ECLI:NL:RBZWB:2022:6060

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
AWB- 21_1788
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag tot herleving van de WW-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot herleving van de Werkloosheidswet (WW) uitkering beoordeeld. Eiser had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd toen hij als zelfstandige ging werken. Na beëindiging van zijn werkzaamheden als zelfstandige, diende hij een aanvraag in voor herleving van zijn uitkering, welke door het UWV werd afgewezen. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel en de vraag of het UWV de juiste criteria heeft toegepast bij de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank concludeert dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor herleving van de uitkering, omdat hij in de maand voorafgaand aan zijn aanvraag meer dan 87,5% van het maandloon aan fictief inkomen heeft verdiend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen toezegging is gedaan door het UWV dat de aanvraag zou worden ingewilligd. De rechtbank benadrukt dat het aan de betrokkene is om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden voor het verkrijgen van een uitkering. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/1788 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans),
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het UWV)
(gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot herleving van de eerder aan hem toegekende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 1 december 2020 afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 maart 2021 op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Eiser is werkzaam geweest in loondienst bij [naam werkgever] , totdat in 2017 de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Eiser heeft toen een WW-uitkering aangevraagd bij het UWV.
2.2
Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het UWV aan eiser een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 september 2017. In dit besluit staat:
“Als er niets in uw situatie verandert, heeft u recht op een WW-uitkering tot en met 31 maart 2020.”
Eiser is werkzaamheden gaan verrichten als zelfstandige. Bij besluit van 8 mei 2018 is de WW-uitkering beëindigd per 1 mei 2018. In dit besluit staat:
“Stopt u voor 1 december 2020 helemaal met uw werk als zelfstandige? Dan kunt u weer een WW-uitkering aanvragen via werk.nl.
Stopt u op of na 1 december 2020 helemaal met uw werk als zelfstandige? Dan kunt u geen WW-uitkering meer krijgen.”
2.3
Eiser heeft een aanvraag ingediend tot herleving van zijn WW-uitkering per 30 november 2020, omdat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft beëindigd.
Bij besluit van 1 december 2020 heeft het UWV de aanvraag afgewezen. De WW-uitkering kan niet met ingang van 30 november 2020 worden voortgezet, omdat eiser in november nog zoveel uur heeft gewerkt dat hij niet werkloos is over november. De uitkering zou alleen kunnen herleven per 1 december 2020, maar omdat eiser langer dan 31 maanden als zelfstandige heeft gewerkt, kan het UWV de uitkering ook per die datum niet voortzetten.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In bezwaar heeft eiser zich uitdrukkelijk beroepen op het vertrouwensbeginsel.
Bij het bestreden besluit van 17 maart 2021 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van de voortzetting van de WW-uitkering door het UWV. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Voldoet eiser aan de voorwaarden voor herleving van de uitkering?
5.1
In het bestreden besluit heeft het UWV toegelicht wat de wettelijke voorwaarden zijn voor herleving van de uitkering na het stoppen met werkzaamheden als zelfstandige:
Herleving is alleen mogelijk als er sprake is van volledige beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige;
De volledige beëindiging moet plaatsvinden binnen de herkrijgingstermijn;
Het fictief inkomen mag niet hoger zijn dan 87,5% van het maandloon.
Het UWV stelt dat eiser per 30 november 2020 voldoet aan de eerste twee voorwaarden, maar niet aan de derde voorwaarde. Doordat eiser voorafgaand aan het nemen van het besluit van 1 december 2020 heeft aangegeven dat hij verwachtte 158,75 uur gewerkt te hebben in de maand november 2020 (de factor A in de berekening van het fictieve inkomen als bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW), berekent het UWV dat eiser in de maand november 2020 meer dan 87,5% van het maandloon aan fictief inkomen heeft gehad.
5.2
In beroep voert eiser aan dat hij het niet eens is met het aantal uren dat als factor A is genomen. Het aantal uren dat wordt aangenomen van 158,75 is niet correct. Indien eiser dit geweten had, dan had hij in bezwaar de factuur over november overlegd. Deze wordt nu in beroep alsnog overlegd. Hieruit volgt dat er 105,75 uren zijn gemaakt en gefactureerd aan de klant. Uitgaande van dit aantal uren heeft eiser minder dan 87,5% van het maandloon aan fictief inkomen heeft gehad en daarmee meent eiser ook te voldoen aan de derde voorwaarde voor herleving.
5.3
Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij in eerste instantie het totaal aantal gewerkte uren heeft doorgegeven, inclusief acquisitie, administratie, en reistijd, zoals hij dat in zijn administratie voor de fiscus had opgenomen. Dat was 158,75 uur. Met de in beroep overgelegde factuur wil hij aantonen dat hij daarvan maar 105,75 uur heeft gedeclareerd bij zijn opdrachtgever. Bij de factor A in de berekening van het fictieve inkomen als bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW moet volgens hem worden uitgegaan van de declarabele uren van de zelfstandige. Bij een persoon in loondienst zit reistijd immers ook niet in de arbeidsurenomvang.
5.4
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de verplichting tot het opgeven van de aan werkzaamheden als zelfstandige bestede uren niet slechts ziet op de declarabele uren, maar op alle uren die worden besteed aan activiteiten die direct verband houden met werkzaamheden als zelfstandige, zoals administratie, acquisitie en zelfstudie. [1] Daartoe behoren verder ook uren besteed aan scholing, onderhoud van apparatuur en dergelijke. [2] In beginsel behoren ook reisuren als gewerkte uren worden aangemerkt, omdat deze worden gemaakt met het oog op het verwerven van inkomsten als zelfstandige. [3]
Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat het UWV voor de factor A in de berekening van het fictieve inkomen terecht is uitgegaan van 158,75 gewerkte uren in de maand november 2020. Daarmee heeft eiser in de maand november 2020 meer dan 87,5% van het maandloon aan fictief inkomen gehad en voldoet hij per 30 november 2020 niet aan de derde voorwaarde voor herleving van de WW-uitkering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel?
6.1
Eiser voert aan dat erop mocht vertrouwen dat zijn WW-uitkering zou herleven als hij voor 1 december 2020 zou stoppen als zelfstandige. Hij wijst hierbij op de tekst in het besluit van 8 mei 2018. Er is hem niet verteld dat het aantal gewerkte uren in de maand voorafgaand aan het stoppen als zelfstandige van belang zou zijn voor het herleven van zijn WW-uitkering, noch heeft hij hier nadere informatie over kunnen ontdekken op de website van het UWV. Als hij dit geweten had, dan was hij eerder gestopt als zelfstandige.
6.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Als sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, betekent dat echter niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade of nadeel heeft ondervonden. [4]
6.3
De rechtbank overweegt dat in het besluit van 8 mei 2018 uitsluitend staat dat eiser weer een WW-uitkering kan aanvragen, indien hij voor 1 december 2020 stopt met zijn werk als zelfstandige. Het bieden van de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen, is niet te beschouwen als een toezegging in de hiervoor genoemde zin. Het UWV heeft geen toezegging gedaan dat de aanvraag dan ook ingewilligd zal worden en eiser zonder meer recht zou hebben op WW-uitkering. Nu geen sprake is van een toezegging, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel reeds daarom niet slagen.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij onvoldoende informatie heeft gekregen van de medewerkers van het UWV en op de website, overweegt de rechtbank nog dat het volgens vaste rechtspraak in de eerste plaats aan betrokkene is om zich, al dan niet bij een externe deskundige, op de hoogte te stellen van de inhoud en gevolgen van de regeling waarop hij een beroep wil doen. [5]
Is het besluit van het UWV evenredig?
7.1
Uit het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel volgt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
7.2
De rechtbank leidt uit wat eiser ter zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht, af dat eiser vindt dat toepassing van de wettelijke voorschriften in zijn geval onevenredig nadelige gevolgen heeft. Het besluit van het UWV dat zijn WW-uitkering niet kon herleven, heeft verregaande consequenties gehad voor zijn persoonlijke situatie.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat er in deze zaak geen ruimte is voor een belangenafweging of evenredigheidstoets. In de Werkloosheidswet is voorgeschreven wanneer het recht op uitkering herleeft na het stoppen met werkzaamheden als zelfstandige. Er is sprake van een gebonden bevoegdheid op basis van een wet in formele zin. Dit is een keuze geweest van de wetgever (onder meer Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2005-2006, 30370, nr. 5). Het uitgangspunt in de (huidige) rechtspraak is dat het evenredigheidsbeginsel uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet mag worden toegepast in gevallen waarin de wet dwingend een bepaald besluit voorschrijft. [6]
Conclusie en gevolgen
Nu de beroepsgronden niet slagen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, op 18 oktober 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:4, tweede lid:
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Werkloosheidswet (WW)
Artikel 1b, vijfde lid:
5. Indien de werknemer de hoedanigheid van werknemer, bedoeld in artikel 8, eerste lid, verliest of heeft verloren, anders dan door het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, dan wel indien de werknemer in een kalenderweek minder beschikbaar voor arbeid is dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede lid, wordt onder zijn inkomen in een kalendermaand tevens verstaan:
(A + B) x C / D. Hierbij staat:
A voor het aantal uren in een kalendermaand waarover de werknemer de hoedanigheid van werknemer verliest of heeft verloren als bedoeld in artikel 8, voor zover het uren betreft op dagen waarop recht op uitkering bestaat;
B voor het aantal arbeidsuren in een kalendermaand dat de werknemer minder beschikbaar is voor arbeid wegens andere omstandigheden dan ziekte, arbeidsongeschiktheid of omdat hij deelneemt dan wel gaat deelnemen aan een naar het oordeel van het UWV noodzakelijke opleiding of scholing als bedoeld in artikel 76;
C voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag, dan wel voor de uitkering, bedoeld in artikel 64, eerste lid, onderdeel b, zonder de maximering, bedoeld in artikel 64, vierde en zevende lid, gedeeld door 21,75 als de uitkering betrekking heeft op een periode die aanvangt op de eerste dag en eindigt op de laatste dag van een kalendermaand, dan wel gedeeld door het aantal dagen, bedoeld in artikel 64, zevende lid; en
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.
Artikel 8, eerste lid en derde lid:
1. Een persoon wiens dienstbetrekking geheel of gedeeltelijk is geëindigd, behoudt de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd, behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.
3. Een persoon, wiens werknemerschap geheel of gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, herkrijgt bij de volledige beëindiging van die werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien de werkzaamheden worden beëindigd binnen een periode die gelijk is aan de uitkeringsduur, dan wel binnen anderhalf jaar, indien de uitkeringsduur korter is dan anderhalf jaar.
Artikel 15:
Met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering.
Artikel 16, eerste lid:
1. Werkloos wordt de werknemer die:
a. in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c:
1. Het recht op uitkering eindigt: c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
Artikel 21, eerste lid, eerste volzin:
1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c, is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen, het vierde lid en de op grond van het vijfde lid gestelde regels.

Voetnoten

1.CRvB 14 juli 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR1541.
2.CRvB 2 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1480.
3.CRvB 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780.
4.CRvB 11 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2866.
5.CRvB 1oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3207.
6.CRvB 28 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:998.