In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aansprakelijkheid voor omzetbelasting binnen een fiscale eenheid. De belanghebbende, [X] B.V., had beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 28 mei 2015 was gewezen. De zaak betreft de aansprakelijkstelling van [X] B.V. voor niet-betaalde omzetbelasting die was verschuldigd door de fiscale eenheid waartoe zij behoorde, bestaande uit [A] Holding B.V. en [X] B.V. c.s. De naheffingsaanslagen betroffen de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012, en de aansprakelijkstelling vond plaats na het faillissement van enkele vennootschappen die deel uitmaakten van de fiscale eenheid.
De Hoge Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid voor de door de fiscale eenheid verschuldigde omzetbelasting niet in strijd is met het Unierecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aansprakelijkstelling ook mogelijk was, zelfs als de fiscale eenheid ten tijde van de beschikking tot aansprakelijkstelling niet meer in ongewijzigde vorm bestond. De Hoge Raad bevestigde deze lijn van redeneren en stelde dat de wetgever met artikel 43, lid 1, van de Invorderingswet 1990 een noodzakelijke maatregel heeft getroffen voor de inning van belastingschulden van een civielrechtelijk niet bestaande fiscale eenheid.
De Hoge Raad concludeerde dat de aansprakelijkstelling in overeenstemming is met de BTW-richtlijn 2006 en dat de keuze van de wetgever om natuurlijke personen en lichamen die samen een fiscale eenheid vormen hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor omzetbelastingschulden, geen inbreuk maakt op de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.