7.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een enorme impact heeft en heeft gehad op alle betrokkenen. Hun verdriet is onmetelijk en valt niet te compenseren, ook niet in geld. Daarbij wenst de rechtbank te benadrukken dat de navolgende beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding een puur juridische beoordeling betreft die niets bedoeld te zeggen over de intensiteit van het verdriet van de nabestaanden.
De rechtbank stelt vast dat het strafproces en de deelname daaraan in de eerste plaats strafrechtelijk georiënteerd is. In het strafproces moeten daarom bij voorkeur alleen die vorderingen worden ingesteld die door de strafrechter eenvoudig kunnen worden behandeld en afgedaan, zodat geen sprake is van een onevenredige belasting van het strafproces. Bij dergelijke vorderingen kan van de strafrechter en alle procespartijen worden verwacht dat zij zonder al te veel voorwerk en kennis van het civiele recht adequaat kunnen ingaan op en/of beslissen over de vorderingen. In deze zaak zijn, naast de vorderingen die zien op immateriële schade, in totaal zeven vorderingen van benadeelde partijen aan de rechtbank voorgelegd die zien op materiële schade, bestaande uit verschillende posten met elk verschillende (civiele) grondslagen. De verschillende schadeposten en grondslagen voor die gevorderde materiële schade zijn door de verdediging niet of nauwelijks (gemotiveerd) betwist. Gelet op de ernst van de beschuldigingen waartegen de verdachte zich diende te verweren (medeplegen van moord), lag begrijpelijkerwijs daarop het zwaartepunt van de verdediging. De rechtbank vindt het dan ook niet wenselijk om de vorderingen van de benadeelde partijen, die bij elkaar opgeteld in totaal meer dan € 500.000,= bedragen, bij gebrek aan gemotiveerde betwisting dan maar (nagenoeg) volledig toe te wijzen. De rechtbank vindt het anderzijds ook niet wenselijk om de benadeelde partijen, nu het debat over de complexe en uitgebreide vorderingen (op onderdelen) nog onvoldoende is gevoerd, dan maar in het geheel niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen. De rechtbank zal de vorderingen daarom beoordelen, de omvang van de schade vaststellen en steeds uitvoerig motiveren waarom zij bepaalde beslissingen neemt. Daar waar de rechtbank van oordeel is dat de civiele rechter beter is toegerust om, na processueel debat en eventuele bewijslevering, over de vordering te oordelen, zal dat worden aangegeven.
De vordering van [slachtoffer]
De advocaat van de ouders heeft zich namens de benadeelde partij, de moeder en de vader van [slachtoffer] , die in hoedanigheid van erfgenamen optreden voor de belangen van hun zoon [slachtoffer] gevoegd in de strafzaak tegen de verdachten. Namens [slachtoffer] wordt een vergoeding gevraagd van de tot nu toe bekende immateriële schade van een bedrag van € 50.000,= of zoveel als de rechtbank in goede justitie redelijk acht vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het plegen van het delict tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast wordt een vergoeding gevraagd van de tot nu toe bekende materiele schade van een bedrag van € 671,20, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is voor zover hier van belang het volgende bepaald:
(lid 1) Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces;
(lid 2) Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
De rechtbank overweegt dat de vordering, voor zover het betreft de vordering van schade geleden door [slachtoffer] zelf, in beginsel deel uitmaakt van de nalatenschap. De erfgenamen van [slachtoffer] zijn op basis van artikel 51f lid 2 Sv ontvankelijk in deze vordering. Het betreft hier dan de onder algemene titel verkregen vordering, dus de vordering die [slachtoffer] zelf had kunnen indienen als hij nog zou hebben geleefd. Op grond van artikel 6:95 BW bestaat die uit vermogensschade en ander nadeel, voor zover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In artikel 6:95 lid 2 BW is bepaald dat bij het recht op vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, voor overgang onder algemene titel voldoende is dat de gerechtigde aan de wederpartij heeft medegedeeld op de vergoeding aanspraak te maken.
[slachtoffer] wordt vertegenwoordigd door zijn erfgenamen: zijn moeder en zijn vader, aldus de advocaat. De rechtbank stelt vast dat door [slachtoffer] zelf geen vordering tot schadevergoeding is ingediend. Hij is immers nadat hij is gestoken en levensgevaarlijk verwond door verdachten niet meer bij bewustzijn geweest en drie dagen na het delict overleden. De daders zijn pas na zijn overlijden bekend geworden. Door de advocaat van de ouders wordt betoogd dat op het recht op schadevergoeding nog bij leven van het slachtoffer namens het slachtoffer aanspraak is gemaakt middels de wettelijke vertegenwoordiging door zijn ouders. Zij hebben zich een dag na het steekincident tot mr. Hamers gewend voor juridische bijstand en hebben hem gemachtigd om in rechte voor [slachtoffer] op te treden. Mr. Hamers heeft op 10 januari 2022 namens [slachtoffer] een formele aansprakelijkheidstelling van de nog onbekende dader aan het Openbaar Ministerie gestuurd. Daarmee is, aldus mr. Hamers, voldaan aan het mededelingsvereiste ex artikel 6:106 juncto 6:95 BW.
De rechtbank acht behandeling van de vordering van [slachtoffer] ter zake van immateriële schade binnen de strafprocedure juridisch te complex. De vraag is immers of door een brief aan het Openbaar Ministerie te sturen voldaan is aan het voornoemde vereiste ex artikel 6:95 lid 2 BW. Daarbij komt dat een bedrag ad € 50.000,= voor immateriële schade wordt gevorderd. Het vaststellen van een bedrag naar billijkheid in een zaak als deze, nu het gaat om een jong slachtoffer dat is neergestoken, langdurig gereanimeerd en kort daarna is overleden zonder nog bij bewustzijn te zijn geweest, is civielrechtelijk ingewikkelde materie. De rechtbank acht niet verzekerd dat het processuele debat ten aanzien van dit deel van de vordering in voldoende mate gevoerd is of kon worden. Een strafprocedure is daarvoor niet geëigend en (nadere) behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting ervan op. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard en kan de vordering desgewenst bij de civiele rechter indienen.
Omdat vanwege het hiervoor overwogene, ook ten aanzien van het materiële deel van de vordering tijdens de zitting geen inhoudelijk debat is gevoerd, zal de rechtbank de vordering die namens [slachtoffer] is gedaan ook ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. Ook deze vordering kan desgewenst bij de civiele rechter worden ingediend.
De vorderingen van de nabestaanden en [vriendin zus slachtoffer]
Artikel 6:108 BW geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Art. 6:108 BW biedt aan nabestaanden een aanspraak op vergoeding van schade door derving van levensonderhoud (lid 1) en van kosten van lijkbezorging (lid 2). Daarnaast bieden art. 6:107 lid 1, aanhef en onder b, en 6:108 lid 3 BW aan een in beginsel in de wet limitatief omschreven kring van naasten en nabestaanden een aanspraak op vergoeding van ‘affectieschade’. Het stelsel van art. 6:107, 107a en 108 BW is limitatief, omdat enkel de daar genoemde personen aanspraak hebben op vergoeding van enkel de daar vermelde schadeposten. Het stelsel werkt exclusief, in die zin dat buiten die artikelen geen aanspraak bestaat op vergoeding van schade die het gevolg is van de verwonding of het overlijden van een ander, ook niet wanneer jegens de ‘derde’ onrechtmatig is gehandeld. Het wettelijk stelsel staat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad slechts toe dat op grond van art. 6:162 BW, als aan de daartoe gestelde vereisten is voldaan, vergoeding wordt gevorderd van schade die het gevolg is van waarneming van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust of directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Dit wordt shockschade genoemd. Dit laatste kan dan ‘volledige personenschade’ zijn, dus zowel vermogensschade als ander nadeel/smartengeld. Het moet dan wel schade zijn die het gevolg is van het geestelijk letsel door de confrontatie, en niet de schade van het overlijden van het slachtoffer zelf.
Affectieschade nabestaanden
De moeder en de vader hebben ieder € 20.000,= affectieschade gevorderd, de partner van moeder, de partner van vader en [zus slachtoffer] ieder € 20.000,=/€ 17.500,=
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is van het onrechtmatig handelen van verdachte. Hij is, evenals de medeverdachte, aansprakelijk. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten. In artikel 6:108, lid 3, BW is bepaald dat de aansprakelijke verplicht is tot vergoeding van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, geleden door de in lid 4 genoemde naasten als gevolg van het overlijden. In het Besluit vergoeding affectieschade zijn forfaitaire bedragen vastgesteld.
De ouders van [slachtoffer] vallen in de categorie genoemd in artikel 6:108 lid 4 onder c BW. De gevorderde bedragen ad € 20.000,= door de ouders van [slachtoffer] zijn in overeenstemming met voornoemd besluit.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of ook de beide stiefmoeders en [zus slachtoffer] , de zus van [slachtoffer] , voor schadevergoeding vanwege affectieschade in aanmerking komen. Vast staat dat de echtgenote van de moeder, mevrouw [partner moeder slachtoffer] met [slachtoffer] in gezinsverband heeft geleefd en hem mede heeft verzorgd en opgevoed. Zij valt daarmee in de categorie “zorg in gezinsverband” (artikel 6:108 lid 4 onder e BW) uit voornoemd besluit en daar hoort een bedrag van € 20.000,= bij.
Voor de echtgenote van de vader en [zus slachtoffer] , de zus van [slachtoffer] , geldt het volgende. Ingevolge lid 4 van het toepasselijke artikel worden stiefouders die niet de dagdagelijkse zorg hadden en broers en zussen niet direct als naaste in de zin van artikel 6:108, lid 3, BW aangemerkt. In lid 4 sub g wordt echter wel vermeld dat als ‘naaste’ wordt aangemerkt een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat het mogelijk heeft gemaakt dat affectieschade aan nabestaanden wordt toegekend, volgt dat voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking een hechte affectieve relatie dient te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren die van belang zijn, zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie.
Er was sprake van een omgangsregeling van [slachtoffer] met de vader en zijn echtgenote. Zij was al sinds [slachtoffer] 4 jaar oud was in zijn leven en heeft vanaf toen een aandeel gehad in zijn opvoeding en ontwikkeling. Ondanks dat de echtgenote van de vader in strikt juridische termen niet met [slachtoffer] in gezinsverband heeft geleefd en zij niet de dagdagelijkse zorg voor [slachtoffer] had, is de rechtbank van oordeel dat gezien de intensiteit, kwaliteit en duur van hun stiefmoeder-stiefzoon-relatie, de nauwe persoonlijke relatie die zij met [slachtoffer] had, zodanig was, dat ook zij kan worden aangemerkt als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108 lid 4 onder g BW.
De rechtbank is voorts van oordeel dat tussen [slachtoffer] en [zus slachtoffer] sprake was van een hechte affectieve relatie die een gewone broer-zus-relatie oversteeg en dat aldus uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat [zus slachtoffer] als naaste in de zin van artikel 6:108 lid 3 BW dient te worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat [slachtoffer] en [zus slachtoffer] opgroeiden in dezelfde gezinnen, zij ook op het moment van het overlijden van [slachtoffer] in dezelfde woning woonden, zij elkaar dagelijks meerdere keren belden en veel met elkaar optrokken. Ze waren zeer aan elkaar verknocht.
De rechtbank zal gezien het voorgaande aan de echtgenote van vader en aan [zus slachtoffer] een bedrag van € 17.500,= aan affectieschade toewijzen, conform categorie g van het besluit.
Shockschade nabestaanden (immaterieel)
De moeder en de vader hebben ieder € 50.000,= shockschade gevorderd, de beide stiefouders ieder € 25.000,= en [zus slachtoffer] een bedrag van € 35.000,=.
De rechtbank overweegt als volgt. Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade, sluit de rechtbank aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:560 met bijbehorende noot en Hoge Raad, 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 ). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok teweeg wordt gebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachten te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechtbank bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. De rechtbank merkt daarbij op dat bij shockschade de specifieke omstandigheden van het geval dusdanig bepalend zijn, dat verschillende strafzaken zich nooit echt goed laten vergelijken. Daarbij komt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022 heeft overwogen dat indien naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële shockschade een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, aanspraak heeft op affectieschade, er sprake is van samenloop. Bij samenloop van deze aanspraken moet de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële shockschade rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade. De rechtbank stelt vast dat geen van de nabestaanden het feit zelf heeft waargenomen, zodat beoordeeld dient te worden of zij zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. [zus slachtoffer] is nadat haar moeder op [Sociaal netwerksite] zag dat er sprake was van een steekpartij bij de [naam flat 1] en daardoor in paniek raakte omdat zij wist dat [slachtoffer] daar had afgesproken, voor haar moeder polshoogte gaan nemen en is daar door de politie geconfronteerd met spullen en een foto van [slachtoffer] met de vraag of de spullen van haar broertje waren en of zij hem herkende op de door een politieagent gemaakte foto van [slachtoffer] in de ambulance. Voor de vader en zijn echtgenote geldt dat zij [slachtoffer] , nadat hij door de ambulance was overgebracht naar het ziekenhuis voor hij werd geopereerd, hebben gezien en daarbij zijn geconfronteerd met de ernstige verwondingen van [slachtoffer] . De moeder en haar echtgenote hebben [slachtoffer] voor het eerst weer gezien op de intensive care na de spoedoperatie en werden op dat moment geconfronteerd met het grote aantal steekverwondingen in onder meer de hals en het bovenlichaam van [slachtoffer] . De naasten hebben moeten meemaken dat het lichaam van [slachtoffer] na zijn overlijden in beslag is genomen en is onderzocht door het NFI. Daarnaast hebben zij kennis genomen van het procesdossier waardoor zij zich een voorstelling hebben kunnen maken van de gruwelijke, voor [slachtoffer] volkomen onverwachte, steekpartij, waarbij hij 17 keer is gestoken en gesneden. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat niet alleen bij beide ouders, maar ook bij de beide stiefouders en [zus slachtoffer] sprake is geweest van een hevige emotionele schok door de confrontatie met de ernstige gevolgen van dit feit. Door het zien van de steekverwondingen, gecombineerd met de overige omstandigheden én de wetenschap van wat er is gebeurd, hebben zij zich een voorstelling kunnen maken van hetgeen [slachtoffer] door verdachten is aangedaan. Dat de ouders en stiefouders pas op een later moment met de gevolgen van het bewezen verklaarde feit zijn geconfronteerd en dat die confrontatie in het ziekenhuis niet onverhoeds was, doet daaraan – gelet ook op de toedracht van het bewezenverklaarde en de directe familieband tussen [slachtoffer] en zijn naasten – niet af.
Voor de toekenning van shockschade is vereist dat het geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld. De rechtbank dient dus na te gaan of bij de naasten van [slachtoffer] sprake is van geestelijk letsel in de vorm van een medisch vastgesteld psychisch of psychiatrisch ziektebeeld dat door de confrontatie met de schokkende gebeurtenis op 9 januari 2022 is ontstaan.
De moeder is sinds 15 februari 2022 onder behandeling van Emergis. Haar psychiater stelt vast dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis. In zijn brief van 17 augustus 2022 staat beschreven dat de moeder sinds het gebeuren op 9 januari en het overlijden van [slachtoffer] op 12 januari 2022 in shock verkeert en last heeft van herbelevingen. Zij is niet meer in staat op haar normale niveau te functioneren qua studie en werk. Zij zal traumabehandeling krijgen
(o.a. ondersteunende gesprekken, EMDR en psychofarmaca).
De psycholoog van de vader en zijn echtgenote schrijft in zijn brief van 2 mei 2022 dat zij in behandeling zijn sinds 1 april 2022. Het gaat in deze behandeling om het begeleiden in het verwerken van de gewelddadige dood, moord, van zoon [slachtoffer] . Naast de verliesverwerking en het rouwproces wat momenteel aan de gang is, zo schrijft de psycholoog, zijn er traumatische beladen beelden en herinneringen die steeds terugkomen en de normale rouwverwerking belemmeren. Er kan bij beiden gesproken worden van PTSS. Het is de bedoeling om deze PTSS met EMDR te behandelen om zo de normale rouwverwerking weer vlot te trekken.
[zus slachtoffer] is sinds 24 februari 2022 onder behandeling van Emergis in verband met PTSS-klachten. Ook bij haar is sprake van traumabehandeling (o.a. middels EMDR en psychofarmaca), zo schrijft haar psychiater op 17 augustus 2022.
De echtgenote van de moeder is sinds 17 maart 2022 onder behandeling van Emergis in verband met PTSS-klachten (herbelevingen, triggers, nachtmerries). Op 20 april 2022 schrijft de psychiater dat zij traumatherapie krijgt, onder andere EMDR.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de ouders, de stiefouders en [zus slachtoffer] geestelijk letsel hebben opgelopen als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het feit en dat verdachten aansprakelijk zijn voor die shockschade.
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het geestelijk letsel en de relatie die [slachtoffer] had met zijn (stief)ouders en zijn zus. Daarnaast heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij vergelijkbare uitspraken (zoals ECLI:NL:GHARL:2020:9865, ECLI:NL:GHSHE:2022:1543 en ECLI:NL:RBROT:2022:6746 en ECLI:NL:HR:2022:1250). Gelet hierop en in aanmerking genomen dat sprake is van samenloop met affectieschade zal de rechtbank aan de nabestaanden ieder een vergoeding van € 20.000,= vanwege shockschade toekennen. De rechtbank ziet geen aanleiding om onderscheid te maken in de aan de verschillende naasten toe te kennen bedragen. Materiële schade van de nabestaanden
Kosten lijkbezorging
Op grond van artikel 6:108, tweede lid, van het BW is degene die aansprakelijk is voor het overlijden verplicht tot vergoeding aan degene ten laste van wie de kosten van lijkbezorging zijn gekomen. Het staat vast dat de kosten van lijkbezorging ten laste zijn gekomen van de ouders van [slachtoffer] en zij hebben vergoeding hiervan gevorderd, ieder voor de kosten die zij zelf hebben gemaakt.
De moeder heeft gevorderd:
- Urn € 1.277,88
- Rouwboeketten € 250,=
- Kleding uitvaart [slachtoffer] € 149,=
- Kleding uitvaart overig € 280,=
- Vuurwerk € 250,=
- Monument € 5.956,=
- Boodschappen € 85,64
- Reiskosten € 666,24
- Parkeerkosten € 178,28
De vader heeft gevorderd:
- Uitvaartverzorging € 4.199,91
- Urnen gedenksteen € 1.591,=
- Bijzetting urnentuin € 766,50
- Kleding uitvaart € 160,=
- Bloemstuk Drenthe € 48,73
- Gedenkmuur en onthulling € 531,24
- Reiskosten € 1.206,=
- Parkeerkosten (bon) € 26,51
- Parkeerkosten overig € 75,=
De beoordeling van de kosten van de lijkbezorging
Onder de kosten van lijkbezorging worden in het normale spraakgebruik de kosten van een uitvaart verstaan. Ook worden de kosten van de bij de lijkbezorging behorende afscheidsceremonie (afscheidsritueel) tot de kosten van de lijkbezorging gerekend.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de door de moeder gevorderde kosten van de urn, rouwboeketten, kleding uitvaart, vuurwerk en boodschappen, in redelijkheid gemaakte kosten zijn die in een rechtstreeks verband staat tot de crematie van [slachtoffer] , samen voor een bedrag van € 2.292,52. Deze kosten zijn voor toewijzing vatbaar.
Anders ligt dit voor de kosten van het monument voor [slachtoffer] dat in Middelburg wordt geplaatst. Dit zijn geen kosten die in een rechtstreeks verband staan tot de crematie van [slachtoffer] , maar kosten die voortkomen uit de keuze van de familie om in samenspraak met de gemeente een monument ter herinnering aan [slachtoffer] en aan het zinloze geweld te plaatsen. Deze post zal dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de door de moeder gevorderde reis- en parkeerkosten geldt dat deze slechts ten dele zien op het afscheid van [slachtoffer] . De reiskosten naar het mortuarium, het crematorium en de urnenhemel zijn toewijsbaar (een bedrag van € 53,70). De overige reis- en parkeerkosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet als kosten lijkbezorging aan te merken en de moeder zal voor dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De kosten van lijkbezorging zullen dus voor een totaal van € 2.346,22 aan de moeder worden toegewezen.
De kosten die de vader heeft gemaakt voor de uitvaartverzorging, de urnen gedenksteen, bijzetting urnentuin, kleding uitvaart komen de rechtbank redelijk voor en zijn voor toewijzing vatbaar. Dit is tezamen een bedrag van € 6.717,41. Anders ligt dat voor de kosten van het bloemstuk voor de herdenkingsmuur tegen geweld in Drenthe. Naar het oordeel van de rechtbank staan die kosten niet in rechtstreeks verband met de crematie van [slachtoffer] . De kosten voor de onthulling van de gedenkmuur en de gedenkmuur zelf bij de vader thuis zijn het gevolg van een keuze van de vader om een dergelijke gedenkmuur op te richten en
en vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder de kosten van lijkbezorging. De vader zal voor deze kosten niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Alleen de reiskosten die zijn gemaakt voor de uitvaart (11 keer naar het crematorium en [naam steenhouwerij] natuursteen, samen € 544,62) zijn aan te merken als kosten lijkbezorging en voor toewijzing vatbaar. De overige reis- en parkeerkosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet als kosten lijkbezorging aan te merken en de vader zal ook daarin niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Overige materiële schade van de nabestaanden
De moeder claimt verder nog:
- Kosten ziekenhuis: voedsel €
- Medische kosten: chiropractor
- Telefoonabonnement [slachtoffer]
- Verlies van arbeidsvermogen: loon 30%
- Toekomstschade
De vader claimt verder nog:
- Kosten ziekenhuis: voedsel
- Medische kosten: osteopaat
- Kaarten [naam concert]
- Verlies van arbeidsvermogen
- Toekomstschade
[zus slachtoffer] claimt aan materiële schade:
- Kosten ziekenhuis [slachtoffer]
- Reis- en parkeerkosten
- Verlies aan verdienvermogen
- Studiekosten-collegegeld
- Toekomstschade
De echtgenote van de moeder claimt aan materiële schade:
- Medische kosten: chiropractor
- Zorgkosten: huishoudelijke hulp
- Reis- en parkeerkosten
- Beveiliging: sloten
- Verlies van verdienvermogen: 30% gekort
- Toekomstschade
De echtgenote van de vader vordert de volgende materiële schadeposten:
- Medicatie
- Verlies van arbeidsvermogen
- Toekomstschade
De beoordeling van de overige materiële schade van de naasten
Voor alle voornoemde overige door de naasten geclaimde materiële schade geldt dat nu vanwege het bepaalde in de artikelen art. 6:106 en 6:108 BW sprake is van een limitatief stelsel, enkel de daar genoemde personen, de naasten, aanspraak hebben op vergoeding van enkel de daar vermelde schadeposten.
Vergoeding van rechtstreekse schade of verplaatste schade (zoals het telefoonabonnement [slachtoffer] a € 112,56) is gezien dit limitatieve stelsel niet aan de orde. De benadeelden zullen in deze post niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal de naasten niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de posten die zien op nog niet te begroten toekomstige schade, conform het verzoek van de raadsman van de nabestaanden en de verdediging. Ook zal [zus slachtoffer] niet ontvankelijk worden verklaard in het deel van haar vordering die zie op p.m. posten.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de kosten die de naasten in het ziekenhuis hebben gemaakt, geen kosten van lijkbezorging zijn, zoals primair door hun raadsman is betoogd. Hetzelfde geldt voor het verlies aan arbeids- of verdienvermogen.
Wel zijn verdachten aansprakelijk voor het door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel dat de naasten hebben opgelopen als gevolg van het handelen van verdachten. Dit betekent dat verdachten eveneens aansprakelijk zijn voor de materiële schade die voortvloeit uit dit geestelijk letsel. De ouders, stiefouders en [zus slachtoffer] hebben allen een brief overgelegd waarin door een deskundige is aangegeven dat bij hen sprake is van een posttraumatische stressstoornis. De reis- en parkeerkosten die zien op het bezoeken van een psycholoog of psychiater zijn daarom toewijsbaar. Voor de moeder, haar echtgenote en [zus slachtoffer] is dit, een bedrag van samen € 212,92 (reis- en parkeerkosten Emergis), nu zij samen een huishouden voeren en de rechtbank ervan uitgaat dat zij gezamenlijk zijn gegaan, aangezien zij alle drie in hun vorderingen aangeven 31 keer naar de psycholoog te zijn geweest en 8 keer naar de psychiater. Deze kosten zullen aan de moeder worden toegewezen. Voor de vader en zijn echtgenote is dit een bedrag van samen € 221,52 (reis- en geschatte parkeerkosten a € 4,= per keer, 12x psycholoog)
Het is voor de rechtbank niet duidelijk welk deel van de overige materiële schade die de naasten hebben gevorderd voortvloeit uit de hevige emotionele shock die zij hebben ervaren op en vlak na 9 januari 2022 en welke schade voortkomt uit het enorme verdriet dat zij hebben vanwege het overlijden van [slachtoffer] en het rouwproces dat zij doormaken vanwege zijn gewelddadige dood. Bovendien is er vanwege de aard van de strafprocedure slechts in beperkte mate een processueel debat gevoerd over de omvang en grondslag van de verdere materiële schade van de naasten. Dat maakt dat de rechtbank de nabestaanden in de resterende posten (bestaande uit: kosten ziekenhuis, medische kosten, verlies van arbeids- c.q. verdienvermogen, kosten kaarten [naam concert] , zorgkosten en kosten beveiliging) niet-ontvankelijk zal verklaren omdat het verder behandelen hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding op zou leveren. Zij kunnen dit deel van hun vorderingen desgewenst bij de civiele rechter indienen.
Vordering van [vriendin zus slachtoffer]
vordert een vergoeding van € 14.289,47, bestaande uit:
- immateriële schade (shockschade)
- materiële schade, bestaande uit medische kosten EMDR-sessies
€ 2.000,=toekomstschade.
Ten aanzien van de vordering van [vriendin zus slachtoffer] overweegt de rechtbank als volgt. Iemand die een ander doodt of verwondt kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie de confrontatie met die daad een hevige emotionele schok teweegbrengt. Gezichtspunten die daarbij een rol spelen zijn: de aard, toedracht en gevolgen van de jegens het slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad; de wijze waarop de deze persoon is geconfronteerd met die onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan; en de aard en hechtheid van de relatie tussen het slachtoffer en deze persoon .
[vriendin zus slachtoffer] is door [zus slachtoffer] gebeld en is vervolgens naar het ziekenhuis gegaan. Daar heeft ze [slachtoffer] gezien. De rechtbank betwijfelt niet dat [vriendin zus slachtoffer] het erg naar vond om de ernstige verwondingen van [slachtoffer] te zien en dat zij erg geschrokken is van wat er is gebeurd die dag, zij daar verdrietig over is en dat zij het broertje van haar vriendin mist. De rechtbank is echter van oordeel dat de aard en hechtheid van de relatie tussen [slachtoffer] en [vriendin zus slachtoffer] vergoeding van shockschade in de weg staat. Zij was immers een vriendin van de zus van [slachtoffer] . Zij kende [slachtoffer] goed, maar om voor een vergoeding van shockschade in aanmerking te komen is een nauwere affectieve relatie vereist dan het zijn van een goede vriendin van zijn zus. Daarmee behoort [vriendin zus slachtoffer] naar het oordeel van de rechtbank niet tot de kring van gerechtigden tot het vorderen van vergoeding van schade door de confrontatie met een schokkende of traumatische gebeurtenis. Betoogd zou kunnen worden dat ook derden in aanmerking komen voor vergoeding van shockschade, maar naar het oordeel van de rechtbank dient dan sprake te zijn van een onverhoedse confrontatie die een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht. Nu [vriendin zus slachtoffer] , wetende wat er gebeurd was, zelf naar het ziekenhuis is gegaan, is ook daarvan geen sprake. Zij wist immers wat zij daar kon verwachten en kon zich daarop voorbereiden. Ook had zij de keuze kunnen maken om [slachtoffer] zelf niet te zien. De conclusie is dan ook dat er geen wettelijke grondslag is voor toekenning van enige schadevergoeding aan [vriendin zus slachtoffer] . De vordering van [vriendin zus slachtoffer] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Proceskosten
Proceskosten zijn geen onderdeel van de schade. Voor zover proceskosten zijn gevorderd binnen de voegingsprocedure van de benadeelde partijen zijn ze niet-ontvankelijk. De rechtbank stelt vast dat de nabestaanden onder de kopjes "reiskosten en parkeerkosten” onder andere om vergoeding hebben verzocht van de reiskosten, parkeerkosten en verletkosten die zij hebben gemaakt voor gesprekken met hun raadsman, het Openbaar Ministerie, slachtofferhulp Nederland, het bijwonen van de pro forma-zittingen, de inhoudelijke zitting en de uitspraak. Ook deze kosten zijn niet toewijsbaar. Dit volgt uit artikel 238, eerste en tweede lid, en artikel 39 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Op grond van voormelde artikelen, in onderlinge samenhang bezien, komen alleen voor vergoeding in aanmerking de reis-, verlet en verblijfkosten voor het bijwonen van de zitting van de partij die in persoon heeft geprocedeerd. Daarvan is geen sprake nu mr. Hamers voor de benadeelde partijen optreedt. Daarom worden ook de benadeelden ook voor die posten, voor zover zij zien op voornoemde reiskosten en parkeerkosten, niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen.
Gelet op het voorgaande moet de verdachte aan:
- de benadeelde partij [moeder slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 42.559,14,waarvan € 2.346,22 aan kosten lijkbezorging en € 212,92 (reis- en parkeerkosten Emergis) aan materiële shockschade en € 40.000,= aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [vader slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 47.483,55, waarvan € 7.262,03 kosten lijkbezorging en € 221,52 (reis- en parkeerkosten psycholoog) en € 40.000,= aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [zus slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 37.500,=aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [partner moeder slachtoffer] een schadevergoeding betalen van in totaal
€ 40.000,=aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
- de benadeelde partij [partner vader slachtoffer] een schadevergoeding betalen van
€ 37.500,=aan immateriële schade (affectieschade en shockschade), te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 9 januari 2022;
de vorderingen worden voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Burgerlijke rechter
Voor het deel van de vorderingen waarin de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard omdat sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding, geldt dat zij dit deel van hun vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Met betrekking tot de toegekende vorderingen benadeelde partijen zal de rechtbank, zoals verzocht door de benadeelde partijen en gevorderd door de officier van justitie, tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen. Gelet op het feit dat verdachte minderjarig was ten tijde van het gepleegde feit zal de duur van de gijzeling op 0 dagen worden vastgesteld.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht ieder aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vorderingen en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
Kostenveroordeling
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, nu er geen proceskosten zijn gevorderd tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.