hetgeen heeft geleid tot zijn dood. Hoewel zich in het dossier geen direct bewijs bevindt dat [medeverdachte] dit voornemen ook met [verdachte] heeft besproken, acht de rechtbank dit, gelet op de mate waarin het [medeverdachte] bezighield en de bijzondere en intense band tussen de broers, zeer aannemelijk. Dit te meer, nu het conflict tussen [verdachte] en [slachtoffer] de reden was waarom [medeverdachte] [slachtoffer] wilde gaan doodsteken. Dat er door [verdachte] voorafgaand aan het steekincident is gesproken over het steken van [slachtoffer] , leidt de rechtbank af uit het chatgesprek tussen [verdachte] en zijn vriend [getuige 5] enkele uren na het delict. [verdachte] verwijst in dat gesprek naar het nieuws en schrijft dat hij het was,
“samen met [medeverdachte] ”, waarop [getuige 5] [verdachte] uitscheldt en zegt:
“ik be het je nog zo gezegt”en
“had niet verwacht datje e ht zou doem”,welke reactie van [getuige 5] impliceert dat er door [verdachte] eerder is gesproken over het steken van [slachtoffer] . De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat er tussen [medeverdachte] en [verdachte] is gesproken over het (dood)steken van [slachtoffer] . Daarbij komt dat [verdachte] , die wist dat [medeverdachte] erg boos kon worden en er naar eigen zeggen ook rekening mee hield dat er gevochten zou worden, aan [medeverdachte] een gloednieuw mes heeft verstrekt. Een mes dat groter was dan het mes dat [medeverdachte] al bij zich had. Tijdens de ontmoeting met [slachtoffer] ziet [verdachte] dat [medeverdachte] [slachtoffer] tegen de schutting aanduwt en dan vrijwel direct zijn mes tevoorschijn haalt en [slachtoffer] in zijn buik steekt. Pas na de tweede steek zegt hij “genoeg, genoeg” tegen [medeverdachte] en raakt hij zijn schouder aan. [medeverdachte] steekt daarna nog 15 keer in op het bovenlichaam van [slachtoffer] , ook als [slachtoffer] al op de grond ligt en hij ( [medeverdachte] ) bovenop hem ligt. Bij de sectie blijkt dat - onder andere - sprake is van perforatie van de borstholten, de rechterlong en de luchtpijp. Als iemand zo vaak en op die vitale plekken gestoken wordt, zal welhaast onvermijdelijk de dood daarop volgen. [verdachte] heeft, behalve een enkele opmerking en aanraking, nadat [slachtoffer] al tweemaal is gestoken, helemaal niets meer gedaan om zijn broertje te stoppen. Hij wist dat dit kon gebeuren en heeft het laten gebeuren. Onder voornoemde omstandigheden heeft [verdachte] op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [medeverdachte] , boos als hij was, [slachtoffer] zodanig zou steken dat de dood daarop zou volgen, zodat er bij [verdachte] (op zijn minst) sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] .
Moord (voorbedachte raad) of doodslag (handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling) en medeplegen
De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij [verdachte] geen sprake is geweest van voorbedachte raad. [verdachte] heeft immers verklaard dat hij alleen maar wilde dreigen. Hij had niet de intentie om iemand te doden.
Om tot een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ te kunnen komen, moet vast komen te staan dat verdachte enige tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij moet de gelegenheid hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Of voorbedachte raad bewezen kan worden hangt sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. De rechtbank moet het gewicht bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat wat er op 9 januari 2022 is gebeurd enige aanlooptijd heeft gehad. Bij [medeverdachte] bestond al langer het plan om [slachtoffer] (dood) te steken, hetgeen hij ook herhaaldelijk tegen verschillende personen in zijn omgeving heeft gezegd. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat zij ervan uitgaat dat hier tussen [medeverdachte] en [verdachte] ook over is gesproken. Ook het feit dat [verdachte] er bij [slachtoffer] op aandringt dat hij alleen naar de afspraak moet komen en hij vlak voor de afspraak met [slachtoffer] op internet een mes bestelt en dit (grotere) mes op verzoek van [medeverdachte] meeneemt naar de afspraak met [slachtoffer] , duidt erop dat er tussen de broers een afspraak is gemaakt over het (dood)steken van [slachtoffer] . Daar komt nog bij dat ook [verdachte] voorafgaand aan het steekincident al met [getuige 5] heeft gesproken over het steken van [slachtoffer] .
[medeverdachte]
Naar het oordeel van de rechtbank is er voor [medeverdachte] voldoende tijd geweest om over de betekenis en de gevolgen van het te nemen of al genomen besluit [slachtoffer] om het leven te brengen na te denken. Hij heeft zijn broer een groter mes mee laten nemen, wat duidt op een vooropgezet plan. Onderweg naar de plaats delict is het mes gebruiksklaar gemaakt door het foedraal er af te halen, waarna uitvoering is gegeven aan het reeds gemaakte plan. Mede gelet op het tijdsverloop tussen het moment dat [medeverdachte] het mes van [verdachte] heeft gekregen op het station en het moment dat zij [slachtoffer] treffen, heeft hij voldoende tijd gehad om zich te beraden.
Van een hevige gemoedsopwelling bij [medeverdachte] tijdens het steken is bovendien niet gebleken. Zoals hiervoor onder “opzet” is overwogen, is er geen aanleiding om te veronderstellen dat bij [medeverdachte] sprake was van een agressiedoorbraak. Het steken van [slachtoffer] was gepland en is volgens plan uitgevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [medeverdachte] [slachtoffer] met voorbedachte raad heeft gedood. Dat betekent dat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van moord.
[verdachte] : voorbedachte raad en medeplegen
Zoals hiervoor overwogen is niet gebleken dat [verdachte] enig geweld op [slachtoffer] heeft toegepast. Het is [medeverdachte] geweest die [slachtoffer] heeft gestoken. Dit betekent dat [verdachte] niet als pleger van de moord kan worden aangemerkt. De vraag of er bij [verdachte] sprake was van voorbedachte raad en of hij wel als medepleger van de moord op [slachtoffer] kan worden aangemerkt, beantwoordt de rechtbank als volgt.
Om tot bewezenverklaring van het bestanddeel ‘medeplegen’ te komen moet de rechtbank kunnen vaststellen dat een verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een gezamenlijk plan. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de medeverdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. De rechtbank kan bij de beoordeling onder meer betrekken de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de medeverdachte, de aanwezigheid van de medeverdachte op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Hierbij verdient opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt, omdat het er om gaat dat de medeverdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat [medeverdachte] het plan had om [slachtoffer] om het leven te brengen, van welk plan [verdachte] op de hoogte moet zijn geweest. De rechtbank stelt op basis van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken vast dat [verdachte] de initiator en agressor was: hij was degene die een conflict had met [slachtoffer] , hij maakte de afspraak met [slachtoffer] en zei tegen [slachtoffer] dat hij alleen moest komen, hij heeft [medeverdachte] daarbij betrokken en vlak voor de afspraak met [slachtoffer] aan [medeverdachte] op het station het eerder door hem gekochte (grotere) mes overhandigd. Vervolgens is [verdachte] samen met [medeverdachte] naar de afspraak gelopen en is hij erbij als [medeverdachte] het foedraal van het mes haalt en daarmee kort nadat zij [slachtoffer] hebben ontmoet, op [slachtoffer] insteekt. Gezien het voorgaande geldt ook voor [verdachte] dat er diverse momenten zijn geweest waarop hij ervoor had kunnen kiezen om terug te komen op het plan, zelfs nadat ze [slachtoffer] hadden ontmoet en samen met hem een sigaretje rookten. Hij had [medeverdachte] kunnen tegenhouden. Het ging tenslotte om het conflict dat hij had met [slachtoffer] , [medeverdachte] had daar eigenlijk niets mee te maken. Hij heeft er echter al die momenten dat hij het had kunnen stoppen, voor gekozen om [medeverdachte] door te laten gaan, 17 keer, met de dood van [slachtoffer] als uiteindelijk resultaat. Voor [verdachte] neemt de rechtbank dus ook de voorbedachte raad aan.
Na de moord heeft [verdachte] geprobeerd om hun beider betrokkenheid bij die moord te verhullen. Hij heeft tegen [medeverdachte] gezegd dat zij moesten weggaan en dat [medeverdachte] het mes moest weggooien, hetgeen [medeverdachte] heeft gedaan. Vervolgens zijn zij samen gevlucht en hebben zij [slachtoffer] zwaargewond achtergelaten. [verdachte] heeft verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] bloed spuugde en dat hij kijkend naar zijn ogen, het gevoel had dat hij dood was. Desondanks heeft hij [slachtoffer] achtergelaten in de bosjes en geen medische hulp ingeroepen. De broers zijn, nadat [medeverdachte] het mes in het water heeft gegooid, naar de flat van hun moeder gegaan, die op een steenworp afstand ligt van de plaats delict, hebben zich daar omgekleed en hebben nog even op het balkon staan kijken met hun moeder omdat ze sirenes hoorden. Vervolgens hebben ze de flat via een andere ingang verlaten en hebben ze zich samen drie dagen elders schuil gehouden. Pas na het overlijden van [slachtoffer] hebben zij zich gemeld bij de politie.
Niet alleen heeft [verdachte] geprobeerd hun betrokkenheid te verhullen, ook blijkt uit zijn handelen na de moord niet dat de ontmoeting met [slachtoffer] uit de hand is gelopen, noch dat hij niet heeft gewild dat [slachtoffer] zou worden doodgestoken. Na het omkleden bij de moeder thuis hebben [medeverdachte] en hij rustig een sigaretje gerookt op het busstation in Middelburg, zo blijkt uit een foto die in het dossier zit. [verdachte] heeft ook op geen enkel moment, ook niet tijdens het afgeluisterde gesprek in de arrestantenbus, tegen [medeverdachte] gezegd dat dit niet de afspraak was of ‘wat heb je nu gedaan?’. Hij moest er juist om lachen. Ook worden er tijdens dit gesprek afspraken gemaakt over het afleggen van verklaringen. Daar komt nog bij dat [medeverdachte] op enig moment tijdens het gesprek tegen [verdachte] zegt ‘
door jou kan ik zo lang niet neuken’ en even later ‘
van wie moest het’, hetgeen erop duidt dat [medeverdachte] in opdracht van [verdachte] heeft gehandeld. Bovendien heeft [verdachte] zichzelf kort na de moord ook bestempeld als medepleger. Hij heeft verschillende mensen bericht dat hij het was die [slachtoffer] heeft neergestoken of dat hij het samen met zijn broer heeft gedaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verdachte] voor, tijdens en na de moord op [slachtoffer] daaraan een wezenlijke, substantiële en rechtstreekse heeft geleverd. Zijn handelen overstijgt de kwalificatie van medeplichtigheid. De rechtbank is van oordeel dat gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, er een nauwe en bewuste samenwerking was tussen [medeverdachte] en [verdachte] bij het plegen van de moord. Daarbij maakt het naar het oordeel van de rechtbank voor een bewezenverklaring niet uit dat [verdachte] zelf geen geweldshandelingen heeft gepleegd. Immers, de handelingen die hij wel heeft verricht waren van dien aard dat als hij deze niet verricht zou hebben de moord niet op dat moment en op die manier gepleegd had kunnen worden. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van het medeplegen van de moord.
Dat het slechts de bedoeling was om [slachtoffer] te confronteren met het niet nakomen van zijn belofte het geldbedrag aan [verdachte] terug te betalen en hem daarbij (enkel) met het mes te bedreigen en dat het dus niet de bedoeling was om hem dood te steken, acht de rechtbank niet geloofwaardig en is evenmin aannemelijk geworden. Een dergelijke intentie valt naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met de uitspraken van [medeverdachte] voorafgaand aan het delict, de handelingen daaraan voorafgaand, waaronder het regelen van een groter mes en ook niet met het handelen van beide verdachten tijdens en na het steekincident.
Dat het steken midden op de dag plaatsvond en op een goed zichtbare plaats dichtbij de flat van de moeder van verdachten, is opmerkelijk maar gelet op al het hiervoor overwogene niet van dien aard dat dit aan een bewezenverklaring in de weg staat.
4.3.2.2
Feit 2
Uit het hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.3.2.1 volgt de conclusie dat [medeverdachte] en [verdachte] ook de medeplegers zijn van het voorhanden hebben van het mes waarmee is gestoken.
4.3.2.3
Feit 3
Gelet op de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting en de bewijsmiddelen zoals opgenomen in bijlage II, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 tenlastegelegde feit, zoals onder 4.4 bewezen is verklaard.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1. primair
op 9 januari 2022 te Middelburg tezamen en in vereniging met een ander
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] meermalen met een mes in de borststreek en buik en keel en rug te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] (op 12 januari 2022) is overleden;
2
op 9 januari 2022 te Middelburg tezamen en in vereniging met een ander
terwijl hij verdachte en zijn mededader de leeftijd van achttien jaren nog niet hadden bereikt, een wapen van categorie IV onder 1, te weten een mes, voorhanden heeft gehad;
3
op tijdstippen in de periode van 9 januari 2022 tot en met 18 januari 2022, te Middelburg opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 97 XTC-pillen van een
materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoonlijkheid van verdachte toepassing moet worden gegeven aan artikel 77b Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en dat aan verdachte een sanctie uit het meerderjarigenstrafrecht moet worden opgelegd. Zij onderschrijft de conclusie van de deskundigen dat er sprake is van verminderde toerekenbaarheid. Zij vordert om aan verdachte een gevangenisstraf van twaalf jaar op te leggen, met aftrek van voorarrest en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging. De officier van justitie verzoekt om daarbij te bepalen dat de TBS-maatregel niet gemaximeerd is en dus langer dan vier jaar mag duren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat geen toepassing dient te worden gegeven aan artikel 77b Sr en dat gezien de minderjarigheid van verdachte het jeugdsanctierecht moet worden toegepast. Voor wat betreft het opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ) refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van een op te leggen jeugddetentie wordt verzocht een lagere detentie op te leggen dan het in deze voor jeugdigen geldende maximum van twee jaar. De verdediging wijst in dat kader op hetgeen zij over de juridische kwalificatie naar voren heeft gebracht, de belaste voorgeschiedenis van verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. Zij acht het van belang dat verdachte zo snel mogelijk kan starten met de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
De aard en de ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met zijn jongere broertje [medeverdachte] schuldig gemaakt aan de moord op de vijftienjarige [slachtoffer] . Nadat zij [slachtoffer] op de afgesproken plek hadden ontmoet, waarbij [slachtoffer] dacht dat hij met zijn vriend [verdachte] had afgesproken om te chillen, is hij vele malen met een mes gestoken en vervolgens levensgevaarlijk gewond, alleen achtergelaten. [slachtoffer] heeft hierbij doodsangsten uitgestaan en het uitgeschreeuwd van de pijn. Voorbijgangers hebben medische hulp ingeroepen, waarna [slachtoffer] is gereanimeerd en naar het ziekenhuis is gebracht. [slachtoffer] en de artsen hebben gevochten voor zijn leven maar dit mocht niet meer baten. Mede door toedoen van verdachte heeft [slachtoffer] enorme pijn en angst geleden en is hem een toekomst ontnomen.
De nabestaanden van [slachtoffer] moeten leven met de wetenschap op welke gruwelijke wijze [slachtoffer] om het leven is gebracht en wat hij in zijn laatste bewuste momenten heeft moeten meemaken. Zij zullen hem niet verder zien opgroeien en zij missen hem enorm. Het is verdachte die, samen met zijn medeverdachte, aan de nabestaanden deze immense pijn en dit onherstelbare verdriet heeft toegebracht. Hun levens zijn overhoop gegooid en het zal voor hen nooit meer worden zoals voorheen.
[slachtoffer] is op klaarlichte dag op straat, midden in een woonwijk, neergestoken. Dit moet diepe indruk hebben gemaakt op de voorbijgangers die na het steken ter plaatse kwamen en op omwonenden. Een dergelijk gewelddadig feit veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid niet alleen in de directe omgeving maar ook in de rest van samenleving.
Daarnaast heeft verdachte het mes waarmee [slachtoffer] om het leven is gebracht en 97 XTC pillen voorhanden gehad.
Inleidende opmerkingen over de strafbepaling
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag welke afdoening passend is. Het gaat om een zeer ernstig geweldsfeit met een dodelijk slachtoffer, gepleegd door twee minderjarigen. Bij de strafoplegging dient er enerzijds sprake te zijn van vergelding, waarmee recht wordt gedaan aan [slachtoffer] en aan het verdriet van zijn nabestaanden en waarmee aan de maatschappij het signaal wordt gegeven dat het plegen van een moord een zeer ernstig feit is dat leidt tot een zware bestraffing.
Anderzijds dient de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening te houden met de achtergrond en persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waarbij als het om minderjarige verdachten gaat het zo gunstig mogelijk beïnvloeden van de ontwikkeling van de minderjarige een belangrijk strafdoel is.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennis genomen van het Uittreksel Justitiële Documentatie van 5 april 2022. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. De rechtbank merkt verdachte dan ook aan als een first offender.
Om (meer) inzicht in de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte te krijgen, is verdachte gedurende (bijna) twaalf weken klinisch geobserveerd in Forensisch Centrum Teylingereind , waarvan vijf weken samen met zijn medeverdachte (zijn broertje [medeverdachte] ). De bevindingen van deze observatie zijn door deskundigen [naam Psycholoog] , gz-psycholoog en drs. [naam psychiater] , psychiater vastgelegd in het onderzoeksrapport van 29 augustus 2022. Ook een milieuonderzoek waarin de familiegeschiedenis en levensloop van verdachte is beschreven, maakt onderdeel uit van het rapport.
In het rapport is te lezen dat verdachte vanaf zijn geboorte te maken kreeg met verwaarlozing, onveiligheid en huiselijk geweld. Zijn verstandelijk beperkte ouders waren niet in staat hem de nodige affectieve en pedagogische zorg te bieden en zij waren gewelddadig tegenover elkaar, ook in het bijzijn van verdachte. Verdachte sprong tussen zijn ouders in als er geweld werd gepleegd om zijn moeder te beschermen en hij probeerde zijn jongere broertje van het geweld weg te houden. Verdachte kwam zo al vroeg in zijn leven in een ouderlijke rol terecht, hetgeen zijn eigen gezonde ontwikkeling in de weg heeft gestaan. Het heeft verdachte ontbroken aan basisveiligheid en adequate hechtingsmogelijkheden. Hij is al vroeg in zijn leven getraumatiseerd geraakt. Vanwege de zeer zorgelijke thuissituatie is verdachte op zesjarige leeftijd uit huis geplaatst. Verdachte heeft achtereenvolgens in twee verschillende pleeggezinnen verbleven, op een woongroep, weer in het eerste pleeggezin, op diverse (crisis)woongroepen, in een instelling voor gesloten jeugdzorg en aansluitend (tot het moment van het delict) in een gezinshuis. Verdachte ontwikkelde zich als een jongen met twee gezichten. Enerzijds als een jongen die zich zeer aangepast kon gedragen, maar anderzijds als een jongen die steeds meer gedragsproblemen liet zien en waarbij sprake was van middelengebruik en afglijden in crimineel gedrag.
De deskundigen zien dat verdachte vanwege alle narigheid en onveiligheid een ‘false self’ heeft ontwikkeld, een aangepaste buitenlaag waarbij verdachte een goede frustratietolerantie heeft en een overgecontroleerde impulscontrole. Onder het narcistisch pantser bevindt zich het ‘true self’ waarin eigenlijke (maar afgeweerde) primaire emoties als boosheid, angst, verdriet en teleurstelling opgekropt zijn gebleven. Verdachte weert deze primaire emoties af en houdt deze buiten zijn bewustzijn. Zijn emotieregulatie is dan ook verstoord. Verdachte zoekt contact met zijn eigen negatieve emoties door zijn afgeweerde negatieve gevoelens bij anderen op te roepen. Hij maakt anderen, waaronder zijn broertje [medeverdachte] , boos en stookt ze op. Aldus projecteert verdachte zijn eigen afgeweerde (onlust)gevoelens op de ander zonder deze aan zichzelf toe te schrijven. Op deze manier kan verdachte deze onlustgevoelens toch ervaren, hetgeen ‘projectieve identificatie’ wordt genoemd. De deskundigen stellen daarnaast vast dat de empathische functies alsmede de gewetensfuncties van verdachte onvoldoende zijn ontwikkeld.
De deskundigen concluderen in het rapport dat bij verdachte sprake is van een reactieve hechtingsstoornis en een normoverschrijdende gedragsstoornis. Gelet op de koers en dynamiek van de ontwikkeling van verdachte wordt tevens gesproken van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met narcistische en antisociale trekken. Van een persoonlijkheidsstoornis - die een consolidatie van de psychopathologie in de persoonlijkheid vereist - is volgens onderzoekers nog geen sprake. Veeleer worden gebrekkig ontwikkelde regulerende functies gezien. De onderzoekers constateren voorts dat sprake is van een psychopathische ontwikkelingsgang. Deze problematiek heeft een duurzaam karakter en was ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. Het delict kan verdachte gelet daarop slechts in verminderde mate worden toegerekend. Het risico op toekomstig gewelddadig gedrag wordt als hoog ingeschat.
De dynamiek tussen verdachte en zijn broertje [medeverdachte] wordt door de deskundigen als problematisch getaxeerd. Er bestaat een onlosmakelijke verbondenheid tussen hen waarbij verdachte de neiging heeft zijn broertje te beschermen, maar hij tegelijkertijd zijn eigen onlustgevoelens aan zijn broertje uitbesteedt, hetgeen risicofactoren zijn.
Verdachte loopt volgens de deskundigen op sociaal-emotioneel vlak en ten aanzien van zijn regulerende functies achter in zijn ontwikkeling. Overigens functioneert hij conform zijn kalenderleeftijd. De deskundigen schrijven dan ook in het rapport dat zij vanuit gedragsdeskundig oogpunt geen argumenten voor toepassing van het meerderjarigenstrafrecht zien. Ter zitting hebben zij dit standpunt genuanceerd.
Behandeling van de problematiek van verdachte dient zich volgens de deskundigen te richten op het aanspreken van de hiervoor beschreven onlustgevoelens binnen het ‘true self’. Geadviseerd wordt om te starten met Mentalisation Based Treatment gevolgd door intensieve schematherapie. Gezien het vermogen tot overaanpassing en sociale wenselijkheid van verdachte, bestaat het risico dat er moeilijk tot verdachte wordt doorgedrongen. Aanbevolen wordt dat verdachte wordt behandeld in een instelling waarin ook de groepsleiding is getraind in het geven van schematherapie. De behandelaren dienen door het narcistisch pantser heen te breken. De problematiek van verdachte is zeer complex en vraagt om een intensieve en langdurige behandeling. In het rapport wordt geadviseerd deze behandeling plaats te laten vinden binnen het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Een ambulant of anderszins minder strikt kader wordt niet toereikend geacht.
Tijdens de zitting hebben de deskundigen toegelicht dat zij ten aanzien van het antwoord op de vraag wat een geschikte behandelsetting is voor verdachte en het antwoord op de vraag of er argumenten zijn om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen (inmiddels) in een dilemma verkeren. Verdachte hoeft niet heropgevoed te worden. Hij weet hoe hij zich moet gedragen. Een pedagogische aanpak is dus niet zinvol. Er moet volgens de deskundigen binnen een behandeling eerst aan ‘reparenting’ worden gedaan, omdat de problematiek diep in de persoonlijkheid is verankerd en er terug moet worden gegaan naar wat er mis is gegaan in de jeugd van verdachte. Vervolgens moet de behandeling ervoor zorgen dat de twee gesplitste ego’s van verdachte, te weten het ‘false self’ en het ‘true self’, weer één geheel worden. Een dergelijke behandeling wordt veelal vormgegeven in een setting voor volwassenen in het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging (TBS-maatregel). Daar komt bij dat de deskundigen, door hetgeen zij tijdens het bijwonen van de zitting hebben gezien en gehoord, constateren dat de criminele inbedding en de afgeweerde kant van het ‘true self’ (veel) groter lijkt dan bij hun onderzoek naar voren is gekomen. Binnen de jeugdafdeling van Teylingereind werd niet wezenlijk tot de kern van de problematiek gekomen. Verdachte kent veel hulpverlenerstaal en kan schakelen op het niveau van de hulpverleners. De problematiek is volgens de deskundigen van dien aard dat het de vraag is of een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting (hierna: JJI) aangewezen is en de behandelingen die daar aangeboden kunnen worden, volstaan. Binnen een jeugdsetting kan verdachte bovendien op een weloverwogen manier functioneren in een peer-groep. Hij zal dan aanzien krijgen, maar niet toekomen aan zijn problematiek. De psychopathologie is zich volgens de deskundigen al aan het consolideren. De deskundigen zien al met al redenen om de behandeling van verdachte een meer volwassen karakter te geven en geven, naast de argumenten die pleiten voor toepassing van het jeugdstrafrecht, aan dat er in het kader van de behandeling argumenten zijn om verdachte te laten behandelen in een TBS-kliniek.
De vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming heeft tijdens de zitting slechts verwezen naar hetgeen de deskundigen naar voren hebben gebracht, nu dit naar eigen zeggen de eigen deskundigheid van de raadsvertegenwoordiger te boven gaat.
De voogd heeft tijdens de zitting aangegeven dat de bij verdachte onderliggende problematiek totaal onbekend was binnen zijn organisatie en dat het van belang is dat verdachte direct op een goede plek terecht komt.
De rechtbank volgt de deskundigen in hun visie dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en dat een langdurige en intensieve behandeling in een strikt kader nodig is om het risico op herhaling te beperken. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of toepassing gegeven moet worden aan artikel 77b Sr, zoals door de officier van justitie is gevorderd. Krachtens genoemd wetsartikel kunnen ten aanzien van minderjarigen die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit zestien jaar of ouder waren, de straffen en maatregelen van meerderjarigen worden toegepast indien daar toe reden is gelet op de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De rechtbank overweegt in dat kader als volgt.
Ten tijde van het tenlastegelegde was verdachte nog net geen zeventien jaar oud. Verdachte maakte een zeer problematische ontwikkeling door, waarbij hij zichzelf zeer aangepast en sociaal wenselijk gedroeg. Ondertussen hield verdachte zich (ook naar eigen zeggen) bezig met het dealen van drugs en het handelen in illegaal vuurwerk en messen. Degenen die op professioneel vlak bij verdachte betrokken waren, zoals zijn voogd, zijn stagebegeleiders bij de zorgboerderij en ook de gezinshuisouders, hadden geen idee van waar verdachte zich mee bezighield en van de ernst van de onderliggende problematiek. Zelfs de betrokken deskundigen van Teylingereind zagen pas tijdens de zitting de volle omvang van de problematiek van verdachte. Dit terwijl verdachte gedurende een verlengde periode van bijna twaalf weken intensief door hen is geobserveerd. Vorenstaande geeft naar het oordeel van de rechtbank de uitharding van het ‘false self’ weer en de diepgewortelde gespletenheid die verdachte door de jaren heen in zichzelf heeft ontwikkeld om zich staande te kunnen houden. Dit overlevingsmechanisme is zo complex en diepgeworteld dat dit naar het oordeel van de rechtbank langdurig en intensief dient te worden behandeld in een TBS-kader. De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken dat zelfs tijdens de verlengde observatie op de jeugdafdeling van Teylingereind niet tot de kern gekomen kon worden van de problematiek van verdachte, onder andere omdat verdachte zich met hulpverlenerstaal op het niveau van de deskundigen begaf. Daarbij komt dat binnen een JJI een pedagogische aanpak het uitgangspunt is. Een aanpak die volgens de deskundigen niet (meer) passend is voor verdachte. De aanpak en behandeling die verdachte nodig heeft, wordt volgens de deskundigen doorgaans gegeven in een volwassensetting. Binnen het TBS-kader is volgens de deskundigen ook al langer ervaring met de voor verdachte noodzakelijk geachte schematherapie, die zich binnen de JJI’s nog in de implementatie fase bevindt. Daarnaast bestaat het risico dat verdachte binnen de jeugdige groepssamenstelling binnen een JJI, verder zal volharden in zijn ‘false self’, zonder dat toegekomen wordt aan de kern van zijn problematiek. Dat dit een reëel risico is, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de bevindingen van het verblijf bij Teylingereind zoals hiervoor beschreven, maar ook uit het eerdere verblijf van verdachte in een behandelsetting die gericht was op jeugdigen. Verdachte heeft namelijk reeds geruime tijd in een gesloten (civiele) jeugdinrichting verbleven en mocht, ondanks de nu geconstateerde ernstige problematiek, die kennelijk niet (in volle omvang) is gezien, de overstap maken naar een gezinshuis. Dit geeft naar het oordeel van de rechtbank een extra aanwijzing dat behandeling binnen het jeugdkader van de PIJ voor verdachte niet meer passend is en dat hij behandeld dient te worden binnen het kader van een (onvoorwaardelijke) TBS.
Om er zeker van te zijn dat verdachte inderdaad behandeld zal worden in een TBS-kliniek dient het strafrecht voor meerderjarigen te worden toegepast. Het tenuitvoerleggen van een PIJ-maatregel in een TBS-kliniek is namelijk niet voor de hand liggend en vooraf is zeer onzeker of daartoe kan en zal worden overgegaan. Daarbij komt dat volgens de deskundigen als een PIJ-maatregel wordt opgelegd, ook als de problematiek een zeer intensieve, langdurige behandeling vergt die meer past in een TBS-kader, de behandeling van een jeugdige doorgaans toch gestart zal worden in een jeugdinrichting. De rechtbank constateert dat er dan sprake zal zijn van een vertraging in de juiste behandeling. Een dergelijke vertraging acht de rechtbank niet in het belang van verdachte, maar zeker ook niet in het belang van de maatschappij. Omdat de hersenen van verdachte nog niet zijn uitgerijpt en zijn pathologie nog niet geheel is geconsolideerd, is het van belang dat snel met een passende, intensieve behandeling wordt gestart om verdere consolidatie te voorkomen.
Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank gezien de persoonlijkheid van de verdachte en dan in het bijzonder in de behandelsetting die verdachte nodig heeft, aanleiding om toepassing te geven aan artikel 77b Sr en verdachte te bestraffen volgens het strafrecht voor meerderjarigen en aan hem TBS met dwangverpleging op te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt, zoals ook volgt uit het voorgaande, aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van een TBS met dwangverpleging (artikel 37a Sr) voldaan, te weten:
- bij verdachte bestond ten tijde van het plegen van de feiten een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens;
- op de gepleegde misdrijven is een gevangenisstraf van vier jaar of meer gesteld;
- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist die maatregel.
Omdat sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam, mag de TBS-maatregel langer dan vier jaar duren en is deze dus niet gemaximeerd.
De rechtbank is gelet op de buitengewone ernst van het feit van oordeel dat naast het opleggen van TBS met dwangverpleging er ook een gevangenisstraf voor verdachte dient te volgen. Bij het bepalen van de duur daarvan houdt de rechtbank rekening met het blanco strafblad van verdachte, zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, de op te leggen TBS-maatregel alsmede met zijn nog jeugdige leeftijd ten tijde van het delict en in het bijzonder met hetgeen de deskundigen over de ontwikkeling van verdachte naar voren hebben gebracht. Zo loopt verdachte volgens de deskundigen niet voor op zijn leeftijdsgenoten en op onderdelen zelfs achter in zijn ontwikkeling. Dat de rechtbank heeft gekozen om het strafrecht voor meerderjarigen toe te passen, is dan ook slechts gelegen in de omstandigheid dat zij gezien de persoonlijkheid van verdachte behandeling binnen een TBS-kader noodzakelijk acht en niet zozeer omdat verdachte qua ontwikkeling gelijk te stellen zou zijn met een meerderjarige. Daarbij acht de rechtbank het van belang om, juist nu verdachte nog in ontwikkeling is, op niet te lange termijn aan de behandeling te beginnen om de ontwikkeling van verdachte nog positief te kunnen bijsturen en verdere consolidatie van bestaande problematiek te voorkomen. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om voor wat betreft de duur van de op te leggen gevangenisstraf aansluiting te zoeken bij de maximale duur van detentie die binnen het jeugdstrafrecht aan zestien- en zeventienjarigen kan worden opgelegd. De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van de periode die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Met deze strafoplegging wordt naar het oordeel van de rechtbank ook recht gedaan aan het door de deskundigen geschetste dilemma waarin aan de ene kant voor de behandeling een meer volwassenaanpak nodig wordt geacht, terwijl verdachte ten aanzien van zijn ontwikkeling gelijk is te stellen met leeftijdsgenoten of daar zelfs op achterloopt.
De rechtbank acht de eis van de officier van justitie, inhoudende het opleggen van een TBS-maatregel en een gevangenisstraf van twaalf jaar, niet alleen gelet op de leeftijd en wat hiervoor is overwogen over de achtergrond en persoon van de verdachte buitenproportioneel, maar ook in vergelijking met de strafeis tegen de medeverdachte, die slechts anderhalf jaar jonger was dan verdachte en bovendien degene is die [slachtoffer] feitelijk heeft gestoken.
Feit 2, medeplegen van het voorhanden hebben van een mes, betreft een overtreding. De rechtbank moet, nu zij het sanctierecht voor volwassenen toepast, op grond van het bepaalde in artikel 62 Sr een afzonderlijke straf voor dit feit bepalen. Zij zal daarvoor aan verdachte één dag hechtenis opleggen.

7.De benadeelde partijen

7.1
De ingestelde vorderingen
[slachtoffer] , de ouders van [slachtoffer] , hun beider echtgenotes, zijn [zus slachtoffer] en een vriendin van [zus slachtoffer] , [vriendin zus slachtoffer] , hebben zich allen als benadeelde partij in het geding gevoegd en vorderen ieder afzonderlijk materiële en immateriële schade als gevolg van het door verdachten gepleegde feit.
Op basis van de voorliggende stukken en hetgeen ter terechtzitting is besproken stelt de rechtbank vast dat:
door de ouders van [slachtoffer] , mevrouw [moeder slachtoffer] , als erfgenamen van [slachtoffer] , namens [slachtoffer] een vordering is ingediend van € 50.671,20, bestaande uit € 50.000,= immateriële schade en € 671,20 materiële schade, bestaande uit de posten: kledingschade, telefoon en ziekenhuisdaggeldvergoeding;
de moeder van [slachtoffer] een vergoeding vordert van € 144.582,=, bestaande uit € 70.000,= immateriële schade en € 74.582,= materiële schade, onderverdeeld in de posten: kosten lijkbezorging, kosten ziekenhuis, medische kosten, telefoonabonnement [slachtoffer] , verlies van arbeidsvermogen en € 25.000,= toekomstschade;
de vader van [slachtoffer] , een vergoeding vordert van € 87.938,78, bestaande uit € 70.000,= immateriële schade en € 17.938,78 materiële schade, onderverdeeld in de posten: kosten lijkbezorging, medische kosten, kosten kaarten [naam concert] , ziekenhuis, verlies van arbeidsvermogen en € 5.000,= toekomstschade;
[zus slachtoffer] , de zus van [slachtoffer] , een vergoeding vordert van € 65.258,26, bestaande uit € 55.000,= immateriële schade en € 10.258, 26 materiële schade, onderverdeeld in de posten: kosten ziekenhuis [slachtoffer] , reis- en parkeerkosten, verlies aan verdienvermogen (p.m.), studiekosten-collegegeld (p.m.) en € 10.000,= toekomstschade;
de echtgenote van de moeder, mevrouw [partner moeder slachtoffer] , een vergoeding vordert van
€ 86.932,70, bestaande uit € 45.000,= immateriële schade en € 41.932,70 materiële schade, onderverdeeld in de posten: medische kosten, zorgkosten, reis- en parkeerkosten, beveiliging, verlies aan verdienvermogen en € 25.000,= toekomstschade;
de echtgenote van de vader, mevrouw [partner vader slachtoffer] , een vergoeding vordert van € 58.798,28, bestaande uit € 45.000,= immateriële schade en € 7.798,28 materiële schade, onderverdeeld in de posten: medicatie, verlies arbeidsvermogen en € 5.000,= toekomstschade;
[vriendin zus slachtoffer] , een vriendin van [zus slachtoffer] , een vergoeding vordert van € 14.289,47, bestaande uit € 10.000 immateriële schade (shockschade) en € 4.289,47 materiële schade, bestaande uit medische kosten en € 2.000,= toekomstschade;
steeds te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partijen de hoofdelijke toewijzing van de gevorderde schade verzocht.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
Voor alle vorderingen geldt dat de gevorderde toekomstschade onvoldoende is onderbouwd, aldus de officier van justitie. Voor zover de gevorderde toekomstige kosten niet worden toegewezen, adviseert zij de rechtbank deze kosten niet-ontvankelijk te verklaren.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde immateriële schade van [slachtoffer] ad € 50.000,= en de materiele schade ad € 671,20. Ook de door alle benadeelde partijen gevorderde shockschade acht de officier van justitie toewijsbaar, waaronder de schade van [vriendin zus slachtoffer] . De officier van justitie heeft voorts betoogd dat de gevorderde affectieschade kan worden toegewezen, voor de ouders en hun echtgenotes een bedrag van € 20.000,= en voor [zus slachtoffer] een bedrag van € 17.500,=.
De materiële schade die de moeder, de echtgenote van de vader, [zus slachtoffer] en [vriendin zus slachtoffer] vorderen acht de officier voldoende onderbouwd.
De officier van justitie merkt op dat de door de vader gevorderde kosten van de gedenkmuur en de onthulling ervan ad € 531,24 slechts ten dele zijn onderbouwd met bonnen. Zij adviseert alleen dit onderbouwde bedrag ad € 101,01 toe te wijzen. De overige door de vader opgevoerde kosten acht zij voldoende onderbouwd.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade van de echtgenote van de moeder heeft de officier van justitie opgemerkt dat, nu het strafbare feit heeft plaatsgevonden op 9 januari 2022, bij de beoordeling van de startdatum dat er 30% gekort gaat worden op haar salaris, de datum 9 januari 2023 aangehouden moet worden. Voorts acht de officier de gevorderde schade vanwege het mislopen van salarisverhoging als de echtgenote was aangenomen in een andere functie niet toewijsbaar.
Voorts adviseert zij de wettelijke rente, de hoofdelijke aansprakelijkheid en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen en refereert zij zich voor wat betreft de bij niet-betaling op te leggen vervangende hechtenis aan het oordeel van de rechtbank.
7.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er geen grondslag is om aan de benadeelde [vriendin zus slachtoffer] immateriële shockschade toe te kennen. Subsidiair dient haar vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat nader onderzoek nodig zou zijn en dit een onevenredige belasting voor het strafgeding zou opleveren. De toekomstige kosten van de psycholoog zijn onvoldoende onderbouwd en bovendien worden deze in principe vergoed vanuit de basisverzekering.
De gevorderde toekomstige kosten dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard bij gebreke aan onderbouwing. Dit geldt voor alle ingediende vorderingen die zien op toekomstige schade.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat [zus slachtoffer] , als zus van het slachtoffer, niet tot de kring van gerechtigden voor de vergoeding van affectieschade behoort nu er onvoldoende aanknopingspunten zijn dat hun relatie een normale familieverhouding oversteeg. De shockschade zou gematigd moeten worden tot een bedrag van € 20.000,=, daar de toekenning van affectieschade moet worden meegewogen bij de bepaling van de hoogte van shockschade. Dit geldt volgens de verdediging ook voor de shockschade voor de vader van [slachtoffer] . De verdediging refereert zich aan de door hem gevorderde affectieschade. De verdediging zet vraagtekens bij het door de vader gevorderde verlies aan verdienvermogen. Ook bij de verlofuren van de echtgenote van de vader worden vraagtekens gezet. Er lijkt sprake te zijn van betaald verlof. De verdediging acht het redelijk om haar, bij een eventueel toegekend affectieschadebedrag, een bedrag van € 10.000,= aan shockschade toe te kennen. Dit is in lijn met de rechtspraak.
De verdediging refereert zich ten aanzien van de door de moeder en de echtgenote van de moeder gevorderde affectieschade en vindt ook voor de moeder een bedrag van € 20.000,= en voor de stiefmoeder een bedrag van € 10.000,= aan shockschade in lijn met de rechtspraak. Het verlies aan verdienvermogen/ZZP-schade acht de verdediging bij zowel de moeder als haar echtgenote onvoldoende onderbouwd.
Bij de vordering van de erfgenamen van [slachtoffer] merkt de verdediging op dat niet is voldaan aan het mededelingsvereiste ex artikel 6:95 lid 2 BW. Een brief aan een overheidsinstantie volstaat niet. Alleen daarom al zou de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Als subsidiair standpunt is naar voren gebracht dat de vordering te complex is.
Voor posten die worden toegekend verzoekt de verdediging hoofdelijke veroordeling. Tot slot verzoekt de verdediging om indien de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd, de vervangende hechtenis/gijzeling te bepalen op 0 dagen.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een enorme impact heeft en heeft gehad op alle betrokkenen. Hun verdriet is onmetelijk en valt niet te compenseren, ook niet in geld. Daarbij wenst de rechtbank te benadrukken dat de navolgende beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding een puur juridische beoordeling betreft die niets bedoeld te zeggen over de intensiteit van het verdriet van de nabestaanden.
De rechtbank stelt vast dat het strafproces en de deelname daaraan in de eerste plaats strafrechtelijk georiënteerd is. In het strafproces moeten daarom bij voorkeur alleen die vorderingen worden ingesteld die door de strafrechter eenvoudig kunnen worden behandeld en afgedaan, zodat geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. Bij dergelijke vorderingen kan van de strafrechter en alle procespartijen worden verwacht dat zij zonder al te veel voorwerk en kennis van het civiele recht adequaat kunnen ingaan op en/of beslissen over de vorderingen. In deze zaak zijn, naast de vorderingen die zien op immateriële schade, in totaal zeven vorderingen van benadeelde partijen aan de rechtbank voorgelegd die zien op materiële schade, bestaande uit verschillende posten met elk verschillende (civiele) grondslagen. De verschillende schadeposten en grondslagen voor die gevorderde materiële schade zijn door de verdediging niet of nauwelijks (gemotiveerd) betwist. Gelet op de ernst van de beschuldigingen waartegen de verdachte zich diende te verweren (medeplegen van moord), lag begrijpelijkerwijs daarop het zwaartepunt van de verdediging. De rechtbank vindt het dan ook niet wenselijk om de vorderingen van de benadeelde partijen, die bij elkaar opgeteld in totaal meer dan € 500.000,= bedragen, bij gebrek aan gemotiveerde betwisting dan maar (nagenoeg) volledig toe te wijzen. De rechtbank vindt het anderzijds ook niet wenselijk om de benadeelde partijen, nu het debat over de complexe en uitgebreide vorderingen (op onderdelen) nog onvoldoende is gevoerd, dan maar in het geheel niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. De rechtbank zal de vorderingen daarom beoordelen, de omvang van de schade vaststellen en steeds uitvoerig motiveren waarom zij bepaalde beslissingen neemt. Daar waar de rechtbank van oordeel is dat de civiele rechter beter is toegerust om, na processueel debat en eventuele bewijslevering, over de vordering te oordelen, zal dat worden aangegeven.
De vordering van [slachtoffer]
De advocaat van de ouders heeft zich namens de benadeelde partij, de moeder en de vader van [slachtoffer] , die in hoedanigheid van erfgenamen optreden voor de belangen van hun zoon [slachtoffer] gevoegd in de strafzaak tegen de verdachten. Namens [slachtoffer] wordt een vergoeding gevraagd van de tot nu toe bekende immateriële schade van een bedrag van € 50.000,= of zoveel als de rechtbank in goede justitie redelijk acht vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het delict tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast wordt een vergoeding gevraagd van de tot nu toe bekende materiele schade van een bedrag van € 671,20, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
(lid 1) Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces;
(lid 2) Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
De rechtbank overweegt dat de vordering, voor zover het betreft de vordering van schade geleden door [slachtoffer] zelf, in beginsel deel uitmaakt van de nalatenschap. De erfgenamen van [slachtoffer] zijn op basis van artikel 51f lid 2 Sv ontvankelijk in deze vordering. Het betreft hier dan de onder algemene titel verkregen vordering, dus de vordering die [slachtoffer] zelf had kunnen indienen als hij nog zou hebben geleefd. Op grond van artikel 6:95 BW bestaat die uit vermogensschade en ander nadeel, voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In artikel 6:95 lid 2 BW is bepaald dat bij het recht op vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, voor overgang onder algemene titel voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
[slachtoffer] wordt vertegenwoordigd door zijn erfgenamen: zijn moeder en zijn vader, aldus de advocaat. De rechtbank stelt vast dat door [slachtoffer] zelf geen vordering tot schadevergoeding is ingediend. Hij is immers nadat hij is gestoken en levensgevaarlijk verwond door verdachten niet meer bij bewustzijn geweest en drie dagen na het delict overleden. De daders zijn pas na zijn overlijden bekend geworden. Door de advocaat van de ouders wordt betoogd dat op het recht op schadevergoeding nog bij leven van het slachtoffer namens het slachtoffer aanspraak is gemaakt middels de wettelijke vertegenwoordiging door zijn ouders. Zij hebben zich een dag na het steekincident tot mr. Hamers gewend voor juridische bijstand en hebben hem gemachtigd om in rechte voor [slachtoffer] op te treden. Mr. Hamers heeft op 10 januari 2022 namens [slachtoffer] een formele aansprakelijkheidstelling van de nog onbekende dader aan het Openbaar Ministerie gestuurd. Daarmee is, aldus mr. Hamers, voldaan aan het mededelingsvereiste ex artikel 6:106 juncto 6:95 BW.
De rechtbank acht behandeling van de vordering van [slachtoffer] ter zake van immateriële schade binnen de strafprocedure juridisch te complex. De vraag is immers of door een brief aan het Openbaar Ministerie te sturen voldaan is aan het voornoemde vereiste ex artikel 6:95 lid 2 BW. Daarbij komt dat een bedrag ad € 50.000,= voor immateriële schade wordt gevorderd. Het vaststellen van een bedrag naar billijkheid in een zaak als deze, nu het gaat om een jong slachtoffer dat is neergestoken, langdurig gereanimeerd en kort daarna is overleden zonder nog bij bewustzijn te zijn geweest, is civielrechtelijk ingewikkelde materie. De rechtbank acht niet verzekerd dat het processuele debat ten aanzien van dit deel van de vordering in voldoende mate gevoerd is of kon worden. Een strafprocedure is daarvoor niet geëigend en (nadere) behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting ervan op. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter indienen.
Omdat vanwege het hiervoor overwogene, ook ten aanzien van het materiële deel van de vordering tijdens de zitting geen inhoudelijk debat is gevoerd, zal de rechtbank de vordering die namens [slachtoffer] is gedaan ook ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Ook deze vordering kan desgewenst bij de civiele rechter worden ingediend.
De vorderingen van de nabestaanden en [vriendin zus slachtoffer]
Artikel 6:108 BW geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Art. 6:108 BW biedt aan nabestaanden een aanspraak op vergoeding van schade door derving van levensonderhoud (lid 1) en van kosten van lijkbezorging (lid 2). Daarnaast bieden art. 6:107 lid 1, aanhef en onder b, en 6:108 lid 3 BW aan een in beginsel in de wet limitatief omschreven kring van naasten en nabestaanden een aanspraak op vergoeding van ‘affectieschade’. Het stelsel van art. 6:107, 107a en 108 BW is limitatief, omdat enkel de daar genoemde personen aanspraak hebben op vergoeding van enkel de daar vermelde schadeposten. Het stelsel werkt exclusief, in die zin dat buiten die artikelen geen aanspraak bestaat op vergoeding van schade die het gevolg is van de verwonding of het overlijden van een ander, ook niet wanneer jegens de ‘derde’ onrechtmatig is gehandeld. Het wettelijk stelsel staat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad slechts toe dat op grond van art. 6:162 BW, als aan de daartoe gestelde vereisten is voldaan, vergoeding wordt gevorderd van schade die het gevolg is van waarneming van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust of directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Dit wordt shockschade genoemd. Dit laatste kan dan ‘volledige personenschade’ zijn, dus zowel vermogensschade als ander nadeel/smartengeld. Het moet dan wel schade zijn die het gevolg is van het geestelijk letsel door de confrontatie, en niet de schade van het overlijden van het slachtoffer zelf.
Affectieschade nabestaanden
De moeder en de vader hebben ieder € 20.000,= affectieschade gevorderd, de partner van moeder, de partner van vader en [zus slachtoffer] ieder € 20.000,=/€ 17.500,=
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van het onrechtmatig handelen van verdachte. Hij is, evenals de medeverdachte, aansprakelijk. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten. In artikel 6:108, lid 3, BW is bepaald dat de aansprakelijke verplicht is tot vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden. In het Besluit vergoeding affectieschade zijn forfaitaire bedragen vastgesteld.
De ouders van [slachtoffer] vallen in de categorie genoemd in artikel 6:108 lid 4 onder c BW. De gevorderde bedragen ad € 20.000,= door de ouders van [slachtoffer] zijn in overeenstemming met voornoemd besluit.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of ook de beide stiefmoeders en [zus slachtoffer] , de zus van [slachtoffer] , voor schadevergoeding vanwege affectieschade in aanmerking komen. Vast staat dat de echtgenote van de moeder, mevrouw [partner moeder slachtoffer] met [slachtoffer] in gezinsverband heeft geleefd en hem mede heeft verzorgd en opgevoed. Zij valt daarmee in de categorie “zorg in gezinsverband” (artikel 6:108 lid 4 onder e BW) uit voornoemd besluit en daar hoort een bedrag van € 20.000,= bij.
Voor de echtgenote van de vader en [zus slachtoffer] , de zus van [slachtoffer] , geldt het volgende. Ingevolge lid 4 van het toepasselijke artikel worden stiefouders die niet de dagdagelijkse zorg hadden en broers en zussen niet direct als naaste in de zin van artikel 6:108, lid 3, BW aangemerkt. In lid 4 sub g wordt echter wel vermeld dat als ‘naaste’ wordt aangemerkt een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat het mogelijk heeft gemaakt dat affectieschade aan nabestaanden wordt toegekend, volgt dat voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking een hechte affectieve relatie dient te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren die van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.
Er was sprake van een omgangsregeling van [slachtoffer] met de vader en zijn echtgenote. Zij was al sinds [slachtoffer] 4 jaar oud was in zijn leven en heeft vanaf toen een aandeel gehad in zijn opvoeding en ontwikkeling. Ondanks dat de echtgenote van de vader in strikt juridische termen niet met [slachtoffer] in gezinsverband heeft geleefd en zij niet de dagdagelijkse zorg voor [slachtoffer] had, is de rechtbank van oordeel dat gezien de intensiteit, kwaliteit en duur van hun stiefmoeder-stiefzoon-relatie, de nauwe persoonlijke relatie die zij met [slachtoffer] had, zodanig was, dat ook zij kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW.
De rechtbank is voorts van oordeel dat tussen [slachtoffer] en [zus slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie die een gewone broer-zus-relatie oversteeg en dat aldus uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [zus slachtoffer] als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW dient te worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat [slachtoffer] en [zus slachtoffer] opgroeiden in dezelfde gezinnen, zij ook op het moment van het overlijden van [slachtoffer] in dezelfde woning woonden, zij elkaar dagelijks meerdere keren belden en veel met elkaar optrokken. Ze waren zeer aan elkaar verknocht.
De rechtbank zal gezien het voorgaande aan de echtgenote van vader en aan [zus slachtoffer] een bedrag van € 17.500,= aan affectieschade toewijzen, conform categorie g van het besluit.
Shockschade nabestaanden (immaterieel)
De moeder en de vader hebben ieder € 50.000,= shockschade gevorderd, de beide stiefouders ieder € 25.000,= en [zus slachtoffer] een bedrag van € 35.000,=.
De rechtbank overweegt als volgt. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade, sluit de rechtbank aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560 met bijbehorende noot en Hoge Raad, 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 ). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg wordt gebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachten te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechtbank bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat bij shockschade de specifieke omstandigheden van het geval dusdanig bepalend zijn, dat verschillende strafzaken zich nooit echt goed laten vergelijken. Daarbij komt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022 heeft overwogen dat indien naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële shockschade een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, aanspraak heeft op affectieschade, er sprake is van samenloop. Bij samenloop van deze aanspraken moet de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële shockschade rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
De rechtbank stelt vast dat geen van de nabestaanden het feit zelf heeft waargenomen, zodat beoordeeld dient te worden of zij zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. [zus slachtoffer] is nadat haar moeder op [Sociaal netwerksite] zag dat er sprake was van een steekpartij bij de [naam flat 1] en daardoor in paniek raakte omdat zij wist dat [slachtoffer] daar had afgesproken, voor haar moeder polshoogte gaan nemen en is daar door de politie geconfronteerd met spullen en een foto van [slachtoffer] met de vraag of de spullen van haar broertje waren en of zij hem herkende op de door een politieagent gemaakte foto van [slachtoffer] in de ambulance. Voor de vader en zijn echtgenote geldt dat zij [slachtoffer] , nadat hij door de ambulance was overgebracht naar het ziekenhuis voor hij werd geopereerd, hebben gezien en daarbij zijn geconfronteerd met de ernstige verwondingen van [slachtoffer] . De moeder en haar echtgenote hebben [slachtoffer] voor het eerst weer gezien op de intensive care na de spoedoperatie en werden op dat moment geconfronteerd met het grote aantal steekverwondingen in onder meer de hals en het bovenlichaam van [slachtoffer] . De naasten hebben moeten meemaken dat het lichaam van [slachtoffer] na zijn overlijden in beslag is genomen en is onderzocht door het NFI. Daarnaast hebben zij kennis genomen van het procesdossier waardoor zij zich een voorstelling hebben kunnen maken van de gruwelijke, voor [slachtoffer] volkomen onverwachte, steekpartij, waarbij hij 17 keer is gestoken en gesneden. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat niet alleen bij beide ouders, maar ook bij de beide stiefouders en [zus slachtoffer] sprake is geweest van een hevige emotionele schok door de confrontatie met de ernstige gevolgen van dit feit. Door het zien van de steekverwondingen, gecombineerd met de overige omstandigheden én de wetenschap van wat er is gebeurd, hebben zij zich een voorstelling kunnen maken van hetgeen [slachtoffer] door verdachten is aangedaan. Dat de ouders en stiefouders pas op een later moment met de gevolgen van het bewezen verklaarde feit zijn geconfronteerd en dat die confrontatie in het ziekenhuis niet onverhoeds was, doet daaraan – gelet ook op de toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen [slachtoffer] en zijn naasten – niet af.
Voor de toekenning van shockschade is vereist dat het geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. De rechtbank dient dus na te gaan of bij de naasten van [slachtoffer] sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld psychisch of psychiatrisch ziektebeeld dat door de confrontatie met de schokkende gebeurtenis op 9 januari 2022 is ontstaan.
De moeder is sinds 15 februari 2022 onder behandeling van Emergis. Haar psychiater stelt vast dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis. In zijn brief van 17 augustus 2022 staat beschreven dat de moeder sinds het gebeuren op 9 januari en het overlijden van [slachtoffer] op 12 januari 2022 in shock verkeert en last heeft van herbelevingen. Zij is niet meer in staat op haar normale niveau te functioneren qua studie en werk. Zij zal traumabehandeling krijgen
(o.a. ondersteunende gesprekken, EMDR en psychofarmaca).
De psycholoog van de vader en zijn echtgenote schrijft in zijn brief van 2 mei 2022 dat zij in behandeling zijn sinds 1 april 2022. Het gaat in deze behandeling om het begeleiden in het verwerken van de gewelddadige dood, moord, van zoon [slachtoffer] . Naast de verliesverwerking en het rouwproces wat momenteel aan de gang is, zo schrijft de psycholoog, zijn er traumatische beladen beelden en herinneringen die steeds terugkomen en de normale rouwverwerking belemmeren. Er kan bij beiden gesproken worden van PTSS. Het is de bedoeling om deze PTSS met EMDR te behandelen om zo de normale rouwverwerking weer vlot te trekken.
[zus slachtoffer] is sinds 24 februari 2022 onder behandeling van Emergis in verband met PTSS-klachten. Ook bij haar is sprake van traumabehandeling (o.a. middels EMDR en psychofarmaca), zo schrijft haar psychiater op 17 augustus 2022.
De echtgenote van de moeder is sinds 17 maart 2022 onder behandeling van Emergis in verband met PTSS-klachten (herbelevingen, triggers, nachtmerries). Op 20 april 2022 schrijft de psychiater dat zij traumatherapie krijgt, onder andere EMDR.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de ouders, de stiefouders en [zus slachtoffer] geestelijk letsel hebben opgelopen als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit en dat verdachten aansprakelijk zijn voor die shockschade.
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en de relatie die [slachtoffer] had met zijn (stief)ouders en zijn zus. Daarnaast heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij vergelijkbare uitspraken (zoals ECLI:NL:GHARL:2020:9865, ECLI:NL:GHSHE:2022:1543 en ECLI:NL:RBROT:2022:6746 en ECLI:NL:HR:2022:1250). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van samenloop met affectieschade zal de rechtbank aan de nabestaanden ieder een vergoeding van € 20.000,= vanwege shockschade toekennen. De rechtbank ziet geen aanleiding om onderscheid te maken in de aan de verschillende naasten toe te kennen bedragen.
Materiële schade van de nabestaanden
Kosten lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het BW is degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht tot vergoeding aan degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen. Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging ten laste zijn gekomen van de ouders van [slachtoffer] en zij hebben vergoeding hiervan gevorderd, ieder voor de kosten die zij zelf hebben gemaakt.
De moeder heeft gevorderd:
  • Urn € 1.277,88
  • Rouwboeketten € 250,=
  • Kleding uitvaart [slachtoffer] € 149,=
  • Kleding uitvaart overig € 280,=
  • Vuurwerk € 250,=
  • Monument € 5.956,=
  • Boodschappen € 85,64
  • Reiskosten € 666,24
  • Parkeerkosten € 178,28
De vader heeft gevorderd:
  • Uitvaartverzorging € 4.199,91
  • Urnen gedenksteen € 1.591,=
  • Bijzetting urnentuin € 766,50
  • Kleding uitvaart € 160,=
  • Bloemstuk Drenthe € 48,73
  • Gedenkmuur en onthulling € 531,24
  • Reiskosten € 1.206,=
  • Parkeerkosten (bon) € 26,51
  • Parkeerkosten overig € 75,=
De beoordeling van de kosten van de lijkbezorging
Onder de kosten van lijkbezorging worden in het normale spraakgebruik de kosten van een uitvaart verstaan. Ook worden de kosten van de bij de lijkbezorging behorende afscheidsceremonie (afscheidsritueel) tot de kosten van de lijkbezorging gerekend.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de door de moeder gevorderde kosten van de urn, rouwboeketten, kleding uitvaart, vuurwerk en boodschappen, in redelijkheid gemaakte kosten zijn die in een rechtstreeks verband staat tot de crematie van [slachtoffer] , samen voor een bedrag van € 2.292,52. Deze kosten zijn voor toewijzing vatbaar.
Anders ligt dit voor de kosten van het monument voor [slachtoffer] dat in Middelburg wordt geplaatst. Dit zijn geen kosten die in een rechtstreeks verband staan tot de crematie van [slachtoffer] , maar kosten die voortkomen uit de keuze van de familie om in samenspraak met de gemeente een monument ter herinnering aan [slachtoffer] en aan het zinloze geweld te plaatsen. Deze post zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de door de moeder gevorderde reis- en parkeerkosten geldt dat deze slechts ten dele zien op het afscheid van [slachtoffer] . De reiskosten naar het mortuarium, het crematorium en de urnenhemel zijn toewijsbaar (een bedrag van € 53,70). De overige reis- en parkeerkosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet als kosten lijkbezorging aan te merken en de moeder zal voor dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De kosten van lijkbezorging zullen dus voor een totaal van € 2.346,22 aan de moeder worden toegewezen.
De kosten die de vader heeft gemaakt voor de uitvaartverzorging, de urnen gedenksteen, bijzetting urnentuin, kleding uitvaart komen de rechtbank redelijk voor en zijn voor toewijzing vatbaar. Dit is tezamen een bedrag van € 6.717,41. Anders ligt dat voor de kosten van het bloemstuk voor de herdenkingsmuur tegen geweld in Drenthe. Naar het oordeel van de rechtbank staan die kosten niet in rechtstreeks verband met de crematie van [slachtoffer] . De kosten voor de onthulling van de gedenkmuur en de gedenkmuur zelf bij de vader thuis zijn het gevolg van een keuze van de vader om een dergelijke gedenkmuur op te richten en
en vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder de kosten van lijkbezorging. De vader zal voor deze kosten niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Alleen de reiskosten die zijn gemaakt voor de uitvaart (11 keer naar het crematorium en [naam steenhouwerij] natuursteen, samen € 544,62) zijn aan te merken als kosten lijkbezorging en voor toewijzing vatbaar. De overige reis- en parkeerkosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet als kosten lijkbezorging aan te merken en de vader zal ook daarin niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Overige materiële schade van de nabestaanden
De moeder claimt verder nog:
  • Kosten ziekenhuis: voedsel €
  • Medische kosten: chiropractor
  • Telefoonabonnement [slachtoffer]
  • Verlies van arbeidsvermogen: loon 30%
  • Toekomstschade
De vader claimt verder nog:
  • Kosten ziekenhuis: voedsel
  • Medische kosten: osteopaat
  • Kaarten [naam concert]
  • Verlies van arbeidsvermogen
  • Toekomstschade
[zus slachtoffer] claimt aan materiële schade:
  • Kosten ziekenhuis [slachtoffer]
  • Reis- en parkeerkosten
  • Verlies aan verdienvermogen
  • Studiekosten-collegegeld
  • Toekomstschade
De echtgenote van de moeder claimt aan materiële schade:
  • Medische kosten: chiropractor
  • Zorgkosten: huishoudelijke hulp
  • Reis- en parkeerkosten
  • Beveiliging: sloten
  • Verlies van verdienvermogen: 30% gekort
  • Toekomstschade
De echtgenote van de vader vordert de volgende materiële schadeposten:
  • Medicatie
  • Verlies van arbeidsvermogen
  • Toekomstschade
De beoordeling van de overige materiële schade van de naasten
Voor alle voornoemde overige door de naasten geclaimde materiële schade geldt dat nu vanwege het bepaalde in de artikelen art. 6:106 en 6:108 BW sprake is van een limitatief stelsel, enkel de daar genoemde personen, de naasten, aanspraak hebben op vergoeding van enkel de daar vermelde schadeposten.
Vergoeding van rechtstreekse schade of verplaatste schade (zoals het telefoonabonnement [slachtoffer] a € 112,56) is gezien dit limitatieve stelsel niet aan de orde. De benadeelden zullen in deze post niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal de naasten niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de posten die zien op nog niet te begroten toekomstige schade, conform het verzoek van de raadsman van de nabestaanden en de verdediging. Ook zal [zus slachtoffer] niet ontvankelijk worden verklaard in het deel van haar vordering die zie op p.m. posten.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de kosten die de naasten in het ziekenhuis hebben gemaakt, geen kosten van lijkbezorging zijn, zoals primair door hun raadsman is betoogd. Hetzelfde geldt voor het verlies aan arbeids- of verdienvermogen.
Wel zijn verdachten aansprakelijk voor het door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel dat de naasten hebben opgelopen als gevolg van het handelen van verdachten. Dit betekent dat verdachten eveneens aansprakelijk zijn voor de materiële schade die voortvloeit uit dit geestelijk letsel. De ouders, stiefouders en [zus slachtoffer] hebben allen een brief overgelegd waarin door een deskundige is aangegeven dat bij hen sprake is van een posttraumatische stressstoornis. De reis- en parkeerkosten die zien op het bezoeken van een psycholoog of psychiater zijn daarom toewijsbaar. Voor de moeder, haar echtgenote en [zus slachtoffer] is dit, een bedrag van samen € 212,92 (reis- en parkeerkosten Emergis), nu zij samen een huishouden voeren en de rechtbank ervan uitgaat dat zij gezamenlijk zijn gegaan, aangezien zij alle drie in hun vorderingen aangeven 31 keer naar de psycholoog te zijn geweest en 8 keer naar de psychiater. Deze kosten zullen aan de moeder worden toegewezen. Voor de vader en zijn echtgenote is dit een bedrag van samen € 221,52 (reis- en geschatte parkeerkosten a € 4,= per keer, 12x psycholoog)
Het is voor de rechtbank niet duidelijk welk deel van de overige materiële schade die de naasten hebben gevorderd voortvloeit uit de hevige emotionele shock die zij hebben ervaren op en vlak na 9 januari 2022 en welke schade voortkomt uit het enorme verdriet dat zij hebben vanwege het overlijden van [slachtoffer] en het rouwproces dat zij doormaken vanwege zijn gewelddadige dood. Bovendien is er vanwege de aard van de strafprocedure slechts in beperkte mate een processueel debat gevoerd over de omvang en grondslag van de verdere materiële schade van de naasten. Dat maakt dat de rechtbank de nabestaanden in de resterende posten (bestaande uit: kosten ziekenhuis, medische kosten, verlies van arbeids- c.q. verdienvermogen, kosten kaarten [naam concert] , zorgkosten en kosten beveiliging) niet-ontvankelijk zal verklaren omdat het verder behandelen hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding op zou leveren. Zij kunnen dit deel van hun vorderingen desgewenst bij de civiele rechter indienen.
Vordering van [vriendin zus slachtoffer]
vordert een vergoeding van € 14.289,47, bestaande uit:
  • immateriële schade (shockschade)
  • materiële schade, bestaande uit medische kosten EMDR-sessies
  • € 2.000,=toekomstschade.
Ten aanzien van de vordering van [vriendin zus slachtoffer] overweegt de rechtbank als volgt. Iemand die een ander doodt of verwondt kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad een hevige emotionele schok teweegbrengt. Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn: de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad; de wijze waarop de deze persoon is geconfronteerd met die onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan; en de aard en hechtheid van de relatie tussen het slachtoffer en deze persoon .
[vriendin zus slachtoffer] is door [zus slachtoffer] gebeld en is vervolgens naar het ziekenhuis gegaan. Daar heeft ze [slachtoffer] gezien. De rechtbank betwijfelt niet dat [vriendin zus slachtoffer] het erg naar vond om de ernstige verwondingen van [slachtoffer] te zien en dat zij erg geschrokken is van wat er is gebeurd die dag, zij daar verdrietig over is en dat zij het broertje van haar vriendin mist. De rechtbank is echter van oordeel dat de aard en hechtheid van de relatie tussen [slachtoffer] en [vriendin zus slachtoffer] vergoeding van shockschade in de weg staat. Zij was immers een vriendin van de zus van [slachtoffer] . Zij kende [slachtoffer] goed, maar om voor een vergoeding van shockschade in aanmerking te komen is een nauwere affectieve relatie vereist dan het zijn van een goede vriendin van zijn zus. Daarmee behoort [vriendin zus slachtoffer] naar het oordeel van de rechtbank niet tot de kring van gerechtigden tot het vorderen van vergoeding van schade door de confrontatie met een schokkende of traumatische gebeurtenis. Betoogd zou kunnen worden dat ook derden in aanmerking komen voor vergoeding van shockschade, maar naar het oordeel van de rechtbank dient dan sprake te zijn van een onverhoedse confrontatie die een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht. Nu [vriendin zus slachtoffer] , wetende wat er gebeurd was, zelf naar het ziekenhuis is gegaan, is ook daarvan geen sprake. Zij wist immers wat zij daar kon verwachten en kon zich daarop voorbereiden. Ook had zij de keuze kunnen maken om [slachtoffer] zelf niet te zien. De conclusie is dan ook dat er geen wettelijke grondslag is voor toekenning van enige schadevergoeding aan [vriendin zus slachtoffer] . De vordering van [vriendin zus slachtoffer] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
Proceskosten zijn geen onderdeel van de schade. Voor zover proceskosten zijn gevorderd binnen de voegingsprocedure van de benadeelde partijen zijn ze niet-ontvankelijk. De rechtbank stelt vast dat de nabestaanden onder de kopjes "reiskosten en parkeerkosten” onder andere om vergoeding hebben verzocht van de reiskosten, parkeerkosten en verletkosten die zij hebben gemaakt voor gesprekken met hun raadsman, het Openbaar Ministerie, slachtofferhulp Nederland, het bijwonen van de pro forma-zittingen, de inhoudelijke zitting en de uitspraak. Ook deze kosten zijn niet toewijsbaar. Dit volgt uit artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 39 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van voormelde artikelen, in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking de reis-, verlet en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die in persoon heeft geprocedeerd. Daarvan is geen sprake nu mr. Hamers voor de benadeelde partijen optreedt. Daarom worden ook de benadeelden ook voor die posten, voor zover zij zien op voornoemde reiskosten en parkeerkosten, niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande moet de verdachte aan:
- de benadeelde partij [moeder slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 42.559,14,waarvan € 2.346,22 aan kosten lijkbezorging en € 212,92 (reis- en parkeerkosten Emergis) aan materiële shockschade en € 40.000,= aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [vader slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 47.483,55, waarvan € 7.262,03 kosten lijkbezorging en € 221,52 (reis- en parkeerkosten psycholoog) en € 40.000,= aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [zus slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 37.500,=aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [partner moeder slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 40.000,=aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [partner vader slachtoffer] een schadevergoeding betalen van
€ 37.500,=aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
de vorderingen worden voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Burgerlijke rechter
Voor het deel van de vorderingen waarin de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard omdat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, geldt dat zij dit deel van hun vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de toegekende vorderingen benadeelde partijen zal de rechtbank, zoals verzocht door de benadeelde partijen en gevorderd door de officier van justitie, tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht ieder aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vorderingen en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
Kostenveroordeling
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.Het beslag

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de in deze zaak inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen stukken van overtuiging zijn. Zij stelt dat het beslag gehandhaafd dient te worden in ieder geval tot de zaak onherroepelijk is geworden. Indien de rechtbank een beslissing wil nemen op het beslag vordert zij dat het mes, de foedraalhouder en de kleding van de verdachte zal worden onttrokken aan het verkeer en dat de kleding van [slachtoffer] in overleg met de familierechercheurs aan zijn nabestaanden zal worden teruggegeven.
8.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is wettelijk verplicht een beslissing te nemen ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. De rechtbank verwacht echter dat zolang deze zaak nog niet onherroepelijk is, er geen uitvoering zal worden gegeven aan de beslissing omtrent het beslag, zodat het beslag wordt gehandhaafd totdat de zaak onherroepelijk is.
De rechtbank heeft van het mes en de foedraalhouder geen kennisgeving van inbeslagneming aangetroffen. Zij leidt echter uit het dossier af dat deze voorwerpen aan verdachte toebehoren en dat het beslag dus onder verdachte heeft plaatsgevonden.
De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een zwart mes en een foedraalhouder mes, zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat het onder 1 primair bewezenverklaarde feit is begaan met behulp van deze voorwerpen. Verder zijn deze voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Verder zijn de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op 18 januari 2022 in de woning van de moeder van verdachte aangetroffen verdovende middelen en het weegschaaltje, die aan verdachte toebehoren, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Gebleken is dat het onder 3 bewezenverklaarde feit is begaan met behulp van een van deze voorwerpen, te weten de pillen en de overige voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door verdachte begane feit zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van het hierna in de beslissing genoemde inbeslaggenomen voorwerp aan verdachte, te weten een rode [merk] broek, aangezien dit voorwerp niet vatbaar is voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag is genomen.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen en nog niet teruggegeven kleding van [slachtoffer] aan de nabestaanden, omdat deze redelijkerwijs als rechthebbenden kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verwacht dat teruggave, gelet op de gevoeligheid van deze voorwerpen, zal gebeuren in overleg tussen de familierechercheurs en de nabestaanden.

9.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 37a, 37b, 38d, 47, 57, 60a, 62, 77b, en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 54 van de Wet wapens en munitie en de artikelen 2, 10 en 13a van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 primair:Medeplegen van moord;
feit 2:Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, vijfde lid, van de Wet wapens
en munitie;
feit 3:Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet
gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte voor het onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde tot
een gevangenisstraf van twee jaar;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte voor het onder 2 bewezenverklaarde tot
één dag hechtenis;
Maatregel
- gelast voor het onder 1 primair en 3 bewezenverklaarde de
terbeschikkingstellingvan verdachte,
met verplegingvan overheidswege;
Benadeelde partijen (ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde)
Vordering van de erfgenamen van [slachtoffer]
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Vordering van [moeder slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [moeder slachtoffer] van
€ 42.559,14 (tweeënveertigduizend vijfhonderdnegenenvijftig euro en veertien eurocent), waarvan € 2.559,14 (tweeduizend vijfhonderden negenenvijftig euro en veertien eurocent) aan materiële schade en € 40.000,= (veertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte, evenals de mededader, hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor het gedeelte dat ziet op de posten kosten ziekenhuis, medische kosten en verlies van arbeidsvermogen bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Vordering van [vader slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [vader slachtoffer] van
€ 47.483,55 (zevenenveertigduizend vierhonderddrieëntachtig euro en vijfenvijftig eurocent), waarvan € 7.483,55 (zevenduizend vierhonderddrieëntachtig euro en vijfenvijftig eurocent) aan materiële schade en € 40.000,= (veertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte, evenals de mededader, hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor het gedeelte dat ziet op de posten kosten ziekenhuis, medische kosten, verlies van arbeidsvermogen en kosten kaarten concert at sea bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Vordering van [zus slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [zus slachtoffer] van
€ 37.500,= (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte, evenals de mededader, hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor het gedeelte dat ziet op de post kosten ziekenhuis bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Vordering [partner moeder slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [partner moeder slachtoffer] van
€ 40.000,= (veertigduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte, evenals de mededader, hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor het gedeelte dat ziet op de posten medische kosten, zorgkosten, kosten beveiliging en verlies van verdienvermogen, bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Vordering [partner vader slachtoffer]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [partner vader slachtoffer] van € 37.500,= (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 9 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte, evenals de mededader, hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor het gedeelte dat ziet op de posten medische kosten en verlies van arbeidsvermogen bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
Vordering van [vriendin zus slachtoffer]
- verklaart de benadeelde partij [vriendin zus slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van verdachte, tot nu toe begroot op nihil;
Schadevergoedingsmaatregel
- legt aan verdachte ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de hierna te noemen benadeelde partijen de daarbij vermelde bedragen, te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 9 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening:
  • [moeder slachtoffer] € 42.559,14 (tweeënveertigduizend vijfhonderdennegenvijftig euro en veertien eurocent);
  • [vader slachtoffer] € 47.483,55 (zevenenveertigduizend vierhonderddrieëntachtig euro en vijfenvijftig eurocent);
  • [zus slachtoffer] € 37.500,= (zevenendertigduizend vijfhonderd euro);
  • [partner moeder slachtoffer] € 40.000,= (veertigduizend euro);
  • [partner vader slachtoffer] van € 37.500,= (zevenendertigduizend vijfhonderd euro);
- bepaalt dat bij niet betaling 0 (nul) dagen gijzeling kan worden toegepast;
- bepaalt dat verdachte, evenals de de mededader, hoofdelijk aansprakelijk is telkens voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel door verdachte of de mededader de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Beslag
- verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: een zwart mes, een foedraalhouder mes, 9,3 gram hennep, 20,9 gram hasj, 38,6 gram (97,5 pillen) amfetaminen en een weegschaaltje met plantenresten;
- gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een rode [merk] broek;
- gelast, de teruggave aan de nabestaanden van [slachtoffer] van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de op pagina 694 van het eindproces-verbaal genoemde kleding van [slachtoffer] .
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.W. Haesen, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. A.R. van Triest en mr. E.J. Zuijdweg, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P.M. Philipsen, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 november 2022.