ECLI:NL:HR:2012:BU7276

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03524
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor omzetbelastingschulden binnen fiscale eenheid en gevolgen van niet-naleving voorwaarden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkstelling van een belanghebbende voor omzetbelastingschulden van een fiscale eenheid, A B.V. c.s., over de tijdvakken juli en augustus 2005. De belanghebbende, die de enige directeur en aandeelhouder van de vennootschap is, werd op 17 augustus 2006 door de Ontvanger aansprakelijk gesteld op grond van artikel 43 van de Invorderingswet 1990. Deze aansprakelijkstelling volgde nadat de fiscale eenheid naheffingsaanslagen had ontvangen die onbetaald waren gebleven. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking, maar de Ontvanger handhaafde zijn besluit. De Rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de beschikking van de Ontvanger, maar het Hof Amsterdam vernietigde deze uitspraak en de beschikking van de Ontvanger.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid voor de omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid blijft bestaan, ook als achteraf blijkt dat niet aan de voorwaarden voor het aanmerken als fiscale eenheid is voldaan. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en vernietigde de uitspraak van het Hof. Dit arrest benadrukt de rechtszekerheid die voortvloeit uit de beschikking van de Inspecteur en de gevolgen van het niet voldoen aan de voorwaarden voor een fiscale eenheid. De Hoge Raad concludeert dat de aansprakelijkheid van de belanghebbende voor de omzetbelastingschulden van de fiscale eenheid niet kan worden ontlopen, zelfs niet als blijkt dat de fiscale eenheid materieel nooit heeft bestaan.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de Invorderingswet 1990 en de Wet op de omzetbelasting 1968, en bevestigt dat de aansprakelijkheid voor belastingverplichtingen kan voortduren, ongeacht de feitelijke situatie, zolang de formele voorwaarden niet zijn gewijzigd.

Uitspraak

9 november 2012
nr. 11/03524
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2011, nr. P08/00153, betreffende een ten aanzien van X te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 17 augustus 2006 op grond van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door de fiscale eenheid A B.V. c.s. verschuldigde omzetbelasting over de tijdvakken juli en augustus 2005. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/702 en 07/703) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot de over juli en augustus 2005 verschuldigde omzetbelasting.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Ontvanger en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 14 november 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is de enige directeur en de enige aandeelhouder van A B.V. (hierna: de vennootschap). Bij brief van 23 december 2002 hebben belanghebbende en de vennootschap gezamenlijk een verzoek gedaan om hen voor de heffing van omzetbelasting aan te merken als één ondernemer in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Bij beschikking van 20 mei 2003 heeft de Inspecteur dit verzoek ingewilligd en is aan de fiscale eenheid "A B.V., c.s." (hierna: de fiscale eenheid) een btw-identificatienummer toegekend.
3.1.2. Op 31 augustus 2005 en 21 september 2005 is op naam van de fiscale eenheid aangifte voor de omzetbelasting gedaan voor de tijdvakken juli 2005 en augustus 2005. De volgens deze aangifte verschuldigde bedragen zijn niet betaald. De Inspecteur heeft vervolgens de fiscale eenheid naheffingsaanslagen opgelegd, die onbetaald zijn gebleven. De Ontvanger heeft bij de in geding zijnde beschikking van 17 augustus 2006 belanghebbende op de voet van artikel 43, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aansprakelijk gesteld voor de hiervoor vermelde niet-betaalde omzetbelastingschulden.
3.1.3. Mede gelet op de verklaring voor recht van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 oktober 2007, J.A. van der Steen, C-355/06, BNB 2008/52, staat vast dat belanghebbende en de vennootschap nimmer hebben voldaan aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als één ondernemer als bedoeld in artikel 7, lid 4, Wet OB.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aan de in artikel 7, lid 4, Wet OB bedoelde beschikking een beperkte betekenis toekomt, namelijk het dienen van de rechtszekerheid van de betrokken ondernemers. Daarvan uitgaande is het, aldus het Hof, niet in overeenstemming met doel en strekking van die beschikking, wanneer een materieel onjuiste beschikking tot gevolg zou hebben dat een aansprakelijkheid ontstaat die zonder deze beschikking niet zou hebben bestaan. Aangezien tussen belanghebbende en de vennootschap materieel nimmer een fiscale eenheid heeft bestaan, kon de Ontvanger naar het oordeel van het Hof niet overgaan tot aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de ten name van de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
Het middel is gericht tegen de hiervoor omschreven oordelen van het Hof.
3.3.1. Ingevolge artikel 43, lid 1, IW 1990 zijn natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, lid 4, Wet OB zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting die is verschuldigd door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.
3.3.2. Op grond van de tekst van eerstvermelde bepaling vormt het op de voet van artikel 7, lid 4, Wet OB bij beschikking aangemerkt zijn als één ondernemer derhalve een noodzakelijke en toereikende voorwaarde voor hoofdelijke aansprakelijkheid van de betrokken personen en lichamen. De betekenis van een zodanige beschikking is, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (Toelichting op het amendement-Vreugdenhil, Kamerstukken II 1987/88, 20 030, nr. 11, blz. 2, Voorlopig Verslag, Kamerstukken II 1987/88, 20 030, nr. 5, blz. 5, en Memorie van antwoord, Kamerstukken I 1989/90, 20 588, nr. 88b, blz. 15) gelegen in de rechtszekerheid van de betrokken personen en lichamen.
3.3.3. De hiervoor in 3.3.2 bedoelde, aan het bestaan van voormelde beschikking gekoppelde hoofdelijke aansprakelijkheid bestaat echter ook, zo volgt uit het bepaalde in artikel 43, lid 1, IW 1990, gedurende de periode dat vanwege gewijzigde omstandigheden niet langer wordt voldaan aan de materiële voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid. De hoofdelijke aansprakelijkheid blijft bestaan totdat de inspecteur van het niet langer bestaan van de desbetreffende fiscale eenheid in kennis is gesteld.
3.3.4. Zodra een door de inspecteur op de voet van artikel 7, lid 4, Wet OB afgegeven beschikking is afgegeven en onherroepelijk geworden, brengt het bepaalde in artikel 43, lid 1, IW 1990 derhalve mee dat voor de toepassing van dit artikellid de in die beschikking genoemde fiscale eenheid bestaat, vanaf de in artikel 7, lid 4, Wet OB aangewezen datum. Indien nimmer aan de materiële voorwaarden voor het aanmerken van de betrokken personen en lichamen als een fiscale eenheid werd voldaan, doet dat aan deze regel niet af, aangezien voor de toepassing van artikel 43, lid 1, IW 1990 laatstbedoelde situatie niet wezenlijk verschilt van de situatie hiervoor in 3.3.3 omschreven.
3.3.5. Gelet op het hiervoor in 3.3.4 overwogene slaagt het middel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2012.