ECLI:NL:RBZWB:2022:6417

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
20-6667
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden binnen fiscale eenheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 november 2022, zaaknummer 20-6667, is de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor omzetbelastingschulden van een fiscale eenheid aan de orde. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van de fiscale eenheid, ondanks haar stelling dat niet aan de voorwaarden voor deelname aan de fiscale eenheid is voldaan. De rechtbank stelt vast dat de wetgever heeft bedoeld dat lichamen die deel uitmaken van een fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de omzetbelastingschulden, om te voorkomen dat er geen verhaalsmogelijkheid is. De rechtbank wijst de argumenten van belanghebbende af, waaronder de claim dat de aansprakelijkstelling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de aansprakelijkstelling rechtmatig is en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van artikel 43 van de Invorderingswet 1990, die bepaalt dat natuurlijke personen en lichamen die als één ondernemer worden aangemerkt, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verschuldigde omzetbelasting. De rechtbank wijst erop dat de aansprakelijkheid ook bestaat als niet aan de materiële voorwaarden voor de fiscale eenheid is voldaan, zolang de inspecteur niet op de hoogte is gesteld van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank bevestigt dat de aansprakelijkstelling in stand blijft en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/6667
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. R.J. Verbrugge),
en
de ontvanger van de belastingdienst,de ontvanger.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 15 april 2020.
1.2.
De ontvanger heeft belanghebbende op grond van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) aansprakelijk gesteld voor de volgende belastingschulden van in totaal € 175.408 (hierna: de beschikking aansprakelijkstelling):
Aanslag:
Naheffingsaanslag omzetbelasting
Naheffingsaanslag omzetbelasting
Naheffingsaanslag omzetbelasting
Naheffingsaanslag omzetbelasting
Aanslagnr.:
[aanslagnummer]
F.01.2060
[aanslagnummer]
F.01.2501
[aanslagnummer]
F.01.4090
[aanslagnummer]
F.01.5501
Tijdvak:
juni 2012
gehele jaar 2012
september 2014
hele jaar 2015
Dagtekening:
28 augustus 2012
26 maart 2016
27 november 2014
25 april 2017
Bedrag:
€ 124.143
€ 31.604
€ 15.593
€ 4.068
1.3.
De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de ontvanger, [ontvanger 1] , [ontvanger 2] en [ontvanger 3] .

2.Feiten

2.1.
De fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestond uit de volgende vennootschappen:
[BV 1] ;
[BV 2] ;
[BV 3] ;
belanghebbende; en
[BV 4] .
2.2.
Belanghebbende is onderdeel van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting per 1 maart 2011. De inspecteur heeft hiertoe een beschikking afgegeven. Belanghebbende is uitgetreden uit de fiscale eenheid omzetbelasting per 1 juni 2016, vastgelegd in de brief van de inspecteur van 9 september 2016. Tot 1 juni 2016 luidde de naam van de fiscale eenheid “ [Fiscale Eenheid 1] ”. Vanaf 1 juni 2016 luidde de naam van de fiscale eenheid “ [Fiscale Eenheid 2] ”.
2.3.
De fiscale eenheid heeft omzetbelastingaanslagen niet betaald, namelijk de in 1.2 genoemde naheffingsaanslagen. Op 14 augustus 2019 heeft de ontvanger belanghebbende geïnformeerd dat hij voornemens is belanghebbende aansprakelijk te stellen voor de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid. Op 22 november 2019 heeft de ontvanger belanghebbende bij beschikking aansprakelijk gesteld.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of belanghebbende op grond van artikel 43 van de IW terecht aansprakelijk is gesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Geschil
3.3.
In geschil is of belanghebbende ten onrechte aansprakelijk is gesteld omdat:
(i) belanghebbende, hoewel zij onderdeel uitmaakte van de fiscale eenheid omzetbelasting, feitelijk niet zou hebben voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden;
(ii) aansprakelijkstelling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel als onderdeel van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
(iii) aansprakelijkstelling in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel;
(iv) betalingsonmacht is gemeld.
De wet
3.4.
Artikel 43 van de IW bepaalt voor zover relevant:
“1. Natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel — indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling — door deze personen en lichamen.
(…)”
Niet voldaan aan voorwaarden voor deelname aan fiscale eenheid
3.5.
Belanghebbende stelt dat hoewel zij onderdeel uitmaakte van de fiscale eenheid omzetbelasting, zij feitelijk niet voldeed aan de voorwaarden voor het deelnemen aan de fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Daardoor kan zij nu niet aansprakelijk gesteld worden voor de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid.
3.6.
Deze stelling slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende alleen aansprakelijk is gesteld voor omzetbelastingschulden van de bij beschikking vastgestelde fiscale eenheid over de periode waarin zij onderdeel uitmaakte van de fiscale eenheid. De Hoge Raad [1] heeft overwogen dat als een dergelijke beschikking is afgegeven, de hoofdelijke aansprakelijkheid op basis van artikel 43 van de IW blijft bestaan totdat de inspecteur van het niet langer bestaan van de desbetreffende fiscale eenheid in kennis is gesteld. Die hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat ook gedurende de periode dat vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid. Dus ook al zou het gestelde van belanghebbende juist zijn – dat eigenlijk niet voldaan was aan de voorwaarden voor deelname aan de fiscale eenheid omzetbelasting – dan nog kan dat niet tot gevolg hebben dat daarom de aansprakelijkstelling, gelet op de feiten en omstandigheden zoals hiervoor genoemd, onrechtmatig is.
Evenredigheid
3.7.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de aansprakelijkstelling niet in redelijke verhouding staat tot het doel daarvan, heeft belanghebbende de volgende omstandigheden aangedragen:
- de belastingschulden zijn opgekomen bij slechts één tot de fiscale eenheid behorende vennootschap: [BV 4] ;
- belanghebbende heeft geen bemoeienis gehad bij de activiteiten van [BV 4] ;
- belanghebbende zal niet in staat zijn om de belastingschulden te voldoen. De aansprakelijkstelling is daarom zinledig en leidt aan beide zijden tot kosten;
- belanghebbende heeft geen enkel voordeel gehad van de fiscale eenheid;
- belanghebbende heeft in de periode dat zij onderdeel uitmaakte van de fiscale eenheid geen activiteiten verricht.
Evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur
3.8.
Het betoog van belanghebbende komt er in de kern op neer dat toepassing van de wet in haar geval onevenredig uitpakt. Dit betoog kan belanghebbende als uitgangspunt niet helpen. Het gaat hier namelijk om een wet in formele zin. Toetsing van de formele wet aan algemene rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, is in strijd met het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet gelet op het zogenoemde Harmonisatiewetarrest. [2]
3.9.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt echter ook dat het toetsingsverbod niet wegneemt dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde bijzondere omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [3]
3.10.
De rechtbank overweegt als volgt in verband met de vraag of dergelijke bijzondere omstandigheden in dit geval aan de orde zijn.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd aan omstandigheden acht de rechtbank niet zodanig bijzonder dat ervan moet worden uitgegaan dat de wetgever deze niet verdisconteerd heeft bij het opstellen van deze wet. De rechtbank acht daarbij van belang dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de lichamen die onderdeel uitmaken van een dergelijke fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de omzetbelastingschulden om te voorkomen dat er geen verhaalsmogelijkheid is. [4] De bedoeling is dat kan worden ingevorderd bij de lichamen die de fiscale eenheid vormen. [5]
Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel
3.11.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet slaagt. De keuze van de wetgever om de natuurlijke personen en de lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te doen zijn voor omzetbelastingschulden van die eenheid, maakt geen inbreuk op de tot het recht van de Europese Unie behorend beginsel van evenredigheid. [6]
Melding betalingsonmacht?
3.12.
Belanghebbende heeft ter zitting de stelling ingenomen dat in 2012 betalingsonmacht gemeld is en dat daarom de aansprakelijkstelling onterecht is. Het is de rechtbank onduidelijk gebleven of er betalingsonmacht gemeld is. Een dergelijke melding speelt hoe dan ook geen rol bij de beantwoording van de vraag of aansprakelijkstelling op basis van artikel 43 van de IW rechtmatig is. Dit betoog van belanghebbende kan belanghebbende in deze procedure dus niet baten.
Conclusie
3.13.
Belanghebbende is op grond van artikel 43 van de IW terecht aansprakelijk gesteld voor de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de aansprakelijkstelling in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. P.E.C. Vossenberg, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hoge Raad 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7276.
2.Vergelijk Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, r.o. 3.2.5, met verwijzing naar het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469).
3.Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, r.o. 3.6.2 en vergelijk onderdelen 6 en 7 van de conclusie van Advocaat-Generaal Snijders over toetsing van wetgeving in formele zin aan het evenredigheidsbeginsel (ECLI:NL:RVS:2022:1441).
4.Memorie van Toelichting bij het voorstel voor de IW (Kamerstukken II, 1987/88, 20 588, nr. 3, blz. 108).
5.Vergelijk Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:438, r.o. 2.3.6.
6.Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:438, r.o. 2.3.7.